‘Nou...’ Achter de getuite mond werd absoluut niet nagedacht over het lot van de overige vijf herdrukexemplaren.
‘Toch maar hier houden... voor de volgende keer?’
Jaap, je geduld en je vriendelijkheid waren bewonderenswaardig.
‘Tsja...’
Op dat moment schoot me een Carmiggelt-verhaal te binnen dat het ophalen, bij de uitgever, van herdrukexemplaren tot onderwerp had. (Ik kan het niet opzoeken om het te controleren, want de meeste van mijn boeken zitten nog in dozen na onze laatste verhuizing. Maar zo is me tenminste het plezier gegund het verhaal uit het hoofd na te vertellen.) In dat verhaal heeft de verteller wel degelijk tien exemplaren meegenomen, waarmee hij op de tram staat te wachten. Een Surinaams (of Antilliaans) jongetje, dat met zijn moeder bij de halte staat, toont belangstelling voor de boeken, en mama bevestigt: ‘Hij leest graag.’
In de tram geeft de schrijver het jongetje één van de herdrukexemplaren. ‘Ik had er toch nog negen.’
Maar wat doet het leesgrage ventje? Hij loopt de tram door, schenkt de bestuurder het boek, en keert terug naar de gulle gever om nogmaals zijn hand op te houden. ‘Enfin, ik had er nog acht.’
Ook het tweede exemplaar wordt weggegeven - aan een willekeurige passagier. Het jongetje komt om een derde boek. ‘Ik had er nog zeven.’ En zo gaat het door, met telkens een eender refrein: ‘Ach, ik had er immers nog zes’ ‘...nog vijf...’ Enzovoort.
Me dit mooie verhaal herinnerend zei ik tegen de weifelende Carmiggelt, in de overtuiging dat hij het als een complimenteuze verwijzing naar een onderdeel van zijn werk zou opvatten: ‘Ja, laat u die vijf liever hier. Anders raakt u ze toch maar kwijt in de tram.’
Hoe naïef van mij om te denken dat de schrijver van duizenden verhalen elke willekeurige toespeling onmiddellijk zou weten te plaatsen...! Zijn verstrooidheid leek opeens verdwenen. Mijn opmerking was wel degelijk tot hem doorgedrongen, maar niet op de wijze die ik in gedachten had. In zijn ogen stond daar een nog jonge, opgewekte schrijver, die - ongeduldig geworden van het wachten - op een weinig subtiele manier duidelijk wilde maken dat ‘die seniele opa nu maar eens moest opschieten’. (Het was een in zijn latere verhalen steeds terugkerend schrikbeeld: op een leeftijd te zijn aangeland dat men niet meer voor vol wordt aangezien. ‘Hee, opa, schop die bal eens terug!’ ‘Hee, ouwe, blijf met je fikken van die bal af!’)
Carmiggelt keek me aan met zo'n afgrondelijke melancholie, dat, weliswaar niet letterlijk maar dan toch per intuïtie, tot me doordrong wat ik verkeerd gezegd kon hebben. In plaats van hem zijn eigen verhaal in herinnering te brengen, waarmee