Wanda Reisel
Dat met die kus
1 slaat de hoek om en kust 2. 2 slaat de hoek om en kust 3. 4 slaat etc.
Wist je dat ik je daar zoenen wilde, toen we daar lagen gewoon op stretchers (geel, blauw) aan de rand van het zwembad en je haar krulde in de zon en die van ernaast zei: Heb je al? Weet je al? en jij alleen maar geïrriteerd glimlachte en zei: Nee ik niet, en die van ernaast in het zwembad dook, wegzwom met vinnige slagen om nooit, pas aan het eind van de middag, terug te keren, moe, bezweet, korzelig met de vis die hij neerkwakte op de (gele) keukentafel en die ik liefdevol bevoelde (de vis dan) op zijn versheid en vervolgens door de bloem haalde. Wist je dat ik je toen zoenen wou? Of eerder al, toen die van ernaast op het terras een kaarttruc uitgelegd kreeg van de handelsreiziger van Palmolive met zijn blinkende tanden, lichtjes op het meer, muziek uit de verte van het dorp, waar ze, nog jonger dan wij, onvermoeibaar waren. Wist je dat ik de hoek om sloeg en je dreigde te zoenen, toen? Maar in plaats daarvan jou, niet de muur, geslagen heb, spookachtig gekliefd. Donker was het in de kamer boven de pergola, waar de handelsreiziger van Palmolive nog steeds aan die van ernaast en nu ook aan jou dezelfde kaarttruc toonde. En ik spugen, tussen de takken door, om de kaars uit te krijgen die maar onbekommerd flakkerde op die roze muur van kamer 3.
De kus uit het hoofd, begeerte gedoofd (zonde, eeuwig zonde), met leedvermaak anderen zien smachten. Honkballend smijt ik je weg, zo ver weg dat de grote vissenhaak, gekocht in Skudeneshavn, precies in mijn linker kamer blijft hangen (sjjlloebb!), met een pijn als in de fibrillerende onderlip van een dikke karper.
4 slaat de hoek om en zoent 5. 5 bijt 4. in zijn tong, 't bloedend rund, durft zijn eigen bloed niet in te slikken, vangt met rode handen op wat er overstroomt, hulpeloze contratenor.
Ik zoen intussen J., T. (2), W., G., B., H. en nog zo wat, ik wil niet onbescheiden lijken. Jaren schieten voorbij. De episodes maken ons oud. Nog geen veertig en ik kweek al levervlekken op mijn handen, net als die op het voorhoofd van dat vrouwtje met de strooien hoed met gaatjes waar de zon doorheen viel op haar witte vel alsof ze niet al jaren in dat land van zon woonde. Maar goed, zij, weet je dat nog? Zij wilde ons allemaal zoenen, eerst de huur incasseren en dan zoenen, omdat ze al jaren niet meer waren gevoeld, haar stugge baardharen, die niemand, geen klein-