De Revisor. Jaargang 23
(1996)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Een kleine bloemlezing over de kus.
| |
[pagina 106]
| |
Je liefkoost haar nog wat. Troostend. Met kleine tipjes. Het puntje van haar tong. Haar lippen en mondhoeken. Je likt een sliertje speeksel van haar bovenlip. Tot ieders tong zich weer in de eigen mondholte heeft teruggetrokken en opgesloten, en je alleen nog naar elkaars lippen en adem hapt.’ Was dat niet pijnlijk weldoordacht allemaal? Verdacht technisch? De taal van een vrouwengeringschatter? Van een... van een - impotente? Ik overwon mijn aarzeling, kuste hem links op de wang, rechts op de wang, en toen op de mond. Op het moment dat mijn tong zich om de zijne wond, klonk ten tweeden male het snerpende fluitje van de perronchef en onmiddellijk daarna werd Attilio ruw van me weggerukt. Bruno. Van de weeromstuit, misschien in een instinctieve poging zich vast te grijpen, klemde Attilio zijn kaken op elkaar. Ik voelde zijn tanden diep in mijn tong dringen. Een schreeuw hoefde ik niet te onderdrukken, omdat ik eenvoudig niet schreeuwen kón. Bruno gaf een gil in mijn plaats. Het duurde maar even; het volgende moment had ik mijn tong weer vrij. De trein zette zich met een schok in beweging. Met één machtige beweging van zijn arm trok Attilio Bruno aan zijn halsband te voorschijn uit de smalle kloof tussen perron en trein, waar hij zich op het fluitje van de perronchef als op een sein in had gestort. De hond bleef met schokkend lijf aan zijn voeten liggen. Me vasthoudend aan de verchroomde stang van het middenbalkon, leunde ik naarbuiten en zag ze langzaam kleiner worden, Herr und Hund, terwijl de trein de nacht in reed. We waren zelfs te beduusd om ten afscheid de hand naar elkaar op te steken. Mijn eerste reactie op de pijn in mijn mond was er een van woede. ‘Kleine bourgeois,’ hoonde het in mij. ‘Kleine fat. Wacht maar tot dat mooie smoeltje begint te verwelken.’ Maar het was woede om de pijn van een verloren kus. Pas toen ik hem, doordat de trein met een flauwe boog het spoorwegemplacement verliet, uit het zicht verloor, proefde ik iets van de ijzersmaak van bloed in mijn mond. Ik klapte een krukje uit en ging zitten. Gedurig slikkend bedacht ik dat tongafbijten een beproefde zelfmoordmethode onder Japanse krijgsgevangenen was geweest: je bloedt gegarandeerd dood. Dit was wat restte van mijn liefde voor Attilio: een door hond en trein en mij en hem tot bloedens toe onherstelbaar gevierendeelde kus, die nooit herhaald zou worden en die ik maar het beste zo gauw mogelijk kon vergeten. Wat ik, toen het bloeden na zesendertig uur eindelijk wilde stoppen, dan ook deed. Moeiteloos. Ál te moeiteloos. Nog voor ik weer goed en wel kon praten, was ik het hele voorval vergeten, zodat ik desgevraagd niet eens de oorzaak van mijn spraakgebrek kon noemen.Ga naar margenoot+ | |
[pagina 107]
| |
Uit de kluistersDe boot, die steeds zo roerloos midden in de poel had gelegen, begon zacht te schommelen. Achter de gordijntjes ging licht op. Aan dek verscheen een baardige man, klompen in de hand, benen in lieslaarzen gestoken. Hij schuifelde over de wiebelende loopplank, die de schuit heviger deed bewegen, naar het eilandje van rietpollen. Over het water trokken plooien naar Albert en Marike toe. De rest van de afstand tot de oever waadde hij door de modder. Zijn laarzen werden bij elke stap duidelijk hoorbaar in de blubber vastgezogen. Aan de kant trok hij ze uit en deed de klompen aan. Bij het losmaken van zijn fiets sloegen kettingen en hangsloten luid tegen de holle buizen van het frame. ‘Uit de kluisters,’ fluisterde Albert. ‘Uit de kluisters...’ De man duwde de fiets over de hei naar de Ooysedijk. Van de kajuitramen werden de gordijntjes opzij geschoven. Een jonge vrouw keek even naar de mensen op de oever, verdween toen. Albert liet zijn ogen eens over het meisje gaan dat naast hem in de vochtige hei zat. Erg florissant zag ze er niet uit zo, met dat janksmoel. Veel te rode wangen bij een verder bleek gezicht. Vlekken in haar hals. Als je maar lang genoeg naar haar neus keek, waarop vale sproeten de zomer afwachtten, kreeg je vanzelf zin er met je voortanden het topje af te bijten. Van het telkens weer nerveus achter de oren strijken was het blonde haar vet en piekig geworden. Albert haalde diep adem. ‘Ik zal je helpen. Ik red je er wel uit. Maak je over die vierhonderd gulden, of hoeveel was het, in ieder geval geen zorgen. Daar vinden we sowieso iets op. - Heb je een adres of zo?’ Half ongelovig, half dankbaar keek ze hem aan, het kuiken. Uit haar jaszak haalde ze een papiertje. Albert vouwde het open. Er stond het adres op van een kliniek in Arnhem. Hij stak het bij zich. ‘Alles komt goed. Laat maar aan mij over.’ Albert besefte dat hij haar nu eigenlijk moest kussen. Ze keek dromerig over het water uit. Hij sloeg plichtmatig zijn arm om haar heen en trok het hoofd bij de kin naar zich toe. Hij sloot zijn ogen. Zijn lippen raakten haar neustop, die koud en vochtig aanvoelde, maar haar mond was onverwacht warm, heet bijna. De tong smaakte door het vele huilen naar snot, wat hem helemaal niet zo onprettig aandeed. Albert vond het kussen misschien fijner dan hij zichzelf wilde toegeven. Hij betrapte zich er tenminste op gulzig met zijn tong door die natte en zoute holte rond te roeren. Hij gleed helemaal tot achter in haar keel, waar de bron was van dat opwindende slijm. Hij had geen haast ermee op te houden. Marike rilde steeds heviger, en zou zeker zijn gaan klappertanden als hij niet zo ver tussen haar kiezen was gedrongen. Achter zijn oogleden brandden zijn ogen van de slaap. Hij voelde | |
[pagina 108]
| |
een geeuw in zijn kaken dringen, maar kuste door. Het meisje snotterde onophoudelijk, nu ze niet door haar mond kon ademhalen. Boven ze en om ze heen snerpten de vogels, geïrriteerd leek het wel. Nadat ze elkaar hadden losgelaten, zei Marike: ‘Jij... jij bent heel anders.’ ‘Laten we er zo snel mogelijk werk van maken,’ zei Albert. ‘Niet blijven uitstellen.’ ‘Ja,’ zei ze. ‘Nee.’ Albert trok haar van de grond op en klopte de heidetakjes van haar jas. Ze gaven elkaar een hand en keerden over de Ooysedijk naar de stad terug. Boven de polder hing nog mist. Verderop kwam de fietser ze tegemoet. Hij groette. In de bewoonde wereld liet Albert haar hand weer los. Langs de brede singels, waar nog nauwelijks verkeer was, liepen ze zwijgend naar het station. Het ging juist open. De loketten waren nog dicht. Tussen stinkende alcoholisten wachtten ze voor de glazen deur van de restauratie, ook nog gesloten. Binnen verdeelde een ober asbakken over de tafels. Een oude, verzopen man tikte op het glas.Ga naar margenoot+ | |
FiascoVoordat ik 's nachts op de trein naar Villa San Giovanni stapte, drukte Flix me een fles in de handen van het type dat de Italianen een fiasco noemen: dikbuikig en van een lichtgroene glassoort, maar waarvan de strooien mantel was weggenomen. (Bij Mirafiori in Amsterdam had de Italiaanse ober een keer bij het serveren van de gerechten de fles omgestoten, waarbij een gulp rode wijn in Zwanets schoot was beland. Groot misbaar: ‘Fiasco della casa!’ Er kwam inderdaad een fles van het huis, maar volgens Zwanet betekende de uitroep wel degelijk ook: ‘Blunder van het huis!’ Het zou me vele kilometers reizen kosten om dat te kunnen beamen.) Hoewel er een kurk op zat, met een dikke capsule van rode lak eromheen, was de fles leeg - op een opgerolde envelop en een zestal sigaretten na. Of ik hem bij het oversteken van de Straat van Messina overboord wilde gooien... ‘In die envelop zit natuurlijk de schatkaart, getekend met onzichtbare citroeninkt. Dat snap ik. Maar die sigaretten...’ ‘Voor de vissers daar... als bedankje voor het posten van de brief. Een oude gewoonte. Scheepsjongens maakten er vroeger wel gebruik van, geloof ik... om hun ouwetje eens wat te laten horen...’ Om Flix een beetje van zijn verlegenheid af te helpen, hield ik de fles met een spottend dichtgeknepen oog tegen het licht. | |
[pagina 109]
| |
‘Doe geen moeite,’ zei hij. ‘Het adres is naar binnen gekeerd. De brief is voor Thjum, dan weet je dat vast... Benieuwd of hij nog voor zijn vertrek in Amsterdam aankomt.’ ‘Ik begrijp het al... je verzamelde avonturen van de Gargiulo, de Port' Alba en de Gesù Nuovo.’ ‘Beperk jij je nou maar tot je eigen Gesù, en hou verder je kop.’
Om negen uur 's morgens kwam ik in Villa San Giovanni aan, en een uur later zat ik op de veerboot naar Messina. Aan de wal was het al mild warm geweest, als midden op een lentedag; pas aan de reling staand tijdens de overtocht werd ik er door de koude wind aan herinnerd dat ook in de neus van de laars wintertenen konden steken. De hemel had een hardblauwe tint, die verschilde van alles wat ik tot op dat moment in mijn leven aan schakeringen blauw in de lucht had gezien. De zon, die nog laag stond, was zo wit dat, toen ik me omdraaide en er een moment tegenin keek, de meeuw die er roerloos voor hing me pas opviel nadat hij zich even verheven had om zich vervolgens loodrecht in het kielzog van de boot te laten vallen. Het was voor 't eerst dat ik een scherf zag losraken uit de zon... een vallende ster op klaarlichte dag... Ongeveer halverwege de Straat haalde ik Flix' fiasco te voorschijn. Ik hield hem nog een keer omhoog naar het licht - dat van de zon, dit keer. Door de snelle temperatuurwisselingen waaraan ik mijn bagage had blootgesteld, was de fles aan de binnenkant beslagen door fijne condensdruppeltjes, net als het glas van mijn horloge. Voor de tabak kon het geen kwaad, die lichte vochtigheid... voor Thjums hart evenmin... Kijk 's aan, Thjum, een brief van Flix... dat mag wel in de krant. De enige drie of vier brieven die ik ooit van hem ontvangen had, waren verstuurd vanuit de Tucht van Vught, zoals hij de strafinrichting daar noemde... het koosnaampje werd niet eens gecensureerd door de gevangenisautoriteiten. Zelfs in de verveling die hij daar doormaakte, wist hij zich nauwelijks tot schrijven te zetten. Met Zwanet heb ik in dat hele jaar vanaf onze kennismaking in de Onkelboerensteeg tot aan de Nacht van het Grote Misverstand (nummertje 40 van het lottospel: 'a neva... de sneeuw) nauwelijks een brief gewisseld. Vreemd, want ik ben altijd een oeverloos briefschrijver geweest. Op mijn twaalfde was er Francine, een kittig blondje, dat het kussen van haar vijf jaar oudere zus had afgekeken, die op zondagmiddag, als hun ouders op familiebezoek waren, met haar matroos op de bank lag. Nee, we trokken ons niet met z'n tweeën in de schuur terug, maar met een heel gezelschap... mijn zus en haar vriendinnen, vrienden van mij, een buurjongen... We hadden publiek nodig... getuigen... Het enige raam, dat in de schuurdeur zat, werd met een jutezak afgeschermd tegen blikken van buiten. De sleutel werd | |
[pagina 110]
| |
omgedraaid. Binnen brandden kaarsen. Behalve naar kaarsvet en de onvermijdelijk walmende pit rook het er naar ingevet gereedschap, in olie gedrenkte poetslappen en spiritus. ‘Beginnen,’ riep iemand. Franci en ik drukten onze halfopen monden stevig tegen elkaar aan... zo hard dat we elkaars voortanden door onze lippen heen konden voelen, maar zonder dat de tongen elkaar raakten. Vanuit het driekwart duister klonk, in koor, het dreunende tellen van onze getuigen. ‘...zevenentwintig... achtentwintig... negenentwintig...’ Zo roerloos als we daar stonden, Franci en ik, zo lichtvoetig dansten, in de choreografie van de tocht en de kaarsvlam, onze schaduwen langs de muur. Soms, wanneer de vlam zich walmend rekte boven de van roet verzadigde pit, begonnen onze schimmen te trillen van hartstocht... beukten buiten zichzelf van hete drift met de koppen tegen de hanebalken... nog hoger, tegen de pannen van het kleine dak daarboven... Kortom, onze schaduwen speelden het ons allemaal voor... de werveling van tongen, de paringsdans van lichamen... maar er was geen navolging. Volkomen bewegingloos doorstonden we het monotone getel. ‘...vierenzestig... vijfenzestig... zesenzestig... zevenenzestig...’ Bij ‘honderd’ lieten we elkaar met een diepe zucht van bevrijding los, en keken elkaar innig tevreden aan... althans, er blonk wat aan oogwit over en weer... Het halen van de honderd tellen was voor de anderen het sein om lukraak zoenend over elkaar heen te gaan buitelen, een wanordelijk zich door het stof wentelen waar Franci en ik ons niet verwaardigden aan mee te doen. Wij zaten hand in hand op een omgekeerde groentekist, en zagen toe hoe mijn zus Mariëtte met een vriend van me, Willy, op de stoffige cementvloer lag. Ze hadden allebei hun benen opgetrokken, en lagen met de knieën tegen elkaar in een moeizame omhelzing. Willy droeg op zijn benige hoofd altijd een veel te grote postbodenpet, die hem tijdens de buiteling van de schedel gegleden was, en nu met z'n platte zijde op de grond lag... Ik richtte mijn aandacht daarop, en voelde me langzaam droef en gelukkig worden... Zo gauw Franci naar huis was, trok ik me terug in de bijkeuken en deed ook daar de deur op slot. Liggend op de koude tegeltjes, mijn neus iets te dicht bij het afvoerputje met de gronderige lucht van kleiaardappelen en oude scheerzeep, begon ik haar in rode balpeninkt een lange brief te schrijven. 's Avonds na het eten, wanneer de oudere kinderen nog wat buiten mochten blijven, liet ik het epistel bij Franci bezorgen door haar buurjongen Mies Moeskops, die zich speciaal voor dat doel met zijn fiets bij onze achterpoort vervoegde. De wat blubberige jongen, altijd zwetend van het harde fietsen, was zich terdege bewust van zijn verantwoordelijke | |
[pagina 111]
| |
taak als go-between van het liefdespaar van het dorp. Hij kwam dezelfde avond altijd nog een keer langs rijden om te melden dat de missie volbracht was. Mies bracht nooit post mee terug - wel op zekere dag, toen we minstens een dozijn brieven verder waren, een mondelinge boodschap: ‘Ik moest zeggen van Francine dat het uit is.’ Ik geloofde mijn oren niet. Ik had juist een epistolair meesterwerk bij haar laten afleveren... ‘En, o ja,’ hijgde de kletsnatte Moeskops in triomf, ‘ik moest ook nog van Francine vragen of je soms niet wist dat het altijd uit raakt op brieven...’ Hij ging alweer op de pedalen staan om weg te fietsen, waarschijnlijk om Franci zo snel mogelijk het verhaal te kunnen doen van mijn verslagenheid. Zijn verhitte, rood aangelopen hoofd draaide zich nog een keer naar me om. ‘M'n zuster van achttien zegt 't zelf, Albert... als er eentje warme brieven gaat schrijven, nou, zekers te weten dat het binnen de kortste keren uit is.’ Om hem met mijn ogen zo lang mogelijk te kunnen blijven volgen, wierp ik de fles ver de zee in, maar al meteen na het neerkomen op de golven zag ik hem niet meer. In mijn vochtige handpalm zaten fragmenten van de rode lak vastgeplakt. O, Flix... die stommeling... dat was nou onze materiaalman! Hij had heel ander spul moeten gebruiken om de fles waterdicht te maken... Enfin, misschien redde het ding 't met de kurk alleen.Ga naar margenoot+ | |
[pagina binnenkant achterplat]
| |
|