| |
| |
| |
Jan Luitzen de Vries
Het beginpunt
1
Ik frutsel aan de kraag van mijn colbert. Ik zie mensen met glazen wijn in de handen staan. Het klantenbestand van Bob en Sil Redering is groter dan ik dacht. Ik wijs naar een vuilnisbak waar een poster tegenaan is geplakt. Ze hangen op de gekste plekken in de binnenstad. Heraut presenteert:, in het midden een grote kleurenfoto van één van mijn schilderijen en daaronder: Perel. Onwillekeurig speur ik om me heen of er voorbijgangers zijn die naar de poster kijken. Ik stoot mijn broer Jim aan en zeg met een zweem van trots: Perel c'est moi.
De galerie neemt de hele breedte van het gebouw in beslag. De lange voorkant en de twee kortere zijkanten zijn volledig van glas, zodat van buitenaf alle schilderijen in een oogopslag te zien zijn. In de galerie zijn aan het hoge plafond nog eens meterslange rails met spotjes bevestigd. Al het denkbare is gedaan om de schilderijen optimaal tot hun recht te laten komen. Heraut is de droom van elke kunstenaar. Het zweet breekt me opeens uit. Jim legt een hand op mijn schouder. ‘Dit wilde je toch? Blij kijken en net doen alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.’ Ik knik mechanisch. Vijfentwintig nieuwe doeken, een explosie van kleur. Mijn ziel en zaligheid heb ik aan de muren opgehangen. Waar ben ik aan begonnen?
Jim zegt dat ik ben veranderd. Niet meer zo krampachtig gericht op het bereiken van succes. ‘Je hebt keihard gewerkt de afgelopen maanden om een serie schilderijen bij elkaar te krijgen voor deze tentoonstelling, maar dat was meer uit bezetenheid dan uit, hoe zal ik het zeggen..., dan uit de jacht op goud. Ik heb het gevoel dat je die nieuwe doeken ook in dit tempo gemaakt zou hebben als je de openingsdeadline van begin september niet gehad zou hebben.’ Ik kijk hem spottend aan; een hele toespraak voor mijn broer. Jim trekt zich van mijn opgetrokken mondhoek niets aan. ‘Het verschil is dat je altijd enthousiast in de weer was, maar dat je nu bevlogen bent.’ Ik weet dat hij benieuwd is naar de complete tentoonstelling, want hij heeft pas een stuk of tien werken gezien. Net als iedereen trouwens, want de laatste weken heb ik niemand meer toegelaten in mijn atelier. Ik scheepte goedbedoelde belangstelling af met: ‘Als iedereen me de hele tijd komt afleiden, krijg ik ze nooit af.’ Jim informeert voor de zoveelste keer naar de oorzaak van mijn verandering, maar ik kap dat onderwerp meteen weer af. ‘Waar een schilder zijn inspiratie vandaan haalt, gaat niemand wat aan.’ Ik lach er opgewekt bij, maar voel dat er in het groen van mijn ogen iets schuldigs oplicht.
Door de openstaande deuren van de galerie loop ik naar binnen. Ik voel nieuwsgierige blikken op me gericht. De felle kleuren geel en rood knetteren als een elektrische lading door de galerie. De zwarte en blauwe lijnen krioelen over het linnen. Ze lijken van het ene op het andere doek over te springen. De spanning glijdt van me af, hoewel pa er niet meer is om een bemoedigend gebaar te maken. Ik staar naar het doek dat tegenover me aan de muur hangt en fijntjes uitgelicht wordt door een spot. Face I. Elke keer weer is de krachtige gelijkenis van het portret een schok voor me. Ik geloof haast niet dat ik het zelf heb geschilderd. Dwars door de gro- | |
| |
ve verfklodderlijnen heen zie ik de details van mijn vaders gezicht. De omhoogkrullende mondhoeken en de zachtmoedige uitdrukking die in het turkoois van zijn ogen glansde. Achter de rauwe, dik opgespatelde acrylstreken verschuilen zich de ronde moedervlek in de schelp van zijn linkeroor en de flinterdunne gesprongen adertjes die, als rode draadjes in een chaotisch patroon, over de konen van zijn wangen kronkelden.
Opeens hangt de galeriehoudster om mijn nek. Ze zoent me uitbundig. Waar bleef ik nou? Zes doeken zijn al verkocht. Ik kijk over mijn schouder naar Jim, die breeduit naar me lacht. Aan mijn hand laat ik me door Sil meeslepen. Het klopt, dit wil ik mijn hele leven al. Succes en roem. Het lijkt erop dat ik het eerste met deze tentoonstelling ga bereiken. Misschien het tweede ook wel. Ik druk de onrust van de herinneringen weg. Daar is nu geen ruimte voor. De schaamte over mijn verworven krachten: weg ermee. In de bloei van mijn leven ben ik. Ik voel vibraties van onoverwinnelijkheid om me heen cirkelen. Vandaag ben ik onsterfelijk.
| |
2
Zonder te bellen liep ik unit I van de intensive carezaal binnen. Ik waste uiterst grondig mijn handen. Hoe schoner mijn handen des te groter de kans dat pa snel beter zou worden. Ik keek opzij de zaal in, naar de linker rij bedden. In het middelste van de drie lag mijn vader, volledig knock-out. Alle machines met flikkerende lichtjes en uitslaande metertjes die in een halve cirkel om het bed heen stonden, waren op hem ingeplugd en leken de energie uit hem te hebben weggezogen. Ik droogde mijn handen af. Apathisch staarde ik naar de trieste aanblik die Coob Perel bood. Het kon niet waar zijn. Dat lichaam was niet mijn vader.
Ik ging in een stoel naast het bed zitten. Woedend keek ik naar pa's hulpeloze toestand. Kon ik maar iets voor hem doen. Bloed geven, een nier afstaan. Ik dacht aan de manier waarop je benzine van de ene in de andere auto kon krijgen volgens het principe van de hevel. Je hing een korte tuinslang in de tank van een auto en zoog net zolang aan de andere kant van de slang tot de benzine eruit kwam stromen. Waarom bestond er niet zo'n medische machine om levenskracht over te hevelen?
Een zuster reed een kolossale machine naast het bed. Ze ging mijn vader aansluiten op het nierdealyseapparaat. Ze pakte twee lange naalden die met slangetjes aan de machine vastzaten. De ene naald prikte ze in een ader aan de binnenkant van mijn vaders bovenbeen. Een rode wurm kroop gelijk in de plastic buis omhoog naar een ronddraaiende schijf op de machine. De tweede naald ging op dezelfde plek in zijn andere been. Ik keek met afschuw naar de catheter die uit de verschrompelde penis stak. De ultieme vernedering. De ontmanning van mijn vader raakte me zó direct in de onderbuik dat ik mijn van de plaatsvervangende pijn licht opzwellende lid afschermde.
Een uur later ging de zuster weg. Er was anderhalve liter vocht aan pa's bloed onttrokken. Ik zag geen verandering in de gezwollenheid van zijn handen en voeten. Ik pakte mijn vaders willoze linkeronderarm. Ik sloot mijn ogen. Met mijn gevouwen handen om mijn vaders pols bracht ik diens hand naar mijn gezicht. Ik wreef de rug van zijn hand over mijn voorhoofd en zachtjes over mijn beide wangen. Wat ging er in je om als je onder narcose lag te sterven? Was het hele lichaam verlamd inclusief het bewustzijn of kreeg je een seintje door van een hogere macht? ‘Goed opletten, Coob, want je gaat eraan en je snapt de bedoeling pas op het moment dat het voorbij is.’ Ik liet mijn hoofd vlak boven zijn borstkas zweven. In de verte hoorde ik het zachte kloppen van zijn hart. Kon ik maar in mijn vader kruipen om de vastgelopen lichaamsfuncties weer vlot te trekken.
Coob voelde een zachte, liefdevolle hand over zijn gezicht strijken. Vochtige lippen beroerden zijn hand. Hij wist dat hij zijn ogen dicht had, maar toch zag hij er beelden bij.
| |
| |
Van het ene op het andere moment. Alsof iemand een filmprojector uit het verleden had aangezet. Hij zag zijn vrouw Nel aan zijn bed zitten, maar ver weg, alsof hij door een omgekeerde verrekijker keek. Hij was blij haar te zien, hoewel hij het vage bewustzijn had dat het merkwaardig was haar in zwart-wit te zien. Ze bewoog in slowmotion, alsof de spoel van de film op een te laag toerental stond. Maar opeens ging het sneller en sneller en had Nel de motoriek die hij zo goed van haar kende. Ze werd groter en leek zittend op haar stoel naar hem toe te schuiven. Er kwamen geluiden en kleuren bij en het tafereel sloot om hem heen. Hij werd meegesleept in een droomherinnering.
Nel drukte een kus op zijn vrije linkerhand. Coobs rechterarm zat in het gips. Het zat er vier dagen om en het jeukte nu al verschrikkelijk. Hij stak af en toe een breinaald tussen het keiharde gips en de zachte huid, maar dat hielp niet echt. De plaatsen waar de ergste jeuk huisde, leek hij niet te kunnen bereiken. Daar was de breinaald te kort voor of hij schoof steeds net langs de brandhaard. Uit pure frustratie krabde of klopte hij wel eens op het witte pleister om de kriebelende beestjes eronder te verjagen maar die trokken zich daar niets van aan.
Nel pakte een zwarte pen uit haar tas. Aan haar geheimzinnige lachje te zien had ze die speciaal meegenomen. Ze zocht een stuk gips op zijn onderarm uit dat in Coobs constante gezichtsveld lag. ‘Dat was typisch Nel,’ dacht Coob ‘wat haar betreft moest hij dag en nacht aan haar herinnerd worden.’ Haar bezitterigheid vertederde hem. Nadenken hoefde ze niet, ze begon gelijk te schrijven. ‘Lieve Coob, genees snel. Je Nel.’ Ze moest stevig krassen, want de pen pakte niet goed op het ruwe gips. Hij was opgelucht dat ze een niet al te intieme tekst genoteerd had. Dat zou hem in verlegenheid gebracht kunnen hebben bij zijn maten. Dit kon net.
‘Vertel nog één keer hoe het precies gebeurde. Jullie reden in konvooi naar een militair oefenterrein. En toen.’ Nel had een blos op haar wangen van de opwinding. Het was natuurlijk een afschuwelijk ongeluk dat tragisch had kunnen aflopen, maar Coob zag dat ze het eigenlijk een spannend avontuur vond. Ze had hem al gezegd dat hij zich als een held had gedragen. En dat het in alle kranten had gestaan, met grote foto's erbij. Die had ze allemaal uitgeknipt en voor hem meegenomen.
Coob dacht aan de scherpe bocht voor het dorp waar de oefening gehouden zou worden. ‘Ik nam de bocht zuiver, maar schrok me kapot toen ik de vrachtauto voor me opeens stil zag staan. Ik moest keihard op mijn rem trappen. Mijn jeep begon te slippen op de klinkerweg en kwam dwars te staan. De chauffeur van de drietonner die na mij door de bocht kwam, kon me niet ontwijken en ramde me midscheeps. Met een enorme klap schoof die zware kolos me naar de kant van de weg. Tegen een boom kwam mijn jeep tot stilstand met het voorstel van de drietonner eroverheen.’
Met afschuw beleefde hij de machteloosheid weer toen hij erachter kwam dat hij helemaal klem zat in de verkreukelde jeep. ‘Het dashboard was naar beneden geklapt, op de rechterarm waar ik mee had gestuurd. Ik dacht meteen dat die arm gebroken was. Mijn linkerarm had nonchalant op het linkerportier geleund en was door het dashboard niet geraakt. Die arm had ik vrij. Omdat ik lange benen heb, zit ik altijd wijdbeens in de jeep. De stalen stuurkolom was naar voren omgebogen. Ik zat muurvast tussen de stoelleuning die tegen mijn rug drukte en de bovenkant van het stuurwiel die in mijn buik kerfde. Er prikte ook een omgekrulde stalen strip van het dashboard onder mijn rechtersleutelbeen. Later bleek dat de dunne punt van dat staal dankzij de dikke stof van mijn legerjack maar drie centimeter in het vlees was doorgedrongen.’
Ik praatte op gedempte toon tegen mijn vader. Niemand mocht het horen. Mijn woorden waren alleen voor mijn vader bestemd. ‘Ik kan nog lang niet zonder je, pa. Je kunt het niet maken me nu in de steek te laten.’ Ik moest me beheersen om mijn stem rustig en kalm te laten klinken. Een positieve, bedaarde klank in mijn stem kon wonderen verrichten. ‘Ik heb nog zoveel plannen waar ik je bij nodig heb. Je moet me als vanouds assisteren in mijn atelier. Linnen moeten we opspannen voor een kersverse serie doeken die ik in mijn hoofd heb zitten. Ik heb een andere invalshoek gevonden die ik wil gaan uitproberen. Mijn handen jeuken
| |
| |
om het ideale beeld te pakken te krijgen.’
Ik deed mijn ogen open en keek naar het gezicht van mijn vader. Ik zag geen merkbare verandering. Hoewel, het leek alsof pa wat stoteriger uitademde. Hij trok onrustig met zijn hoofd. Zijn lippen schoven schokkend langs de beademingsbuis. Ik legde mijn vaders arm voorzichtig terug op het laken. Mijn rechterhand schoof ik onder pa's linker. In het vlees van zijn ringvinger zat de witte afdruk van de zegelring die hij drieënveertig jaar onafgebroken had gedragen.
Nel streelde Coobs linkerhand. Ze bewoog haar mond, maar Coob leek een ander stemgeluid te horen. Donkerder, zwaarder. Op dringende toon werd gezegd dat hij nodig was en dat er een nieuwe invalshoek geprobeerd moest worden. Hij zag Nels hand op de zijne, maar voelde dat een andere hand onder de zijne lag. Vertrouwde vingers waar zijn bloed door stroomde. Opeens hoorde hij Nels hoge stem weer die zei dat hij verder moest vertellen. Hij zag zichzelf weer in de jeep zitten en dacht met schaamte aan de wilde paniek die de benzinedamp bij hem teweeg had gebracht. Het idee dat de hele boel elk moment in brand kon vliegen, had hem bovenmenselijke kracht gegeven. Hij sjorde aan het stuur, maar kreeg het niet van zijn plaats. De stalen stuurkolom was minstens vier centimeter in doorsnee. Weer voelde hij de pijn in zijn rug toen hij zich met zijn benen zo krachtig mogelijk afzette op de bodem van de jeep. De tranen schoten in zijn van inspanning dichtgeknepen ogen. Angst over het lot dat hem wachtte als hij faalde, joeg de adrenaline door zijn lichaam. Zijn hart bonkte in zijn keel. Hij dacht dat zijn hoofd zou ontploffen door al het bloed dat ernaartoe gepompt werd. Een luide oerbrul stootte hij uit terwijl hij perste, trok, duwde, ramde.
Ik veegde een druppeltje vocht weg dat in mijn vaders ooghoek hing. ‘Wist ik van tevoren maar dat mijn hand de juiste penseelstreken gaat neerzetten. Ik weet wat ik wil schilderen, maar ik wil zo graag een aanmoediging, een meerwaarde. Heb ik genoeg persoonlijke bezieling om mijn nieuwe inspiratie in beelden om te zetten?’ Ik hoorde mezelf dingen zeggen die ik absoluut niet van plan was geweest. De hand van mijn vader op de mijne werd zwaarder. En warmer. Ik keek op de monitor en had spijt van mijn zinloze vraag. Pa kon hem toch niet beantwoorden. Maar opeens voelde ik een tinteling mijn hand intrekken, die langzaam door mijn arm omhoogkroop. Een aangename, krachtige sensatie. In paniek keek ik naar mijn vader. Wat was dit? Een energiedraad kriebelde in mijn borst rond en trok door mijn droge keel. Maar dit was niet de bedoeling. Per ongeluk had ik de accu van mijn vader gevonden. Pa was benzine in mij aan het overhevelen. ‘Pa nee...’ Ik probeerde mijn hand weg te trekken. Het was te laat. Alsof er een blok beton op mijn hand rustte. In een flits vlamde de kracht naar mijn hoofd. Achter mijn ogen draaide zij even rond en kwam tot rust.
Coob voelde beweging in het stuur. Hij hoorde een bekende stem zeggen dat hij het niet moest doen. Dat was zijn zoon Rick, wist hij opeens met zekerheid. Maar wat deed die hier in de jeep? Dat kón helemaal niet. Maar de aanwezigheid van zijn jongen gaf hem moed, hij moest bewijzen dat hij het kon. Hij had nu de taak niet alleen zichzelf te redden, maar ook zijn zoon. Plotseling leek het gemakkelijker te gaan. De stuurkolom gaf zijn weerstand op. De stoelleuning ging naar achteren. Heel langzaam zag hij het stuurwiel omhoog komen. Triomfantelijk wierp hij een vlugge blik over zijn schouder of zijn zoon wel zag dat hij het onmogelijke presteerde. Vreemd genoeg voelde hij de aanwezigheid van Rick, maar zag hij hem niet. Dat maakte niet uit, want hij was zich ervan bewust dat wat hij deed juist was. Hij greep de kans die hem geboden werd om verder te leven.
Met twee benen trapte Coob het portier open. Zo snel hij kon, kroop hij naar buiten. Zo ver mogelijk bij de auto vandaan. De soldaten die om het wrak heenstonden zag hij niet eens. Hij wilde maar één ding. Wegkomen uit die smerige benzinewalm. En nog iets. Uitrusten, want hij was moe. ‘Alles begon om me heen te draaien. Ik viel flauw,’ besloot Coob zijn verhaal. Hij leunde uitgeput tegen het kussen en zakte langzaam weg in een gapende duisternis. Flauwtjes
| |
| |
glimlachte hij nog naar Nel, die haar armen naar hem uitstrekte. Hij wilde nog iets tegen haar zeggen, maar kwam niet verder dan het voorzichtig heen en weer schudden van zijn hoofd. Hij begreep zelf ook niet wat er precies gebeurde, waarom hij de diepte in gleed. Het laatste houvast dat hij had, de hand die onder hem lag, verdween in een plotseling gebaar. Coob lag weer in een donker en stil vacuüm.
Eindelijk lukte het me mijn hand weg te rukken. Ik haalde diep adem en keek verschrikt om me heen of iemand het had gezien. Verbaasd hield ik mijn geopende rechterhand voor mijn ogen. Ik sloot mijn hand tot een vuist en maakte een gebaar in de lucht alsof ik met een kwast over linnen streek. Op het gezicht van mijn vader lag een vredige uitdrukking, alsof hij blij was dat hij zelfs in deze conditie kon bewijzen dat hij alles voor zijn kinderen overhad.
| |
3
Ik zie Bob met een stickervelletje achter mijn zuster Tes langslopen. Hij plakt rode stipjes bil Abstract III en Face I. En... dat... is... act. Hij grijnst naar me. ‘Voor Bob moet dit toch ook niet gebruikelijk zijn,’ denk ik. Ik hoor de laatste tijd van iedereen dat het slecht gaat in de kunst. Maar als het in dit tempo doorgaat, worden al mijn doeken tijdens de tentoonstelling verkocht. Sul zegt dat Kunstkanaal het interview wil opnemen vóór de officiële openingswoorden van de Vlaamse journalist Stan Kruis. Ik knik en loop achter de verslaggever aan naar een zijkant van de galerie. Die hijst een grote camera op zijn schouder en stelt scherp. Ik heb nog nooit voor een camera gestaan. Gelukkig is er geen tijd om nerveus te worden.
Vijf minuten later stelt de interviewer annex cameraman zijn laatste vraag. ‘Ik heb een paar foto's gezien van werk dat je een half jaar geleden maakte en ik overdrijf niet als ik zeg dat dat nauwelijks te vergelijken is met de schilderijen die hier hangen. Het bij Heraut getoonde werk is beweeglijk, levendig. Het vroegere werk is statisch. Heb je daar een verklaring voor?’ Het doet me plezier dat mijn metamorfose als kunstenaar zelfs buitenstaanders niet is ontgaan. ‘Nou ik vind dat iets overdreven. Ik werk nog steeds met felle, heldere kleuren en met duidelijke vormen. Ik denk alleen dat ik er de laatste maanden beter in geslaagd ben mijn schilderijen een meer persoonlijke lading te geven. Mijn kunst is eigener geworden.’ De Kunstkanaalman gebaart met zijn rechterhand dat ik moet afronden. ‘De doeken die hier hangen, zijn onder te verdelen in drie reeksen: abstracten, naakten en portretten.’ Ik denk aan de wielrenners in de Tour de France die in het zicht van de finish recht op hun fiets gaan zitten, hun shirt rechttrekken en de klep van hun petje naar voren draaien om de naam van de sponsor goed in beeld te brengen. ‘Het werk is tot eind november te zien in galerie Heraut in Amsterdam.’ De man van Kunstkanaal tilt de camera van zijn schouder en knikt. ‘Dat staat er goed op.’
Tes duikt naast me op. Ze wijst iemand aan. ‘Wie is dat?’, vraagt ze. ‘Bert Trippenga. Die zit in de slipstream van de After-Nature-groep. Hoezo?’ ‘Nou, ik stond daar net in de buurt te praten met ma toen ik die Bert tegen een paar belangstellenden hoorde zeggen dat je dit werk niet allemaal in je eentje hebt gemaakt. Dat je een assistent hebt die een groot deel van je werk uitvoert. En dat al die rode stippen niet allemaal verkopen zijn, maar dat dat de manier van werken van Heraut is. Tijdens de opening plakken ze alvast wat rode stippen op om de verkoop te stimuleren en om succesvol te lijken.’ Ik reageer ongelovig. ‘Dat was vast een grapje, joh. Ik sta een kwartier geleden nog met die vent te praten. Hij zwengelde mijn hand er zowat vanaf uit enthousiasme over deze fán-tás-tische tentoonstelling. Het ene doek vond hij nog mooier dan het andere. Hij gunde het me van harte dat zo'n machtige galerie als Heraut mij steunt.’
Ik zie dat Bert lachend iets duidelijk staat te maken aan een groepje mensen dat aan zijn lippen hangt. Bert heeft wel wat van dokter Speerman.
| |
| |
Dat sluike haar, dezelfde hoornen bril, die bruine ogen. Dat bedrieglijk sympathieke. Ik denk aan de leugens waar ik dokter Speerman van verdacht. Het was niet te bewijzen, maar misschien waren er wel fouten gemaakt in het ziekenhuis. Hadden ze iets in het lichaam van mijn vader laten zitten wat er niet in thuis hoorde? Was die intensive careruimte geen broeinest van bacillen? Had dokter Speerman een keertje misgesneden?
Ik sla mijn armen over elkaar en staar met een duistere blik naar Bert. Tes schudt aan mijn schouder. Of ik wat wil drinken. Ik draai mijn hoofd weg van Bert. ‘Merci, ik haal zelf wel wat.’ Ik loop naar de dranktafel en pak een glas wijn. Het is propvol in de galerie met familie, vrienden, bekenden, kopers, pers... Waarom voel ik me verloren op mijn eigen feestje?
| |
4
Voordat mijn moeder iets zei, wist ik dat zij het was. Mijn hart ging in mijn keel tekeer. De flard van de droom waar ik in meegespeeld had, dwarrelde nog door mijn gedachten. Zoals zo vaak merkte ik dat ik de droom aan het vergeten was op het moment dat ik probeerde hem te herinneren. Het was iets met een postkoets. Ik zat hoog op de bok en knalde met een zweep over de ruggen van een span van vier paarden. Het schuim zat de beesten om de bek, zo hoog was de snelheid waarmee ik over de zandweg voortjoeg. Ik keek angstig over mijn schouder naar de achtervolgers die in een stofwolk vlak achter me zaten. Mijn vader was de aanvoerder van de troep. Hij porde met zijn laarzen in de flanken van een afgematte, vale knol in een poging de achterkant van de koets te bereiken. Hij strekte zijn hand al uit, hij was er bijna. Ik zag dat pa zijn mond vertrok in een wanhopige grijns. Zijn stem schalde langs de koets omhoog. ‘Hou nou maar op, Ricky, want ik krijg je toch wel te pakken.’
‘Ja, Rick met mij,’ zei mijn moeder. ‘Ik ben zojuist gebeld door het ziekenhuis en het gaat slecht met papa. Ze hebben besloten hem nog een keer te opereren om te kijken of ze toch niet heel misschien iets over het hoofd hebben gezien.’ Ik dacht nog aan mijn droom. De andere cowboys hadden ook bekende gezichten gehad, maar die waren al vervaagd, net als wat er gebeurde vlak voor de telefoon had gerinkeld. Mijn vader had opeens naast me op de koetsiersbank gezeten en zijn hoofd vlak bij mijn gezicht gehouden. Hij had iets gezegd dat overstemd werd door de telefoon. Maar wat? Ik kneep mijn ogen stijf dicht om het moment terug te halen. Het was belangrijk. Ik staarde naar mijn vaders mond. De lippen bewogen, maar er kwam geen geluid.
‘En hij is afgelopen donderdag nog geopereerd,’ zei ik. Ik wist dat het nergens op sloeg, maar het was het eerste dat in me opkwam. ‘Ja, dat weet ik, jongen. Kom je me ophalen?’ Ik legde de hoorn weer op het toestel en wist opeens wat mijn vader had gezegd: ‘Zorg dat je er bent.’ Ik liet mijn hoofd terugzakken op het kussen. Waar? Bij de operatie? Ik begon te twijfelen. Had pa dat wel gezegd? Had iemand anders overdag die woorden een keer uitgesproken en was het daarom in mijn droom verzeild geraakt? Ik pijnigde mijn hersens, maar kon me niemand voor de geest halen. En waarom kwam het nu uit mijn vaders mond? Als het een boodschap was, wat moest ik er dan mee? Het besef dat mijn vader op sterven lag, schoot door me heen. ‘Pa gaat dood.’ Het was een constatering van een feit; drie losse woorden die geen emoties bij me teweegbrachten. Ik stortte niet in, moest niet huilen, werd niet eens kwaad. Ik stapte uit bed en begon me aan te kleden.
Ik begreep niet dat ze ons allemaal toegelaten hadden, zó vol was het in de kleine kamer op de intensive care-zaal. Twee verpleegkundigen waren druk bezig voorbereidingen te treffen voor de vierde operatie van mijn vader. Een grijze zuurstoffles werd aan de beademingsbuis gekoppeld. Ik perste me met mijn rug tegen de muur aan, bang als ik
| |
| |
was om de verpleegkundigen in de weg te lopen. Met doffe berusting sloegen we de bedrijvigheid rond pa gade. Hoe vaak kan iemand geopereerd worden?
Ik wilde kracht uitstralen. Altijd had ik een schouder waarop anderen konden uithuilen. Ik was een onneembare vesting. Ik wilde janken als een wolf in de nacht, maar ik kon het niet. Ik wilde geloven, maar waarin? In dat God mijn vader zou beter maken? Ieder mens is zijn eigen God. Dus alleen als pa het zelf wilde, zou hij beter worden. Maar was mijn vaders wil sterk genoeg om de in zijn lichaam aangerichte schade de baas te worden? Als je de dood maar categorisch ontkende, zou hij misschien niet blijken te bestaan. Zoals kleine kinderen dachten dat als ze hun handen voor hun ogen hielden, grote mensen hen niet konden zien. Maar de dood was concreet. Hij loerde op mijn vader, hoe graag ik ook zou willen uitschreeuwen dat mijn pa nog niet aan de beurt was.
Een nauwelijks te bedwingen neiging kwam in me op om een dokter of broeder op zijn bek te slaan. Of om een stoel door het raam te keilen. In één keer de wekenlang opgekropte teleurstelling over het niet herstellen van mijn vader van me af meppen. Opeens woelde de woede door me heen die ik een uur geleden nog vergeefs had gezocht. Wat was dat voor een kutziekenhuis dat ze mijn vader niet eens konden genezen? Eerst zeiden ze, met die klootzak van een Speerman voorop, dat het goed operabel was. Met z'n allen hadden wij, allemaal op onze eigen manier, pa overgehaald zich te laten opereren. Aanvankelijk wilde hij dat niet, want hij zag meer heil in het Moerman-dieet. Maar hij liet zich na urenlange discussies overtuigen en begon er warempel zelf in te geloven dat opereren de beste optie was. De dokters lokten hem het ziekenhuis in. ‘Geen probleem, meneer Perel, dat varkentje gaan we wassen. We hebben de chirurgen in huis met de meeste ervaring op dit gebied. Deze slokdarmoperaties voeren we twee keer per week uit.’ Okay, na de operatie ging de aanhechting van het nieuwe stuk slokdarm lekken. Dat kon gebeuren. Niemand had hem verteld dat die complicatie zich kon voordoen - achteraf hoorde ik dat in één op de drie gevallen een lekkage ontstond - maar goed, kon gebeuren. Een slecht nietje, een zwak stuk vlees, een baaldag van de chirurg. Wie zal het zeggen? Het kon me niet schelen wat het was, als mijn vader daarna maar genas. Iedereen zag ik langzaam beter worden op die klote unit I, behalve mijn vader. Pa lag op het randje en wiens schuld was dat?
‘Het gaat nu heel slecht met hem. Als we niet middels een operatie proberen in te grijpen, is het snel met uw vader afgelopen,’ zei de jonge nachtdokter. In zijn nervositeit vergat hij omslachtig te formuleren. Hij duwde de naakte waarheid hardhandig door onze strot. ‘We hebben uitvoerig overleg gehad met collega Speerman. Hij is ermee akkoord gegaan dat de operatie wordt uitgevoerd door een maag- en darmchirurg. We zien het als de laatste kans om uit te zoeken of er misschien in dat gebied iets mis is dat niet op de foto's en scans te zien is. Een stuk darm dat in de knoop zit of een blokkade...’ Hij liet zijn stem wegsterven. Hij keek ons om beurten aan met een blik in zijn ogen alsof hij er zelf niet echt in geloofde. Ik wist zeker dat het slecht ging aflopen. Tes vroeg of onze vader nog sterk genoeg was voor deze operatie? De dokter tuitte nog bedenkelijker zijn lippen. ‘Er is een gerede kans dat uw vader op de operatietafel bezwijkt.’
Tes kwam naast me staan. Somber staarden we naar het hoofd van pa dat op het kussen met korte rukken heen en weer bewoog. ‘Hij geeft aan dat hij weet dat hij het niet gaat overleven,’ dacht ik. Kennen deed ik mijn vader nog steeds niet, maar dat zou omgekeerd ook wel niet het geval zijn geweest. Heel af en toe hadden we laten blijken dat we van elkaar hielden. Een glimlachje naar elkaar, een blik van verstandhouding, een klapje op de schouder. ‘Dat zal ik missen’ mompelde ik. Gelijk werd ik boos op mezelf dat ik al met sentimentele
| |
| |
weemoed terugblikte. Dat ik verdomme al in de verleden tijd dacht, terwijl mijn vader nog voor zijn leven aan het vechten was.
Ik balde mijn vuisten en staarde verbeten naar mijn vader. Draden en slangen werden losgemaakt en op verrijdbare apparatuur aangesloten. Kom op, positief denken, tegen de klippen op. Misschien werden prettige herinneringen door pa opgepikt en zouden ze hem door de operatie heen slepen. Het was nu eind april. Over vier maanden zou het ideaal snoekweer zijn. Stel dat pa binnen een week zijn ogen opendeed. Een week of zes in het ziekenhuis herstellen van de narcoses en operaties. Een week of vier thuis rustig revalideren. Hij had nog een kleine maag over, dus hij zou opnieuw moeten leren eten. Tien keer per dag in plaats van drie keer, in kleine porties, dus hij zou wel flink afvallen. Ma kennende, zou zij hem goed in de gaten houden en verzorgen. Dan nog vier weken aansterken totdat hij zijn oude vermogen had. Of iets dat daar in de buurt kwam. Ik had een droge mond en slikte. Als ik dit ruime schema aanhield, roeiden we begin september in een bootje op de Vinkeveense plassen. Dat moest kunnen, ik werd warempel wat vrolijker van dat vooruitzicht.
Opgetogen was ik bij mijn eerste visles. Ik was vier en zat naast pa op een viskrukje aan de slootkant. Mijn vader gaf me de vaste stok. Ik mocht zelf het haakje uit het sleufje in de klos halen en het dunne snoer afwikkelen. Pa had me gezegd heel voorzichtig te zijn, want er zat snoer op met een dikte van achthonderdste millimeter. Dat was zo dun als de draad van een spinnenweb. Perfect volgens pa, want die kleine visjes waren slim en hadden scherpe oogjes. Ik vond het spannend en keek langs de klos naar het donkere water om te zien of ik al wat zag zwemmen. Pa nam het elastiek en het lege klosje van me aan en stopte het in een leeg vakje van zijn viskoffer. Altijd zorgvuldig op je spullen zijn.
Mijn vader nam de hengel over. Hij schatte hoe diep het water was en schoof de dobber een stukje omhoog op de lijn. Hij grabbelde in een plastic zakje met een paar witte boterhammen. Vers gehaald bij de bakker. Oud brood was korrelig en kneedde niet lekker. Pa deed voor hoe je een broodpluimpje moest draaien. Hij prikte het puntje van de haak in het aas en zei: ‘Let op, Ricky.’ Hij liet het haakje los en maakte een zwiepbeweging met de hengel. Precies tien centimeter van de rietkraag. Klasse, want daar zaten volgens pa de witvisjes. Hun holletjes hadden ze tussen het riet. Daar konden ze zo uitschieten om toe te happen in het lichte, door het water uitgewaaierde brood.
Pa haalde gelijk weer op. Dat vond ik jammer, want volgens mij bewoog de dobber al. Mijn vader gaf me de hengel en zei dat ik het maar eens moest proberen. Ik werd meteen helemaal nerveus en liet bijna de hengel in het water vallen. Mijn vader glimlachte naar me. Niets aan de hand, rustig maar. Ik draaide een veel te grote pluim. Ik kon de hele haak erin drukken, in plaats van alleen maar de punt. ‘Prima’, zei pa. Hij ging op zijn hurken achter me zitten. Zijn grote, warme linkerhand legde hij om mijn trillende linkerhand waarmee ik het snoer vlak boven het haakje vasthield. Zijn rechter om mijn rechter met de vaste stok. ‘De eerste keer doen we het samen’ zei hij en drukte zijn lippen zacht op mijn wang. ‘We moeten zorgen dat we niet in het riet gooien. Als we vast komen te zitten en ons proberen los te rukken, is de kans groot dat de dunne draad breekt. Dan verspelen we alles.’
Hij keek glimlachend naar mij, naar zijn zoontje dat met het puntje van zijn tong uit zijn mond al aan het mikken was. ‘Klaar? Eén...’ We bewogen onze armen een beetje naar achteren en weer naar voren. ‘Twee...’ Iets verder naar achteren en weer naar voren. ‘Drie.’ Iets te wild wierp ik het haakje van me af en slingerde ik met de hengel door de lucht. Ik voelde dat pa een corrigerend rukje aan mijn rechterhand gaf. Ik zag het haakje met het brood eromheen in het water verdwijnen. De dobber plofte er achteraan. Hij ging even onder, maar onmiddellijk daarna sprong het rode knopje als een
| |
| |
duveltje uit een doosje omhoog uit de blauwgroene diepte. Vijf centimeter van het riet. ‘Uitstekend gedaan’, fluisterde pa in mijn oor. Een blijde warmte spoelde door me heen.
Naast het grote, comfortabele bed waar pa in lag, stond een verrijdbaar bed geparkeerd; smal en laag, Spartaans. Twee verpleegkundigen grepen mijn vader onder zijn schouderbladen en bij zijn kuiten en schoven hem voorzichtig op de brits die over een kwartier de operatietafel zou zijn. Een zuster frunnikte wat aan de beademingsbuis in zijn mondhoek en veegde met een vinger over de lippen van zijn half geopende mond. Als om een denkbeeldig stofje te verwijderen. Met haar andere hand schikte ze het laken over zijn borst en streek ze er met haar vlakke hand aaiend overheen. Het had wel iets weg van een liefdevol afscheidsgebaar. Opeens leek ze zich schuldig te voelen om de intimiteit van haar spontane handeling. Ze keek een beetje verschrikt om zich heen. Ik was ontroerd door haar tedere geste. Ik ving haar schuwe blik en glimlachte naar haar.
Coob wist dat het aftellen aan de gang was. Al dagenlang had hij associatieve herinneringen. Uren achter elkaar lag hij in een donkere leegte tot er signalen van buiten zijn lichaam kwamen die hij herkende. Die zwierven door zijn hoofd en trokken laatjes in zijn hersens open waar zijn verleden in zat opgeslagen. Dan ging het licht tijdelijk aan en mocht hij een fragment uit zijn leven opnieuw meemaken. Hij wist niet hoe het precies in elkaar stak, maar wel dat er twee werkelijkheden waren. De realiteit buiten zijn lichaam waar hij geen deel meer aan had. Dat was de toekomst. Vraag niet waar het besef vandaan kwam, maar daar kon hij niet in terugkeren. Dan waren er zijn herinneringen die de tweede werkelijkheid vormden. Dat was het verleden. Zijn lichaam lag op de grens en fungeerde nog als verbinding. Dat was het heden. Sommige tekens uit de toekomst - aanrakingen, geuren, geluiden - kwamen door zijn zintuigen in het heden in zijn hersens terecht en werden vertaald naar beelden uit het verleden. En hij ging steeds verder terug in de tijd. In een steeds hoger tempo. Hij was op weg naar het beginpunt. Zo veel mogelijk probeerde hij te genieten van de reis naar de diepte, want, zo had hij begrepen, het beginpunt was tevens het eindpunt.
Hij stond in het portiek van de ouderlijke woning van Nel. Haar handen trokken de rits van zijn jopper naar beneden zodat ze haar hoofd tegen de dunne stof van zijn overhemd kon leggen. Coob wist niet wat meer gloeide: zijn bovenlichaam of haar wang. Nel wreef cirkels met haar gezicht over zijn borstkas. Het leek wel alsof ze zich wilde begraven in zijn lichaam. Hij hoorde haar hese, fluisterende stem: ‘Ik kan wel in je kruipen.’ Dat wond hem verschrikkelijk op. Haar krullen kriebelden onder zijn kin. Hij sloot zijn ogen en wiegde zijn hoofd zachtjes heen en weer. Het leek allemaal vanzelf te gaan. Zonder na te denken kwam er in hem op wat hij moest doen. Volledig ontspannen leunde hij tegen het smalle muurtje naast de deur. Hij zakte een beetje door zijn knieën zodat hun gezichten op gelijke hoogte kwamen. De lokken die voor haar ogen hingen, streek hij naar achteren. In haar blauwe pupillen las hij verlangen naar hem, Coob. Bewondering en koestering. Zij wist dat hij haar zou beschermen, dat hij haar liefde zou geven. Hij werd helemaal duizelig van geluk. Hij legde zijn handen op haar rode wangen en bracht haar gezicht naar het zijne. Voorzichtig drukte hij zijn lippen op haar mond en kuste haar. Hij schrok van haar brandende lippen en bewoog zijn hoofd een beetje naar achteren. Maar dat was tegen Nels zin. Hij ving haar haast onhoorbare woorden op: ‘Wat is er? Kom.’ Met een onverwachte heftigheid wierp ze zich tegen hem aan. Eén hand voelde hij onder zijn oksel, de andere kroelde in zijn nek. Ze zoog zijn lippen van elkaar.
Eindelijk had hij het meisje van zijn dromen durven zoenen. Coob had morgen wat te vertellen aan zijn vrienden. Die zouden het nooit geloven. Het klopte ook niet helemaal, want eigenlijk had Nel het initiatief genomen en niet hij. Maar wat maakte dat uit? Dat hoefde hij er toch niet bij te vertellen? Hij had gezoend. Dat was het enige wat telde. Dat ze met elkaar gingen, was nu definitief bezegeld. Morgen zou hij haar opwachten na school. Dan zou hij haar naar huis lopen. Hij trok Nel weer naar zich toe. Heel langzaam gaf hij haar een zoen. Blij keek hij haar in de ogen, nee,
| |
| |
triomfantelijk. Hij was een man. Nel moest om hem lachen. Ze legde haar vinger op haar lippen en siste dat hij stil moest zijn. Met haar duim wees ze naar de deur. Coob hoorde dat haar vader de grendel aan de binnenkant van de deur opzijschoof. Vrolijk sprong hij uit het portiek en zwaaide. De deur ging open en Nel glipte naar binnen. Hij rende, sprong, danste door de straat.
De verpleegkundigen waren klaar met mijn vader en riepen de zaaldokter erbij. Hij liep naar mijn moeder. ‘We gaan uw man naar de operatiekamer rijden,’ zei hij. ‘Voor de laatste wanhoopspoging,’ dacht ik erbij. We liepen nog één keer naar onze vader toe en streken hem over zijn armen en zijn voorhoofd. ‘Hou je haaks, pa.’ ‘Kom op, pa, hou vol.’ Mijn moeder fluisterde nog snel iets in zijn oor toen de zusters het verrijdbare bed naar de deur begonnen te duwen. Een paar meter bij ons vandaan versnelden ze hun pas, alsof ze opeens haast hadden. Iemand hield de deur van unit I open. In een hoog tempo namen ze buiten de intensive care-zaal een scherpe bocht naar rechts.
Coob voelde de wind door zijn blonde haar suizen. Bekende stemmen ruisten door de lucht. Het geluid van Tes' hoge stem vloog langs hem heen: ‘Hou vol.’ Vederlichte woorden werden zijn oor ingeblazen. ‘Lieve Coob, blijf bij me.’ Nel? Hoe kon dat nou? Hij moest haar nog ontmoeten. Hij schudde zijn hoofd. Hij moest zich concentreren, want hij had een hoge snelheid. Vlak voordat hij de stoep raakte, trok hij met een korte ruk aan het stuur van zijn fiets. Het voorwiel wipte iets omhoog zodat de band de stenen rand niet raakte. Onmiddellijk daarna ging hij rechtop staan op de trappers. Hij leunde naar voren zodat de druk op de achterband minimaal was. De keihard opgepompte band stuiterde met een elastische tik de stoep op. Coob ging weer zitten en duwde zijn linkertrapper keihard naar achteren. Hij voelde het achterwiel met een luid gepiep naar rechts wegslippen, maar hij, bleef remmen. De meisjes die in een groepje hadden staan praten, stoven luid gillend uit elkaar.
Pas op het allerlaatste moment, toen hij zijn fiets bijna niet meer onder controle had, tilde hij zijn linkervoet van de trapper en zette die op de straat neer. De fiets was in een halve cirkel om zijn as heengedraaid. Vol bravoure keek hij naar de meisjes, waarvan er een paar betekenisvol naar hun voorhoofd wezen. Uitdagend knikte hij zijn hoofd naar achteren. Met samengeknepen lippen, haast bars, zocht hij de ogen van het meisje dat hem de adem benam. Hij wist dat ze Nel heette. Gespannen kneep hij in de rubberen handvatten om zijn stuur toen ze haar ogen opsloeg. Voordat ze zich omdraaide en naar haar vriendinnen rende, stak Nel heel kort haar hand op naar Coob.
Ik zoog gefrustreerd mijn adem naar binnen. Mijn vader had gezegd dat ik erbij moest zijn. Ik rende unit I uit, rechtsaf de gang in. ‘Pa, wacht, ik ga mee,’ riep ik. De groep medici die met het bed van mijn vader meeliepen, keken verstoord om. Twee verplegers bleven staan en hielden me tegen. Ik probeerde hen zwakjes van me af te schudden, maar wist dat het niet kon wat ik wilde. Ik ging op mijn tenen staan en zag dat er een blijmoedige trek op mijn vaders gezicht lag toen het bed door de deuren van de operatiekamer gereden werd. Met zachte dwang leidden de broeders me terug naar unit I. Zonen stonden bij hun vaders in het krijt. Ik moest mijn schuld inlossen. Mijn vader beschermen tegen de messen van de dokters die in hem zouden gaan snijden. Hem redden uit de klauwen van de dood die door de gangen van het ziekenhuis sloop.
|
|