| |
| |
| |
Zonder titel, 1997
| |
| |
| |
Han van der Vegt
De eenzame barbaar
‘For those who love poetry there is no such thing as vers libre.’
Pursewarden, in Balthazar,
van Lawrence Durrell
Op de valreep van de eeuw kondigt Elly de Waard een nieuw tijdperk in de Nederlandse poëzie aan. Het gaat dit keer niet om een nieuwe generatie frisgewassen jongeren die vinden dat het nu hun beurt is. De vernieuwing die De Waard ons in het vooruitzicht stelt is veelomvattender. ‘Het tijdperk der eenzijdige bewegingen is voorbij’, zegt ze Lucebert al in haar titel na. Alle onmin en onderlinge nijd zullen verdwijnen, vrede zal heersen onder de dichters. De enigen die de aanvang van dit tijdperk nog tegenhouden zijn die ellendige critici, die uit hun modernistische vooringenomenheid maar de nadruk blijven leggen op de verdeeldheid.
Het moet voor Elly de Waard op z'n minst verrassend zijn geweest om reeds in het volgende nummer van De Revisor met de verwezenlijking van haar ideaal te worden geconfronteerd, in de gedaante van Piet Gerbrandy, een van de critici die zij heeft aangevallen. Nu is de confrontatie met verwezenlijkte idealen altijd hard. Maar in dit geval moet ze wel bijzonder hard zijn geweest, omdat het ideaal de idealiste niet meer kennen wil. Piet Gerbrandy heeft reeds zolang de beslommeringen van de oude wereld achter zich gelaten om met opgeheven hoofd het vrederijk binnen te treden, dat hij zich al niet meer kan voorstellen waar het probleem ligt voor De Waard. ‘De tijd der eenzijdige bewegingen heeft nooit bestaan’ stelt hij al in zijn titel. Hij verdedigt zich tegen haar aantijgingen en neemt haar verder geen moment serieus.
Hij heeft gelijk. De Waards Gouden Tijdperk is al een jaar of tien aan de gang. Alleen, het is niet vredig en alom vruchtbaar, maar verdomd saai, zoals ieder ander Eden. Daar zit het probleem dat noch De Waard, noch Gerbrandy onder ogen willen zien, hoewel hun artikelen het van alle kanten suggereren.
Toen EllY de Waard eind jaren zeventig begon te publiceren, heersten strengheid, taligheid en overdenking in de Nederlandse poëzie. Wat De Waard deed sloot hier niet bij aan. Die tijd heeft De Waards perceptie grondig getekend. Ze blijft de Nederlandse poëzie bekijken in de termen van die jaren zeventig. Degenen die vinden dat een gedicht autonoom is noemt zij autonomisten of modernisten; degenen die er wat lossere opvattingen, vooral ten aanzien van het verwerken van anekdotiek, op na houden, noemt zij anekdotisten.
| |
| |
Vanaf de eerste regel van haar artikel zien wij Elly de Waard, al predikend van liefde en vrede onder de mensen, jacht maken op de vijanden van de Nederlandse poëzie, maar het is alsof ze door een spiegelpaleis dwaalt. Overal waar we kijken zien we, alleen, in groepjes van twee of drie of in oneindige rijen achter elkaar, de gestalte van Gerrit Kouwenaar. Met een six-shooter in elke hand.
‘De Vijftigers en de modernistische poëzie die zich na hen ontwikkelde’, zijn volgens De Waard, ‘nog steeds het dominante discours’. ‘Want zoals bij elke ideologie die zichzelf overleefd heeft, hanteren ook de gelovigen van het modernisme het middel van de terreur om andersdenkenden (opzuiveren!) te verbannen uit hun canon.’ ‘In een halve eeuw stelselmatig ondermijnen en van tafel vegen van elke poging om [de definitieve breuk met de traditie] te herstellen is een vacuüm ontstaan (...). En voor deze situatie is Gerrit Kouwenaar (...) als poëzie-theoreticus verantwoordelijk.’
Pas tegen het eind van haar artikel geeft De Waard een opsomming van de autonomisten die de poëziekritiek volgens haar domineren: Marc Reugebrink in De Groene, een autonomist, want hij heeft nare dingen over Anna Enquist gezegd. Maar Reugebrink, zo deelt De Waard zelf mee, recenseert niet meer in De Groene. Rob Schouten in Vrij Nederland. De Waard vindt hem een zuurpruim, maar moet toegeven dat hij geen autonomist is. Dan Arie van den Berg, geen autonomist, en Maarten Doorman, voor wie De Waard de nieuwe categorie ‘meningsloze autonomist’ in het leven roept, van NRC Handelsblad. Rogi Wieg in Het Parool, een halve maximaal (een ‘medimaal’ wellicht?) volgens De Waard, dus geen autonomist. Tom van Deel in Trouw, aan wie De Waard duidelijk een hekel heeft, maar die ze geen autonomist kan noemen. En dan Kees Fens in de Volkskrant. Die is inderdaad, gotogot daar is-tie dan, een heuse uitgesproken autonomist. Piet Gerbrandy schrijft ook voor de Volkskrant, een autonomist volgens De Waard, maar een intelligente, want die noemt Ed Leeflang ‘een groot cultuurdrager’. Gerbrandy heeft in zijn eigen artikel al overduidelijk aangetoond dat hij allerminst autonomist is.
Zo blijken de gelederen van de autonomistische critici al rap teruggebracht tot Kees Fens, die nog slechts sporadisch eigentijdse poëzie recenseert en alweer enige jaren de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Helemaal vreemd wordt het wanneer De Waard de stand van de poëzie beschrijft. Wat heeft hij dan aangericht, die gruwelijke Kouwenaar, die dictator, in zijn vijftigjarig bewind, wat heeft hij voor een kaalslag, een woestenij, een barbarij achtergelaten? In wat voor een erbarmelijke toestand bevindt zich de geknechte poëzie dan heden ten dage? ‘Rijk en veelzijdig bloeiend’, volgens De Waard. ‘Zoals blijkt uit het heden van 1999 dat, hoe de geschiedenis er ook uitziet, een bloeiende poëzie te zien geeft, waarin geheel overeenkomstig de tijdgeest allerlei soorten van stemmen, stijlen en culturen te beluisteren zijn.’
Het zal niemand meer verbazen dat ze ten slotte zelf Kouwenaar tot ‘ont-Kouwenaard’ verklaart. Hij is niet autonomistisch meer, ze noemt hem zelfs een groot dichter.
| |
| |
In haar hele artikel is De Waard op zoek naar vijanden, naar mensen die het niet met haar eens zijn. Ze vindt ze niet. Op 3 december bleek in een gesprek in het radioprogramma VPRO op vrijdag al dat Rob Schouten niets zag in het door haar beschreven autonomisme. Piet Gerbrandy moet er in zijn artikel ook niets van hebben. Het lijkt er toch op dat het binnen de Nederlandse poëzie verdomd moeilijk is geworden om het met iemand oneens te zijn. Dat is precies de toestand die De Waard zegt na te streven.
Het grappige is nu dat de Elly de Waards ideale onbevooroordeelde poëzieklimaat al precies is omschreven door Marc Reugebrink, De Waards nare modernist die zich volgens Gerbrandy juist weer veel te veel in het postmodernisme heeft verdiept. In ‘De schaapskooi van de postliteratuur’ constateert hij gelijke tendensen in de politiek en in de literatuur. In de politiek regeert overal het neoliberale gedachtegoed. Onder politici is de glorieuze overwinning van de markteconomie, onder de banier van de vrijheid, een uitgemaakte zaak. Net zo regeert in de literatuur de kleurloze zelfgenoegzaamheid en verwatenheid. De terminologie van de WTO lijkt al tot De Waards vocabulaire te zijn doorgedrongen. Ze heeft het over ‘belangenvermenging’ als dichters poëzie bespreken (wat zijzelf doet is vanzelfsprekend wel toegestaan, want zij is een onbevooroordeelde belanghebbende), ze heeft het over ‘poëzieaanbod’, ze praat over de Vijftigers alsof ze aan trustvorming doen en over Kouwenaar alsof hij Stalin is.
Alles is gezegd, alles is gedaan, vinden de dichters van nu, we hebben alles bereikt, en verder is het nog kibbelen om de markt te verdelen. Het einde van de literatuur, zeg maar. Of, zoals Reugebrink het zelf zegt: ‘In de literaire kritiek overheerst al enige tijd een verstoffelijkt postmodernisme, waarbij de twijfel aan meta-verhalen een ontologische rol is gaan vervullen, dus niet zelf een in wezen ideologische positie vertegenwoordigt in een (in feite ook politiek) literair debat, maar als gegeven aan dat debat voorafgaat, zelfs: niet zelden als legitimatie wordt gebruikt voor de overbodigheid (en vooral: ongewenstheid) van welk debat ook.’
Deze paarse literatuuropvatting is al jaren gemeengoed, zelfs al langer dan er paarse kabinetten bestaan. In 1992 schreef Ed Leeflang in de Volkskrant: ‘Het geloof in de verlossende beweringen is voorbij. Sommigen maakt het radeloos, anderen lucht het op. Ook in de poëzie is het zo. Het Grote Recept bestaat niet meer. Ieder gaat zijn goddelijke gang. Er wordt geëxperimenteerd met aloude vormen als sonnet en rondeel. Het rijm is niet meer verboden. Sedert de bevrijdende ideeën van de Vijftigers is een associatieve, metaforenrijke poëzie eerder normaal dan uitzonderlijk. Een enkele dogmaticus kankert voort over autobiografische elementen in poëzie. De volgende avantgarde bezint zich of moet nog geboren worden. En voorlopig zal het binnen onze ene onuitputtelijke moedertaal Babylonisch blijven. De dichterlijke tongvallen lijken vandaag de dag geen zier op elkaar. Des te beter.’
| |
| |
Het badinerende toontje hoort bi dit soort retoriek. Men doet alsof het mensdom een grootse moedige stap in de evolutie heeft gezet door de Grote Recepten achter zich te laten, of men vanuit een bekrompen en benepen leefwijze de wijde verten is ingelopen, of men eindelijk de volwassenheid heeft bereikt, en gebruikt dat als excuus om kritiekloos door te trutten als vijftig jaar geleden. De Waard hanteert hetzelfde toontje. Als Lucebert zich als Keizer der Vijftigers verkleedt ter gelegenheid van de uitreiking van de Poëzieprijs van de Stad Amsterdam (waarmee hij bewees dat hij, als een van de weinige Nederlandse dichters, hyperbolen durfde te gebruiken in plaats van de eeuwige ironische understatements), zegt De Waard dat dit komt omdat hij ‘nog niet eens uitgepuberd’ is. Het gaat mij er hier niet om oude dogma's te doen herleven of nieuwe af te kondigen. Het gaat mij erom dat wat De Waard en Leeflang beschrijven evengoed een dogma is als de dogma's van Kouwenaar. Het is alleen een dogma dat geen dogma genoemd wil worden, en dat zijn, zo leert de ervaring, de gevaarlijkste dogma's. Met de dogma's van Kouwenaar kon je het nog oneens zijn, er was nog debat mogelijk, maar het is vrijwel onmogelijk om het oneens te zijn met het dogma van De Waard en Leeflang. Het is het dogma dat ongeremde groei van het poëtisch corpus altijd het beste is en dat theorieën, regels en bepalingen alleen maar belemmeren. Het is het dogma dat ideeënloosheid vrijheid noemt, en richtingloosheid veelzijdigheid.
Elly de Waard voelt latent nog enig gemis. Ze is tenminste nog op zoek naar debat, hoewel ze het zelf onmogelijk maakt. Ze heeft nog de behoefte zich te profileren, hoewel ze dat uitsluitend ten opzichte van het verleden kan. Maar daaruit blijkt weer dat ze historisch gevoel heeft. Bij Piet Gerbrandy is dat alles volledig afwezig.
Piet Gerbrandy is een prachtig, rondborstig en rechtdoorzee voorbeeld van de generatie critici die met de nieuwe ideologie is opgegroeid. Hij is alles wat je je bij Elly de Waards onbevooroordeelde criticus voorstelt.
Gerbrandy opent zijn artikel met de magistrale vergelijking tussen poëzie en een kinderkamer. Het speelgoed zijn de gedichten, het kind is de lezer, en Piet, Piet is gewoon Piet. Piet doet wat hij doen moet, orde scheppen in de chaos, en het kan hem niet bijzonder veel schelen welke orde dat is. Voor hem zijn alle categorieën inwisselbaar. Of je dichters nu in autonomistische en anekdotische dichters indeelt, of in dichters met rood haar, met niet-rood haar of zonder haar, het zal hem worst wezen, als de boel maar aan kant is. Voor Piet Gerbrandy wordt elk gedicht op een maagdelijk vel papier geschreven. De poëzieopvatting van de dichter of van zijn tijd doet niet ter zake, stromingen en scholen die in zijn omgeving van zich deden spreken doen niet ter zake, de dichter schrijft eenvoudig het gedicht dat hij schrijven wil. Want in stromingen gelooft Gerbrandy niet, poëtica's interesseren hem niet, literaire begrippen snapt hij niet, geschiedenis kent hij niet. Ieder doet zijn ding. En Gerbrandy vindt dat ding goed, of hij vindt het niet goed, dat is het
| |
| |
korte woord van de lange rede. Want het oordeel over gedichten is evenmin afhankelijk van modes of richtingen, het wordt onbevooroordeeld bepaald door de betreffende criticus, die de kritiek schrijft die hij schrijven wil.
Het oordeel valt bij Gerbrandy meestal positief uit. Hij noemt zelf 41 namen op van dichters over wie hij ‘iets aardigs’ heeft gezegd, en stelt daar 13 namen van dichters tegenover over wie hij ‘iets onaardigs’ heeft gezegd. Toch vindt Gerbrandy zichzelf bepaald een pittig criticus. Rob Schouten noemt hij in plaats van een zuurpruim ‘juist te mild en te ruimdenkend’, Marjoleine de Vos ‘te lief’. Maarten Doorman en Arie van den Berg tonen ‘geen persoonlijkheid’, Peter de Boer ‘geen duidelijk smoel’. Maar dat vindt hij eigenlijk ook helemaal niet belangrijk. ‘Poëziekritiek is, dacht ik, bedoeld om de lezer te informeren en hem een indruk te geven van de kwaliteit van het besproken werk.’ Zolang dat maar gebeurt, zolang ‘zoveel mogelijk lezers zoveel mogelijk bundels kopen’, is de kritiek geslaagd.
En daarmee velt hij, zonder het zelf te beseffen, een scherp oordeel over de Nederlandse poëziekritiek: want dat is precies wat er niet gebeurt. Want behalve zijn collega's is bijna niemand het eens met Gerbrandy's (en ook De Waards) rooskleurige beeld van de poëzie. Er worden steeds minder bundels verkocht, er zijn steeds minder lezers, steeds minder boekhandels, steeds minder uitgevers in poëzie geïnteresseerd. Ligt dat werkelijk aan de poëziekritiek? Ik denk het niet. Ik denk dat de poëziekritiek niet veel anders kan zijn dan een weerspiegeling van de poëzie. Soms kan ze wat achterlopen, het is zelfs mogelijk dat ze soms iets kan voorlopen, maar het heeft geen enkele zin om de poëziekritiek, of de mode, of de conjunctuur, de cultuur of het klimaat verantwoordelijk te houden voor de malaise in de poëzie. Zeker niet als er redenen genoeg zijn om aan te nemen dat de oorzaak daarvan gewoon bij die poëzie zelf ligt.
Kouwenaar is allang niet meer de toonaangevende dichter in Nederland. Misschien was hij dat nog ten tijde van de Maximalen en de Nieuwe Wilden, misschien ook al niet meer. Heel geleidelijk, haast onmerkbaar, hebben Rutger Kopland en Judith Herzberg zijn plaats ingenomen. Het is hun bedachtzaam parlando dat de toon van de Nederlandse poëzie zet. Ze schrijven goede gedichten. Daarover is iedereen het wel eens. Er staan mooie zinnen en behartigenswaardige gedachten in die elkaar perfect in evenwicht houden en zo af en toe is er plaats voor een knipoog of een glimlach. Niemand van ons kan daar zijn neus voor ophalen. Het is geen wonder dat hun bewind zich zo geruisloos over ons voltrokken heeft. Het zijn geen dichters die bijzonder de aandacht op zich richten. Geen van beiden is ooit bij een enigerlei spraakmakende polemiek betrokken geweest. De kritiek heeft van het begin af aan met respect en waardering op hun werk gereageerd. Zij bouwen rustig verder aan een niet bijzonder groot, maar ook weer niet bijzonder klein oeuvre.
Maar onder hun bewind gaat het niet goed met Nederlandse poëzie. Ze mag dan veelzij- | |
| |
dig bloeien, maar haar pieterige bloempjes staan er armetierig bij, en hebben van uitgepuberdheid al hun kleurtjes verloren. Dat is de onderliggende paradox van De Waards stuk: in de tijd van Kouwenaar, volgens haar dus de tijd van de terreur, ging het een stuk beter met de poëzie. Ze werd gelezen, ze werd besproken, poëzie was een relevant genre. Dat is ze nu niet meer. Dat komt omdat er geen debat meer is in de poëzie. Er is niets meer te bevechten, er is niets meer te bestrijden, er is niets meer te bereiken. Niet dat er geen mooie gedichten worden geschreven. Welzeker. Niet dat er geen goede gedichten worden geschreven. Ach, jawel. Maar de goede gedichten zijn toch niet bijzonder goed, en de mooie gedichten zijn niet bijzonder mooi. Het tempo van deze gedichten loopt uiteen van bedachtzaam sprekend tot in gedachten verzonken sprekend. De toon gaat van ironisch-melancholisch tot melancholisch-ironisch. Het is de bedoeling van deze gedichten om een bijzondere dimensie aan het dagelijks leven te geven (autonomistisch) ofwel een bijzondere dimensie van het dagelijks leven te laten zien (anekdotisch). De lengte ervan loopt uiteen van 15 tot 20 reels. Er gaan van 20 tot 30 van dit soort gedichten, bij voorkeur verdeeld over drie afdelingen, in een bundel. Soms meer, soms minder. Maar toch nooit veel meer of veel minder.
Dit, dit verklonterde en dichtgeslibde midden van een spectrum dat verder vrijwel volledig onbenut blijft, is de poëzie die mensen bedoelen als ze het hebben over Nederlandse poëzie. Als ze zeggen dat de Nederlandse poëzie veelzijdig is dan bedoelen ze dat ze veelzijdig is binnen deze benauwde grenzen. Wie in Nederland niet contemplatief voor zich uit staat te lispelen als een bedroefd maar dankbaar midlife-crisisslachtoffer, die schrijft geen poëzie. Nooit zal er eens iemand zijn scheur opentrekken, nooit zal er eens iemand rochelen, gieren, fluisteren, neuriën, stamelen, kwijlen op het papier. Nooit zal er meer iemand een ander op de smoel slaan omwille van de poëzie. Dat komt omdat de Nederlandse poëzie zelf geen smoel meer heeft.
Ik kan mij niet voorstellen dat iemand ooit ruzie heeft gehad over een gedicht van Judith Herzberg of Rutger Kopland. Is dat dan nodig; vraagt u zich af. Nou, het is niet nodig dat Judith Herzberg of Rutger Kopland gedichten gaan schrijven waarover je ruzie kunt maken. Het is niet nodig dat zij anders gaan schrijven dan zij nu doen. Maar het is wel hoog tijd dat er eens iets anders geschreven wordt, dat er eens iets anders aandacht krijgt dan deze hoogstbeschaafde uitgepuberdheid.
Voor een opleving van de poëzie zijn Nieuwe Wilden nodig. Niet De Waards Nieuwe Wilden, die waren om te beginnen niet van plan om nieuw te zijn en wild zijn ze ook al nooit geweest. Goed, om spraakverwarring te voorkomen zal ik het hebben over Eenzame Barbaren. Extremisten, dichters en critici die het midden, waar iedereen zijn veelzijdigheid zit te belijden, achter zich laten om zonder om te kijken de eenzijdigheid van henzelf en hun poëzie uit te werken. Er is polarisatie nodig, pathos, kapsones en conflict. Alleen zo kan de basis van de Nederlandse poëzie worden verbreed.
|
|