sterft. ‘Pipa,’ mompelt de man zacht. Hij kijkt hulpeloos om zich heen. ‘Maak de kofferbak open,’ zegt hij tegen de vrouw. Samen laden ze het hert erin. Ze stappen in de auto en zwijgend als medeplichtigen rijden ze verder.
In de kleine villa onder aan de helling van mul wit zand, waar hij bij hen is gelogeerd, hoort de jongen ze thuis komen. Hij luistert naar hun gestommel.
Hun stemmen botsen tegen elkaar op. Er is steeds die sluimerende heftigheid in, altijd klaar om op te springen. Dat is hij thuis van zijn ouders niet gewend.
Hij slaapt onrustig weer in. Zoals zo vaak wanneer hij hier is droomt hij dat zijn ouders zijn gestorven. Hij heeft heimwee. Bovendien ruikt het hier beter dan thuis, want tante let erop of hij zich wel heeft gewassen. Dit verhaal mikt naar zeep op zaterdag.
De volgende ochtend hoort hij zijn oom tegen een van zijn nichtjes vertellen van het hert. ‘En toen heb ik het in de vrieskist gelegd.’
‘In de vrieskist?’
‘Ja, gratis hertenbout is niet te versmaden.’
De jongen is opgestaan en hij kijkt mee over de schouder van zijn nicht, die ongelovig en nieuwsgierig het deksel van de vrieskist heeft opgelicht. Inderdaad was daar, in de aan de ochtendlijke sluiers van het bos herinnerende witte damp, een gekrulde bruine rug zichtbaar. Toen de damp wat was opgetrokken zagen ze de smalle kop met de geopende lippen. Alsof het hert wilde roepen. Er zijn wat zwarte en purperen sporen van geronnen bloed rond de bek.
Oom sluit de vrieskist met een klap. ‘Tsja,’ zegt hij.
Tante komt de keuken binnen. ‘Wat hoor ik, ben je van plan het hert op te eten?’
‘Ja, wat moeten we er anders mee? Wil je het soms begraven of aangeven bij de jachtopziener?’
‘Als je maar niet denkt dat ik daar ook maar een hap van neem.’
‘O, nou ik weet genoeg anderen die een mooie wildschotel wel kunnen waarderen.’
‘Ik wil nu,’ zegt ze driftig, ‘dat je het hert verwijdert.’ Hij weigert.
Ze streden nog enkele dagen over de aanwezigheid van het hert dat al die tijd vanuit de hoge witte vrieskist het huis beheerste met een merkwaardige stille roep.
Het huis was erin gehuld als in de bronsttijd van de dood.
Op een middag, ergens in de lange leegte van die zomer, komt de grootmoeder van de kleine logé langs bij haar zoon. Ze scharrelt in een kast en haalt een oude koffergrammofoon tevoorschijn. Ze draait een plaatje. ‘Twee reebruine ogen, die keken de jager aan. Twee reebruine ogen die ik niet vergeten kan,’ schalt het onder begeleiding van bronzen jachthoorns. De oude vrouw luistert aandachtig.