De Revisor. Jaargang 27
(2000)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Erwin Mortier
| |
[pagina 6]
| |
waarop ziltkristallen glinsterden. Rechts de speelkamer, de blokkendoos, en de poppen die ik nooit vertrouwde omdat ze altijd bleven zitten, ook wanneer ik even niet keek. Er was nog zoveel ongedoopt. Al wat woordloos bleef, was veel te heidens en heftig om ongemoeid te laten. Alles waar ik bij kon moest ik bevingeren. Ik kon de keuken ruiken, geur van gootsteen, en van hammen, in geruite zakken aan haken onder de balken. Iemand riep mijn naam. Uit de schaduw onder de schouw, naast de kachel, maakte zich een hand los die vluchtig mijn wangen aaide, maar ik liep verder, en aan de andere kant van de kachel, ik hoorde een rieten stoel godvruchtig klagen, trok iemand plagend aan mijn oor. Mijn moeder haalde borden uit de wandkast en zette ze afgemeten op tafel. ‘Anton,’ riep ze. ‘Anton, jongen. Zo op uw blote voetjes paraderen, ge gaat nog buikpijn krijgen.’ Ik sloeg geen acht op haar. Het waren de jaren waarin ik navelstrengen doorbeet en op het binnenerf kippen achtervolgde, ook al mocht het niet. In een uithoek van het huis, waar de gang zich splitste en zelden licht viel, sloeg de schrik me om het hart. Hier, waar 's zomers tantes en nichten resideerden en waar alles zielloos achterbleef wanneer ze weer vertrokken, stond de vervaarlijke wandklok. Haar trage slag kwam anders altijd ingehouden op me af, maar als ik voorbij sloop bleef ze even bezadigd tikken, zonder toe te slaan. Nu zweeg ze. Mijn vader had ze stilgelegd, opdat ze niemand stoorde met het geklepel dat ze om het kwartier door de vertrekken liet galmen.
Hij wist waar iedereen het best gedijde. Wie de ochtendzon verdroeg, wie e zuidgevel verdroeg, waar de klimroos na elke stortbui geurde also de dood haar op de hielen zat. In de lome augustusnachten, wanneer et onweerde, hoorde ik hem opstaan om nicht Flora uit de kelder te halen. Tussen de koelkast en het rek met volle bokalen vond hij haar, met een omgekeerde kookpot op haar hoofd. Hij bracht de paternoster in haar handen tot bedaren, nam de kookpot van haar lokken, sloot haar in zijn armen en zei: ‘Het zijn de Duitsers niet, Flora. Het is de donder maar.’ Wat mij bang maakte, woonde nog niet in, maar rondom me. Ik zocht mijn angsten op om te zien of ze gebleven waren waar ik ze had achtergelaten. Of ze niet ongeduldig waren verhuisd, om uit onverwachte hoeken, op ogenblikken die mij niet schikten, op me aan te vallen. Of ze hier, onder de trap, waar de monddood gemaakte klok haar verbolgen stilte verspreidde, weer de vorm aannamen van iets onduidelijks in het donker. Iets dat een niet helemaal dichtgetrokken deur open- | |
[pagina 7]
| |
duwde, op afgesleten klauwen over de plankenvloer op me toe kwam gekwispeld en een vochtige snoet op mijn tenen drukte, wat me een half verschrikte, half schaterende kreet ontlokte. Pas toen ik een tweede keer krijste, kwam het antwoord waarop ik gehoopt heb. ‘Hoor,’ riep een mannenstem in één van de kamers. ‘Ons manneken is daar. Kom, ventje. Kom bij ons.’ Het zachte gekoer van tantes die lachten leidde me naar de juiste deur. Ze zaten gedrieën aan de ronde tafel en dronken jenever. Michel, die hier altijd woonde, zomer of winter, in twee aparte vertrekken, omgeven door wolken snuiftabak en de onfrisse lucht van Molly, zijn hond. Naast hem Odette, een beenderig schepsel met lange armen als de poten van een bidsprinkhaan. Aan de andere kant van de tafel keerde Alice, rood en blozend, me haar onwezenlijk zachte wangen toe. ‘Hij kan al goed klimmen,’ zei Michel en hij klopte met zijn handen op zijn dijen. ‘Kijk maar.’ Ik plantte mijn voeten op de zijne, liet mijn handen op zijn knieën steunen en trok me tegen zijn schenen op. ‘Klimmer. Klimmer in de bergen,’ zongen de tantes. Bovengekomen gleed ik van zijn knieën in zijn schoot. Knoop na knoop zochten mijn vingers over zijn hemd een weg naar zijn kin. Tot ik eindelijk huid voelde. Stoppels. Droge rimpels. Gekloven lippen. Rakelings langs me heen greep hij naar zijn glas, bracht het aan zijn mond, nam een forse teug en zette het ver buiten mijn bereik weer op tafel. Ik liet mijn handen bestraffend op zijn wangen pletsen. ‘Dat is niets voor u,’ lachten de tantes. ‘Veel te sterk. Ge zoudt in uw broek doen.’ Hij trok bekken en knipoogde, stak zijn tong naar me uit en schudde parmantig het hoofd. ‘'t Doet toch geen zeer. Ge zijt nog veel te klein. Melk moet gij drinken. Niets anders.’ Ik voel nog altijd zijn handpalm op mijn achterhoofd, zijn duim die tegen mijn nekhaar in streelde. Hij wilde iets zeggen. Ik zag hem slikken en zijn lippen samenpersen, voor ze weken en zijn kiezen ontblootten, maar geluid kwam er niet. Hij knikte en knikte, en ik knikte met hem mee. ‘Dag,’ riep ik, ‘dag, dag, dag...’ Ik hoorde lucht tegen zijn verhemelte schuren, en dieper nog, in zijn strottenhoofd, alsof hij de woorden uit zijn maag putte, alsof hij ze moest opwerpen vanuit zijn middenrif dat schokte. Op het ogenblik dat mijn plezier onverhoeds slagzij maakte en een afgrondelijke angst over me heen sloeg, moeten ook de tantes hebben gegild, en alles werd donker. | |
[pagina 8]
| |
Iemand, mijn vader wellicht, heeft me ijlings van schoot getrokken. Iemand anders, waarschijnlijk mijn moeder, zal de dokter geroepen hebben. Hij was op zijn zij op de vloer gevallen. Handen wisten het bezwete voorhoofd schoon, strekten de benen op een kussen, trokken de pantoffels uit, de sokken, en masseerden zijn voetzolen, die al koud aanvoelden. Mijn moeder nam me mee naar de keuken en poogde met melk en chocola, met kleurpotloden en prentjes mijn aandacht af te leiden van het lawaai in de gang, waar iemand haastig naar de voordeur liep toen er werd aangebeld. Kort daarop kwam mijn vader de keuken in. Met de deurknop in zijn handen, half verscholen achter het deurpaneel, alsof hij niet wilde dat ik hem zag, keek hij mijn moeder aan en schudde het hoofd. Elders klonk zacht gejammer. Gordijnen werden dichtgetrokken. Vensterluiken knarsten in hun hengsels. Ons huis, Callewijns Hof onder de dijk aan het kanaal naar Brugge, sinds generaties door ons bewoond, altijd uitgebreid en verbouwd, had alle manieren van open- en dichtgaan van vroeger bewaard, en sloot zich nu op al die manieren van de buitenwereld af. Mijn moeder stond op, hield mijn besmeurde vingers onder de pomp en droogde ze af. ‘We gaan slaapwel zeggen.’ Ze nam me op haar arm.
In de bestekamer depten de tantes, zwart als vliegen op de bank, hun ogen droog. Frêle vlinderachtige vodjes, afgebiesd met kant, onaanzienlijk als de rouw die hun gedempte stemmen brak, stelpten zuinig hun tranen. Mijn vader zat in een hoek van de kamer op een stoel, bijna weggedoken achter de zware stores en klemde een enorme lap geruit katoen in zijn knuisten. Naast het spaarzaam sijpelende verdriet van zijn nichten en zussen moest in zijn binnenste een immens reservoir van droefenis schuilgaan, dat zich langzaam vulde, druppel voor druppel, tot ergens een dam het begaf en alles ineens naar buiten stroomde. Mijn moeder droeg me de kamer rond. Bij iedereen hield ze halt, ook bij de onbekenden, schimmen die hun pet op hun knieën hadden gelegd en onwennig zwegen, aan hun broekspijp prutsten of verlegen ‘jaja’ fluisterden. ‘Jaja.’ Mijn vader glimlachte moedig toen ik mijn lippen op de zijne drukte en zijn duim op mijn voorhoofd het kruisteken maakte. Haastig propten de tantes hun zakdoekjes in hun mouw, omvatten met beide handen mijn hals en keerden me hun wangen toe. Dan ging weer de bel, en mijn moeder zei: ‘Kom. Naar boven met u.’
Ongeduldiger dan anders dreef ze me de trap op, wurmde mijn armen door de mouwen van mijn nachthemd alsof ze een ledenpop aankleedde, en stopte me | |
[pagina 9]
| |
onder, zonder dat ik mijn beren mocht groeten. Op de plank tegen de muur boven het voeteneind zat het hele leger me aan te gapen, roerloos en idolaat, terwijl het licht van een verre straatlantaarn in hun glazen irissen blonk. Ik kreeg een haastige nachtzoen. Links en rechts van mij trok mijn moeder de spijlen van het bed op. Ik was gekooid. Voor de hor in het raam wiegde het gaasgordijn heen en weer, en in het laatste licht ritselde een dagvlinder vergeefs langs het vensterglas.
Het was de eerste nacht van mijn leven. Tot dan toe hadden de dagen beaat rondom mij gedanst, even uitgelaten als de tantes op verjaardagen, en wat ze voor mij in petto hielden, had ik als verborgen zoetigheden uit hun rokken gevist. De uren waren poppenkasten. Op commando schoven ze open om me steeds weer vertrouwde taferelen te tonen. Altijd hadden de dingen lijdzaam gewacht tot ik ze zag en ze met namen bestaansrecht gaf. Van alles gebeurde nu achter me om. De vertrouwde geluiden waarmee de nacht zijn eigen landschap ontplooide, het geloei van tochtig vee, blaffende honden, de vaderlijke hartslag van scheepsmotoren op het kanaal achter de tuinmuur werden overstemd door voetstappen op de kasseien van het binnenerf. Onder het gewelf van de poort duwde voorzichtig, al te voorzichtig, iemand tegen het smeedijzeren hek, waardoor het nog luider kriepte dan gewoonlijk. Ik hoorde wielen over de kasseien hobbelen. Onder het zachte geraas van een motor zwenkte onverwacht fel een lichtbundel mijn kamer in, die de muren in een verschuivend vlechtsel van boomtakken en lover veranderde. Portieren zwaaiden open, klapten weer dicht. De lichtbundel doofde. Gesmak van lippen op wangen. Nog meer voetstappen, op de pui, onder het afdak boven de voordeur. Ik herkende de diepe bas van mijn vader, en daarboven de stem van mijn moeder, hoog en klagend, ik wist niet of ze lachte of huilde. Waarschijnlijk stond ze in het deurgat en wreef met haar handen over haar armen, ook al was het zomer en nog lang niet koud. Iemand trok een laadbak open en sloot hem met een doffe klap. Binnen, in de gang, huppelde intussen iets met lichte passen van de ene voet op de andere, zong uitbundig ‘In de put... In de put’, en hield abrupt op toen met hels gekletter de paraplubak kantelde. Een vrouwenstem, mij onbekend, riep ingehouden: ‘Stil! Anton slaapt al.’ Het trappenhuis vulde zich met de holle echo van alle stemmen tegelijk. Mijn vader sloot de voordeur, ik hoorde het hout over de vloertegels slepen. De stem- | |
[pagina 10]
| |
men verstomden en klonken nu gedempter door de plankenvloer heen. Slapen kon ik niet. Dat de dingen ongehinderd zichzelf mochten blijven nu de duisternis hen alle vorm of eigenschap ontnomen had, riep een vreemde onrust in me op. Als ik me omdraaide, op mijn zij, op mijn rug, kaatste het geruis van de lakens en het gerammel van de spijlen ongenadig van de wanden op me af. Toen later die nacht mijn vader voorzichtig naar me kwam kijken, leek de kamer, ikzelf incluis, zich gulzig vol zuurstof te zuigen. Hij was verbaasd te zien dat ik niet sliep, maar klaarwakker uit de lakens kroop. Gezeten op de rand van het bed, hij had de spijlen weer omlaag geklapt, liet hij me in zijn armen nestelen. m Ik legde mijn handen op zijn polsen en keek naar hem op. Door mijn haren heen schuurden de stoppels in zijn hals hard over mijn hoofd. Het moest laat zijn, later dan ooit. Diep in de nacht, waar ik anders bewusteloos naar de ochtend dreef, waren we gestrand omdat iets de orde der dingen had verstoord. Hij vertelde geen verhalen. Hij maakte geen aanstalten om de muziekdoos op de nachttafel op te winden en te praten zolang de melodie weerklonk. Hij zweeg en drukte me dicht tegen zich aan. Buiten, op de overloop, kreunde de trap onder de last van iets hoekigs en zwaars, dat trede voor trede naar boven gehesen werd. ‘Hierlangs,’ hoorde ik mijn moeder fluisteren, en weer huppelde iets tussen de anderen door over de planken, van de ene deur naar de andere. Ook voor mijn kamer hield het halt. De smalle streep licht onder de deur werd verbroken. Iets wierp een lange schaduw over de vloer en zong, even zanikend als voorheen, maar stiller deze keer: ‘In de put. In de put’ en liep verder. ‘Slapen,’ zei mijn vader en tilde me op. Ik mocht dan toch mijn beren strelen. Pluchen oren, droge snoeten streken onder mijn handpalm voorbij, het koele glas van hun starende ogen. ‘Sla-pen,’ riep ik ze toe, als een bevel, alsof alles nog altijd gehoorzaamde. Mijn vader trok het laken over me heen, de deken stak hij losjes onder het matras. Plagend beet hij in mijn vingertoppen toen ik in het donker zijn lippen betastte. Ik schaterde. Hij trok voorzichtig de deur achter zich dicht. Ik nam het laken in mijn vuisten, trok het rond mijn oren en rekte me behaaglijk uit. Eindelijk mocht alles tot bedaren komen. Zelfs de beren leken te glimlachen op hun schap, tevreden dat ze alsnog gekregen hadden waar ze recht op hadden. Als ik lang genoeg wachtte zonder met mijn ogen te knipperen of me te verroeren, zouden ze denken dat ik sliep, en in het donker beginnen te spreken. Schuchter | |
[pagina 11]
| |
eerst, maar gaandeweg overmoediger, zou ik hen geluidloos honderduit zien prevelen. Ik schoof mijn handen onder mijn kussen. De wereld viel stil. Mijn ogen werden zwaar. Alleen de wind, suizelend in de kruin van de beukenboom, maakte nog gerucht. De nacht liep vol met alle woorden die ik nog niet kende, met alles wat nog altijd vluchtig aan mijn vingers ontkwam. Ik draaide me op mijn zij en sloot de ogen. ‘Sla-pen,’ herhaalde ik. ‘Sla-pen.’ |
|