ling’ (zoals De Jong het noemt) over het feit niet een ‘wonderkind’ te zijn, niet iemand die bij voorbaat alles cadeau heeft gekregen.
Je zou het Hermans' idiosyncratische variant kunnen noemen van Nietzsches ‘dood van God’. Net zoals Nietzsche moest vaststellen dat de mens er voortaan alleen voor stond, zo constateert de verteller van een van de verhalen in De laatste roker (1991) zonder vreugde: ‘Alles wat ik ben, heb ik zelf moeten verzinnen en eigenhandig moeten voortbrengen’. Als De Jong de ontgoocheling die hieruit spreekt uitsluitend opvat als een gevolg van kinderlijke frustraties, neemt hij Hermans gewoon niet serieus. Het gebruik dat deze schrijver, nota bene zelf een groot Freud-kenner, bij de verbeelding van zijn ideeën heeft gemaakt van ervaringen uit de kindertijd, is nog geen rechtvaardiging om het een simpelweg tot het ander te reduceren. Geen wonder dat De Jong de metafysische reflectie in Hermans' werk over het hoofd ziet.
Het tegendeel van harmonie is chaos, voor Hermans het enige ‘werkelijke woord’. Evenals het woord ‘god’, zo lezen we in de ‘Preambule’ bij Paranoia, betekent het ‘alles en niets’. In Hermans' wereldbeeld is, zoals bekend, de chaos alomtegenwoordig. Dus ook dat wereldbeeld vertegenwoordigt in feite ‘alles en niets’ - een dubbelzinnigheid die de wetenschappelijke argumenten waarmee Hermans en zijn helden hun gelovige tegenstanders zo nu en dan te lijf gaan op losse schroeven zet. Die argumenten (en misschien geldt het zelfs voor zijn hele wereldbeeld) moeten niet als dogmatische zekerheden worden gezien, maar eerder als wapens, strategische manoeuvres in de strijd die het leven voor hem was en moest zijn, omdat elke harmonie préétablie eraan ontbrak.
Wie Hermans een polemisch schrijver noemt, trapt een open deur in. Maar de polemiek zit niet alleen in de polemische essays - het polemische, de strijd, bepaalt Hermans' hele oeuvre; het was zijn levenshouding en ook de kern van zijn ‘negatieve’ waarheid. Zijn literaire universum, waarin niet toevallig zoveel soldaten en moordenaars rondlopen, wordt geregeerd door een - wederom aan Nietzsche herinnerende - metafysica van de strijd, die zich per definitie onttrekt aan dogmatische fixering. Het is een vergissing de totale inzet van het gevecht, waarin het om alles of niets gaat, te verwarren met het absolutisme van een zeker weten. Binnen Hermans' wereldbeeld is het altijd alles en niets, een fundamentele onzekerheid waaraan een dynamiek ontspringt die zich niet beperkt tot de ontdekking van dat wereldbeeld, maar die daarin voortdurend aanwezig blijft.
Ik geloof er dan ook niets van dat Hermans er echt op uit was alles te ‘weten’ en te ‘beheersen’, zoals De Jong schrijft wanneer hij hem gebrek aan wijsheid verwijt. Hermans wist veel te goed dat zoiets onmogelijk zou zijn. De drang tot weten en heersen staat bij hem veeleer in het teken van de noodzaak zich te handhaven. Het ging hem om erkenning, welhaast in de hegeliaanse zin van het woord: een existentiële erkenning die alleen in de strijd kon worden gevonden.
•
Het werkelijke ‘drama’ van Hermans' oeuvre bestaat naar mijn idee uit deze strijd. Het is een drama in meerdere bedrijven, waarvan de laatste onbedoeld een ietwat pathetisch karakter hebben gekregen, juist als gevolg van hun strijdbare dynamiek. Het nadeel van een wezenlijk polemisch oeuvre is immers dat het altijd afhankelijk zal zijn van een vijand. In de godsdienst had Hermans een tegenstander getroffen, die hem wat metafysisch niveau betreft waardig was. Maar toen de Nederlandse christenen in de jaren zestig en zeventig massaal de kerk de rug toe keerden, is deze tegenstander hem ontvallen. Vanaf dat moment werd hij in zekere zin een strijder op zoek naar een vijand.
Nu was Hermans' ontvankelijkheid voor tegenstand, om het eens eufemistisch uit te drukken, voldoende