| |
| |
| |
Lizanne Schipper
Frokost i haven (1909?)
1
Ik vond een baan bij de beurs. Als afwezige Neerlandica zette ik voet aan wal tussen heen en weer benende speculanten en bretelde jongens, glad als gummie barbiepoppen. Zes jaar lang had ik grondeloze slagen gemaakt op de maat van poëzie, nu volgde ik het straffe ritme van de koersen. Mijn baas heette Joris, ik noemde hem Jim en elke ochtend tegen half negen koerste ik in tailleur en ladderloze kousen trefzeker op het Beursplein af. Had ik haast, dan lunchte ik in de Bijenkorf, maar in de regel betrad ik rond enen de Brakke Grond. Met een vriendje van de Vijzelstraat of die laatste wortelloze studiegenoot. ‘Zo echt, zo wezenloos écht,’ kermde ik in het begin. Dat ‘echte’ sloeg geruisloos om in dagelijkse realiteit.
Ik hield gelijke tred met het merendeel van mijn vriendinnen die advocaat waren, bedrijfsjurist of hoofd P&O. We verzamelden op gezette tijden in Utrecht, Rotterdam of Den Haag. In Amsterdam waren de straten te smal. We spraken over skiën, serviezen en, het is waar, seks - dat ook nog wel.
Mijn filosofisch georiënteerde vriend had ik al geruime tijd afgezworen. Dat eerste halfjaar bedreef ik het met een strakke, niet zo heel jonge hoekman. Een verademing. Hij plantte me met beide benen op de grond. Niet dat hij niet vleide, koerde en streelde. Maar hij was nuchter, bèta, geen soesa. Op zijn schreden volgde Jerrie. Die achtervolgde me verbeten met attenties en werd al gauw een flauwe verbastering. ‘Hoehoe, Derrie aan de lijn. Bén je er?’ schreeuwde Kathy's avonds door het huis. Daar was de smaak snel af.
Voor een daverende première of de opening van een galerie was ik nog te vinden. Maar meestal kon ik mijn hoofd er niet erg bij houden. Kunst begon te moeten en cultuur te horen. Een vast leventje.
In het tweede voorjaar van mijn echte leven brachten Kathy en ik een paar dagen door in Kopenhagen. Wat we er ons bij hadden voorgesteld, vergaten we op slag. Scandinavië. Ik herinnerde me reizen met mamma en vader langs onherbergzame fjorden. Niet deze poppige huisjes, tere kleuren en gedienstige kelners. We zaten en aten op bleke pleinen. Kathy schepte mij nog wat peertjes op die stroef knarsten langs mijn tanden. We forceerden kletspraat en ons lachen klonk schril. De stad
| |
| |
omsloot me als een stroperige huls. In de verte zong vertraagd een hoge kinderstem. Ik verstijfde. Misschien ben ik alleen wat moe, dacht ik nog.
Eigenlijk hadden we onze buik vol van bezienswaardigheden. Het was het gure weer dat ons op de valreep de Ny Carlsberg Glyptotek binnendreef. Ik huiverde, snoof, en liep eraan voorbij. Maar terwijl ik me, zonder veel te zien, ophield voor iets abstracts, schoot plotseling een gele flits langs mijn geestesoog. Zoals met een half oog gelezen slogans of bij toeval opgevangen flarden van een gesprek soms treffen als een kaakslag. Terug in hun kader verliezen ze elke betekenis. Ik waagde het erop en keerde om.
Mijn adem afgesneden door een déjà-vu dat een samenraapsel moet zijn geweest van alle esthetische salvo's die mij vroeger hadden doorzeefd, in de tijd dat ik beefde bij een strofe, snikte om een danspas en klaarkwam van een streepje zonlicht op het asfalt. Volgens de normen was het vast niet eens echt mooi, Frokost i haven. Vrouwenkost in de tuin. Het harde theeblad op de voorgrond knalde nijdig het doek af - de associatie met een bruin café en donker bier lag voor de hand. Maar wat me bij de keel greep was de vrouw. De vrouw in de tuin op de stoel tussen het groen, die schuin opzijblikt naar de bloemen, de brede baan zon, het pad, de zwarte kat met de lichtende ogen. Het beest dat haar fixeert en een schaduw werpt als een lint. De vrouw die verlangt naar het dichtbij dat veraf is. Haar witte, vormeloze jurk - niet zwierig en elegant, eerder een klont gestolde melk. Haar verlamming. De drankfles die, met de hals tussen haar dijen, langzaam leegstroomt in haar schoot. De lap rauw vlees die ze de kat niet toewerpt, maar vastklemt in haar hand. Crescendo. Een waas van verrukking om wat ik teruggevonden dacht. De verloren schat van het hevige, zoiets.
‘Kathy,’ zei ik tegen Kathinka die in het restaurant haar verveling wegspoelde, ‘Kathy, I'm off.’ En liet haar achter. Loste op in het verleden.
| |
2
(Kathinka:) We waren collega's. Meer dan dat. Als je een etage deelt, ken je elkaar snel. Razernij om aangekoekte potten, liefdeskreten, ansichten van vergeten vrienden - je krijgt het een en ander mee. Daarom weet ik dat het prima met haar ging. Toch, die trip kon ze goed gebruiken. De laatste weken was het elke avond raak. Ze haalde het werk met bakken naar zich toe. Jammer dat het uit was met Jerrie. Die bracht tenminste wat rust in de tent. Ikzelf doe qua job alleen wat moet. Je werkt toch zeker om te kunnen leven. Zij was te fanatiek. Onze baas noemde dat gedrevenheid. Gaf haar opslag na opslag. Als ze overdag vijf minuten pafte op de gang, waarbij ze inhaleerde of ze hyperventileerde, dan droop de stress haar van de kaken. De mannen van de vloer kenden haar van informele borrels en recepties.
| |
| |
Ze was dan losjes en gevat. Ze paste perfect in het zakenmilieu, maar had beter zelf een baasje kunnen zijn.
Met collega's vlotte het niet zo. Haar ambitie schoot in het verkeerde keelgat. De schouderklopjes van hogerhand maakten het daar beslist niet beter op. Als ze aanschoof tijdens de lunch, viel het met een schuin oog stil. Ze werd geduld. Eerst stribbelde ik tegen wanneer ze over haar kletsten. Na een tijdje haalde ik mijn schouders op. Je kon het hun niet kwalijk nemen. Want echt gezellig was ze niet. Verjaardagen vergat ze, voor praatjes had ze geen tijd en van een personeelsfeest zichtbaar de balen. Een arrogante uitslover, vonden ze. Schijn bedriegt.
Persoonlijk leerde ik haar kennen als een relaxte, hartelijke meid. We vonden nagenoeg hetzelfde leuk. Alleen dat culturele gedoe, dat volgde ik niet zo. Zo'n boeken-top 10 kan mij gestolen worden. Ik heb gewoon geen zin me te forceren. Je hebt alleen jezelf ermee. Ironisch dat ik haar door deze weerzin tegen verplichte cultuurhapperij uit het oog verloor.
Iets meer bij mijn positieven, was ik haar achterna gegaan. Ze keek vreemd uit haar ogen. Maar dat vervelende wachten en - toegegeven - die paar glazen bier hadden mij slaperig gemaakt.
We hadden overigens de grootste lol. Hoe gaat dat. We hingen op terrasjes en kletsten over van alles wat. Veegden de vloer aan met beurslui, kwamen niet meer bij. Stapels kipsandwiches aten we, in het park. Ik kocht een jurkje, zij een hoed voor haar verzameling. We stelden ons een beetje aan. Wezen naar jongens, bierden in de dorpsdisco. Niks bijzonders. Leuk, gezellig.
En plotseling was ze weg. Niet éven, echt weg. Ik wist niet waar ik het zoeken moest. In de hotelkamer lag een kaartje op het bed. Een of ander impressionistisch landschapje. Van het zoete soort dat in een meisjeskamer hangt. Het zei me niets. Met een stift had ze erdoorheen geschreven. ‘I'm dead’ stond er.
(Jerrie:) Dat halfjaar met haar was één groot gemis. Ik weet niet wat zij bij mij zocht. Misschien was het haar alleen om bewondering te doen. Ik leerde haar kennen op een borrel in De Jaren. De reclamenormen waaraan ze op het oog voldeed, trokken krom de eerste avond dat ze me op sleeptouw nam.
We schuimden de kroegen af en zwalkten door donkere stegen. Pissen deed ze in de gracht. Ze struikelde, viel tegen een smerige zwerver aan, klampte zich vast, fluisterde hem giechelend wat in het oor. Ik verstond haar niet. Later drong ze zich tussen een groepje mannen en vertelde een vuile mop. Een kneep in haar bil vond ze geen punt, maar ik hield de kerels scherp in het oog. Plotseling bleef ze staan. ‘Wacht even,’ zei ze, ‘een kleinigheid.’ Met een knipoog frommelde ze een tientje in de borstzak van een van de knapen. Een moment was het stil. Daarna schreeuw- | |
| |
den ze Godverdomme en Kutwijf. In paniek sleurde ik haar een café in. We hadden naar haar smaak nog niet genoeg gezopen. Alles op de pof. Ze sloeg de wijde zijden mouwen om elke buurman, haar grote pupillen schoten rusteloos heen en weer. Toen het haar begon te vervelen, veegde ze de glazen opzij en klom via de spijlen van haar kruk op de bar. Haar dwaze flaphoed trok ze over het hoofd van de lachende kastelein en wankelend op haar vulgaire, hooggehakte laarzen zong ze De glimlach van een kind. Haar accent was onvolprezen. De omstanders sloegen er nauwelijks acht op. ‘Nu iets anders,’ riep ze ongeduldig terwijl ze soepel op de vloer sprong. Ze trok me aan mijn jaspand mee naar buiten en belde aan bij een statig grachtenpand. De flarden jazz drongen pas tot me door toen de deur werd geopend. De pruik had ze gierend in het water gesmeten en haar regenjas hield ze stijfjes dichtgeklemd onder haar kin. ‘Hoihoi,’ zei ze bekakt, ‘is iedereen er al? We zijn wat laat.’ Zelfverzekerd stapte ze de talmende gastheer voorbij, gooide haar jas op een stoel en liet zich behaagziek bekijken. Er klonk gemompel, maar we werden gedoogd zolang ze niet hartelijk een parelgrijze dame bij de arm vatte en ‘Kíndje,’
kraaide, ‘wat ben jij óud geworden!’ De dame deinsde geschrokken achteruit. Dat trok de aandacht. ‘Een indringer,’ klonk het luid, ‘Parasieten’ en ‘Profiteurs!’ Van alle kanten schoten er gasten toe. Het was een duwen en trekken van jewelste. Ik raakte de draad kwijt, hoorde haar gillen. ‘Je bent zélf een kutwijf,’ krijste ze en rukte zich los. Buiten dacht ik even dat ik tranen zag, maar ze schaterde al en haalde een fles wodka uit de mouw van haar jurk. De jas was achtergebleven. Ik keek haar aan, zij keek voor zich uit. Het was net of ik er niet bij was. Hoewel ik de drank ongemerkt aan me voorbij liet gaan, raakte ik bedwelmd en treurig. Nacht na nacht.
Na enkele uren slaap ging ze, met een uitgestreken gezicht, over tot de orde van de dag. Ongekreukt en nuchter. En dat terwijl ik al maanden lang voor niets meer deugde. Ik vroeg me af waar het heenging, of het slopende spel kon duren. Toen zij mij verliet, bleek ik verslaafd aan haar gedrag. Maar hoe steels ik haar gangen ook naging, ze ontglipte me volkomen. Niets leek te resten van haar nachtelijk gedartel.
Ze kwam nog wel eens langs. ‘Mag ik blijven slapen?’ vroeg ze dan dun. Verder zei ze niet veel, maar op het plankje in de badkamer legde ze nauwgezet tandenborstel, kam en lipstick naast elkaar. Kalm zag ik toe, maar de droge tikjes weerkaatsten in mijn maag. 's Nachts kleurden mijn scheermessen rood. Ze wilde niet dood, zei ze, ze wilde alleen maar pijn.
(Broer:) ‘Ze heeft me de kans nooit gegeven niet van haar te houden.’ Dat zegt die miserabele figuur in Het gouden ei, wanneer zijn vriendin in het niets is opgelost.
Toen ik achttien was en zusje een jaar of acht, leerde ik haar Franse woorden. La bouche, le nez, les yeux, l'oreille. Een week later wees ik mijn neus aan, mijn
| |
| |
mond, m'n oren. Vergeefs. Angstig en sprakeloos keek ze me aan. Ze was ze vergeten.
Zo'n anderhalf jaar geleden, sindsdien heb ik haar nauwelijks meer gezien. Ze kwam langs, later zouden we ergens wat gaan eten. ‘Heb je dat boek van Tournier nou gelezen?’ riep ik, tegen beter weten in, vanuit de keuken. ‘Ik ben er nog niet aan toe gekomen.’ Ze kwam met een schuldbewuste blik in de deuropening staan. ‘Het lijkt me wel wat, daar niet van. Ik denk dat ik er dit weekend aan begin. Of wil je het terug?’ We dronken thee. Het viel ongemakkelijk stil. Ik begon over wat me destijds bezighield. Eigenlijk sprak ik mezelf toe, want ik wist dat het haar niet boeide. Maar zij wilde dat het leek op een gesprek. ‘Da's interessant,’ lispelde ze. Of ze vroeg: ‘Wacht even, wat had die gozer nou precies met de keizer te maken?’ Ik keek haar aan, mijn ergernis verdiepte zich. ‘Daar hadden we het de vorige keer ook al over. Komaan Suzette, denk 'ns na. Je herinnert je toch nog wel hoe of wat?’ Ze keek hulpeloos. ‘Zeker,’ zei ze langgerekt, ‘zeker weet ik dat nog.’ Natuurlijk was het haar ontschoten. ‘Wat weet je?’ Ze kleurde. ‘Vertel me dan,’ drong ik aan. Ze hakkelde, ze zweeg. Ik schonk nog een kopje thee in. Plotseling begon ze zelf te praten. Rad, struikelend over de woorden. Ze had een congres bezocht, er parmantig rondgedribbeld, god weet wat voor befaamdheden gesignaleerd. Ze zei het lesje op dat bij haar clubgenoten in de smaak viel. Zoals zo vaak, leek het de anekdote van een ander. ‘Waar ging het dan over?’ ‘Ach. Over de emu, de ecu, het hele gedoe,’ antwoordde ze vlak en keek uit het raam. Haar gedachten dwaalden zichtbaar af.
's Avonds, in de afgeladen Mexicaan, kwam ze op dreef. Ze somde zuchtend de boeken op die ze las. Met Couperus dweepte ze toen nog en met allerhande Franse naturalisten. Ieder woord suggereerde exclusiviteit. Wij samen tegen de barbaarse rest. Ik kreeg jeuk van haar gekonkelefoes. Intussen keek ze tersluiks om zich heen, of de mensen wel zagen wat voor een diepzinnigheden door haar werden aangesneden. ‘Wat schiet je in godsnaam op met dat gelees,’ viel ik uit, ‘als dit alles is wat rest. Vaag geleuter. Een optelsom van titels.’ Ze leunde getroffen achterover en bracht smartelijk de rug van haar hand naar haar voorhoofd. Om haar mond speelde een zenuwachtig trekje. Even had ik met haar te doen. Tranen welden in haar ogen. Ze speelde als altijd een plaatje. Een aangrijpend plaatje nu. En ik denk dat dit het enige motief is voor haar verdwijning of dood: ze is verhaal geworden, voorgoed een roerloos beeld. Nu moeten we wel van haar houden. Daarom hoop ik, voor haar, dat ze niet terugkomt.
(Jaarclubgenoot:) Onze broertjesclub in Groningen had een geweldige dag geregeld. Elk van ons kreeg een polo uitgereikt met op de rug een obscure tekst: Hemlock doet 't met Venijn. o.d.z. Dat spoort. Ik gebruik 'm nu nog als pyjama. We zaten elkaar kansloos na op de snelweg, waarbij joelend uit ramen werd gehangen,
| |
| |
afwisselend op gaspedaal en rem getrapt. We sleepten natuurlijk ruim bier en het betere werk aan boord. Wat een partij. De schipper stond stoer te sturen, de zon scheen als een halogeenspot en terwijl we ons langzaam lieten vollopen, bralden we het ene lied na het andere. Over hechte banden en gezelligheid. Gouden tijden. Ook zij was uitbundig. Door het dolle heen. Katjelam. Bij een of ander Fries gat meerden we aan en marcheerden zo recht als dat nog ging naar het dorpslokaal.
Dieuwke wees ons er na een tijdje op dat ze was verdwenen. Die had vaak iets zorgelijks. Wij zagen er niets bijzonders in. Het gebeurde vaker dat ze ons gezelschap opeens niet langer trok. Wij lieten dat maar zo. Maar Dieuwke begon echt een beetje te zaniken. Dat we d'r achteraan moesten enzo. Ik wilde wel even weg uit dat rookhol en ging met haar mee. We tolden op de bonnefooi naar het strand. Inderdaad, daar stond ze. Meters van de kust verwijderd, met laarzen en al, tot haar knieën in het water. We zagen haar langzaam kleiner worden. Dieuwke begon te schreeuwen. Kom terug! Doe het niet! Even was het stil. Er gebeurde niets. Ik stak een sigaret op. De vlam woei in mijn gezicht. Toen ik opkeek had ze zich omgedraaid en waadde ze traag naar de kant. Verdere aansporingen leken mij nu overbodig, maar naast mij hield het loeien aan. Ja, ook Dieuwke hield wel van toneel. Ontnuchterd liepen we terug naar het café. De alcohol sloeg neer, somber als een ingekakt glas bier. Dieuwke zeurde dat zoveel in het leven toch de moeite waard was. Ik werd er eerlijk gezegd een beetje moe van. Het was niet de eerste keer dat zij de sfeer op deze manier verneukte. Gelukkig bleek de rest niet veranderd. De hete adem van de kroeg bracht de stemming er weer in. Er werd ingehaakt. We zongen, trappelend op de tafels, Froger mee. 's Avonds ontmoette ik de man van wie ik nu een kind verwacht. Zij zat er wat stilletjes bij. Maar we konden niet bezig blijven.
Jaren later, op het moment dat ze over de laatste van Grisham begon, merkten wij hoezeer ze was veranderd. Dat was wel een opluchting, moet ik zeggen. Een clubgenoot gun je uiteindelijk toch niets dan goeds. De laatste tijd was ze echt een van ons, kwam met grappen en goeie verhalen. Ze zag er stukken beter uit, niet meer zo slonzig. Leuk werk, appartement, leuk huisgenootje ook. Met haar bellen was niet langer moeizaam. Ze lachte om die ouwe acties. Dan weet je dat het goed zit. Het zou me dan ook niets verbazen als ze er met een rijke Scandinaaf vandoor is en right now in een villa aan de Côte d'Azur haar teennagels zit te lakken.
| |
3
De echte ik was dood. Dacht ik. De werkelijke ik herleefde. Na een eindeloze treinreis, vrijwel gedachteloos, ik wist niet waarheen. Ik stapte daar uit waar ik dichte bossen vermoedde zonder gevaar, stugge bewoners en voldoende comfort. Het
| |
| |
echtpaar bij wie ik bovenop de heuvel mijn intrek nam, bleek geregeld verlegen om een praatje, maar ik hield het bij een enkele groet. Mijn kamer bood uitzicht op een zee van ruisend groen en 's morgens gleed ik licht de golvende, gouden akkers in, hing uren over scheefgezakte hekjes en snoof de warmte op. Hoewel mijn gebaren vertraagden en mijn ledematen langzaam vloeibaar werden, prikkelde elke beweging mijn huid. Ik verzonk in de kabbelende vlakten, de duizeling en het nerveuze kolken in mijn maagstreek - alsof ik verliefd was, maar zonder dat knarsende.
's Avonds in de bossen hervond ik zwaar mijn vormen. Ik hurkte en greep in het klamme zand. Tussen de bomen hingen nevelige draden. Ik hijgde. Het vocht vertroebelde mijn blik en in dat onvaste staren vooral hervond ik mijzelf. Het kolken werd knarsen zonder verliefdheid. Eerst tikte het zoetjes op het bladerdak, dan goot het, dan spoten hagelende stralen in mijn kraag. Dit was de stomende koek rijstebrij, daarachter wachtte de verlossing. Ik bleef zitten tot ik doorweekt was. Dan vluchtte ik naar een verlaten graansilo of verruilde ik de treurnis voor een jenever in het dorpscafé, waar een enkel meewarig hoofd werd geschud. Eén maal verdwaalde ik. Een barre strompeling over verlaten wegen, een jammerlijk aankloppen bij menig boerenschuur. Na een gierende douche was ik ontvankelijker dan ooit voor poëzie. Het vioolconcert dat uit mijn walkman snerpte, spatte scherven in mijn onderbuik. Buiten laaide duister het groen. Het woord dat ik neersmeet in een schriftje, vrat stuurloos in mijn vlees en schoot ongerichte pijlen. Ik wierp me op het bed, languit, en verborg mijn gezicht. Zwellend gemoed stuipte zich vrij. Het dek waaraan ik me vastgreep, week. In mijn oren gistte de klank van scheurend vel. Ik lag open, verzoop.
Er was iets verschoven. Als ik op het gras lag, werd ik niet langer strelend ingekapseld door schuimige bosschages. Ik kromp, de ruimte blies zich op. Ik was haar niet meer meester. Dan krabbelde ik op en zocht de mensen. Maar in de herberg zwol goedmoedig gemompel aan tot het vertraagde, zachte loeien van een kwade dronk. Ik struikelde over het moment. En liet ik me laat op de avond verregenen tussen de afgewende stammen, dan schuurde ik mijn onderarmen open aan de ruwe schors om het schrijnen te kalmeren. De dagen en nachten liepen langzaam leeg. Ik wachtte op iets dat niet kwam en stond zolang als een wanklank aan de kant. De muziek speelde ergens ver weg waar ik er niet bij kon, de poëzie werd dof, mijn eigen woord gezwatel. Als laatste daad begroef ik het cahier tussen de wortels van een boom waartegen ik mijn vuisten balde, tot bloedens toe. Op mijn schrale kreet bleef een echo uit.
Ik snakte naar geborgenheid en kalmte in m'n kop. Naar een tastbaar vroeger en later. Woorden die ergens op doelen, stappen die voeren naar een punt, gepolijst theater en een welverdiende nachtrust. Maar ik kon niet meer terug. Dacht ik.
| |
| |
Hoe vaak droomde ik niet dat ik dood was, tot ik inzag dat ik ontbrak wanneer ze smartelijk jammerend het verlies betreurden bij het laatste wolkje zand op mijn kist. De voorstelling flopte.
Het was maar toneel, ik ben nog niet dood. Achter het vuile glas verbijt een waterige zon haar tranen. Ik zit in de trein. Blader in een Franse Viva. Opnieuw probeer ik terug te keren.
|
|