De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
In de volgende nummers van De Revisor zal A.F.Th. van der Heijden een aantal teksten publiceren die te maken hebben met het ontstaan van zijn romancyclus De tandeloze tijd. | |
A.F.Th. van der Heijden
| |
[pagina 63]
| |
vorm van achterklap, omdat hier de laster in het gezicht van de belasterde explodeerde. Verder geschiedde kwaadspreken meestal niet in aanwezigheid van de persoon over wie kwaadgesproken werd. Ja, hij kon natuurlijk onopgemerkt achter een deur of in een kast binnen gehoorsafstand aanwezig zijn, maar dat veranderde niets aan de intensiteit van de kwaadsprekerij: voor de juiste ongeremdheid bij het roddelen diende de beroddelde afwezig te zijn. Er waren natuurlijk gevallen van luide, tendentieuze gedachtenwisseling over het hoofd van een aanwezige heen, die in hun groteskheid en met hun halve waarheden weliswaar het karakter van geroddel hadden, maar die louter door de aanwezigheid van de aangevallen persoon en een minimum aan wellevendheid nooit meer dan teleurstellend afgezwakte of gedegenereerde vormen van achterklap konden zijn. Alleen al dat er een verweer, hoe een zwak verweer ook, een stilzwijgend verweer desnoods, overschreeuwd moest worden, maakte dat de poging tot karaktermoord noodzakelijk halfslachtig en onbevredigd moest blijven. De meest gehoorde openingszin van een roddelseance luidde, door geen notulist ooit gestenografeerd: ‘Niet om te roddelen, hoor, maar...’ Een karakteristiek (misschien zelfs een voorwaarde) van de echte kwaadsprekerij was, had Albert ontdekt, dat het kwaadspreken door de kwaadsprekers zelf bijna nooit als zodanig onderkend werd. Men ‘lichtte iemand door... het werd hoog tijd ook’, of men ‘evalueerde iemands gedrag... dat was wel eens nodig’ etcetera. Sterker, men bewees daarmee de afwezige op afstand een grote dienst. ‘Hij weet zelf niet hoe... Hij heeft het gewoon niet door.’ Geen groter spelbederver dan de miesgasser die op het hoogtepunt van een orgie van achterklap uitroept: ‘O, wat zitten we lekker te roddelen, zeg... niet normaal meer.’ Hij is de ergste van allemaal, want hij geniet niet minder dan de rest, en wil tegelijkertijd de schijn van integriteit wekken. Hij haalt zich ieders haat op de hals, deze stille, deze undercovermoralist, niet alleen omdat de roddelaars zich op hun vingers getikt voelen, maar ook omdat via hem de beroddelde plotseling in hun midden verschijnt. Men waande hem buiten gehoorsafstand, en nu blijkt hij de verstekeling van de kwaadspreker die op het nippertje zijn handen, of liever zijn tong, schoon wenst te houden. Albert moest het toegeven: in het plegen van achterklap herademde een mens. Hij haalde er, misschien wel letterlijk, zijn hart aan op. Achter een waas van meewarigheid om het slachtoffer klaarden de gezichten op; ogen begonnen te schitteren. Men laafde zich aan de samenzwering. Alle trekken van de afwezige raakten vervormd, werden ruw dooreen gekneed, tot hij alleen nog als karikatuur herkenbaar was. Er werd naar believen met hem gesold en gedold. De kwaadsprekers boden tegen elkaar op... zongen zich per duet, terzet, kwartet in een roes... ze voerden | |
[pagina 64]
| |
een rituele dans op om zich van de kwade genius van de besprokene te ontdoen... Zo schudden zij iemands al te nadrukkelijke aanwezigheid in hun leven tijdelijk van zich af. Een reinigingsritueel. Niet zelden werd het vernietigende geklets afgerond met de verzuchting dat, ondanks al zijn zwakheden, ‘X toch wel een geschikte peer was’. Roddelen, dat was het middel van de zwakke om voor zichzelf monsters te scheppen, en die met zijn mond te bestrijden en af te straffen. De belasterde werd al doende naar een satanisch ideaalportret gekneed, om vervolgens te worden bespuwd en beschimpt. Een intuïtief proces, oneindig veel bevrijdender dan het passieve ondergaan, als lezer, van de gruwelen in geschreven literatuur. Roddelen was een primitieve, orale vorm van literaire kunst, en anders dan de meeste literaire kunst geen vrijblijvende. Achterklap als gesproken literatuur werd niet bedreven om de wereld te verbeteren, maar uit louter persoonlijk zelfbehoud - de hoogst denkbare betrokkenheid. In de roddel sloeg men, nota bene over de rug van een afwezige en in samenwerking met alle aanwezigen, in één klap alle mensen van zich af. Men stelde zich, in een soort geïmproviseerd toneelstukje, teweer tegen al het bedreigende waar de medemens voor stond: concurrentie, rivaliteit, overheersing, gevaar... Maar daar moest hard voor gewerkt worden. Om te beginnen diende de afwezige niet te schitteren door afwezigheid, maar te gaan kwijlen, bloeden, etteren, brullen en stinken van afwezigheid. Daarvoor moesten de aanwezigen hem tot de grond toe afbreken, herscheppen naar hun eigen vileine evenbeeld, en dan veroordelen en vernietigen... Niet minder dan een Gesamtkunstwerk van rituele literatuur. Voor Albert was de zaak-Hennie A. zo'n geval van geslaagde collectieve laster. Lummel en Nederland, de kleine en de grote gemeenschap, hadden allebei een afvaardiging gestuurd naar Het Wapen van Lummel, waar een vruchtbaar treffen plaatsvond tussen de woordvoerders van het dorp en vertegenwoordigers van de pers. Het grote roddelen kon beginnen, en zich via de drukpers op landelijk niveau begeven. Het verschil met de kleine, binnenskamerse kwaadsprekerij was dat de belasterde in dit geval wel degelijk met haar nieuwgeschapen portret geconfronteerd werd, en met de bijbehorende veroordeling te maken kreeg. De rechtbank hoefde het volksgericht alleen nog maar na te spelen, en de strafmaat te bevestigen. Zoals een roddelpartij de karikatuur van een rechtszaak kon zijn, was de rechtszaak nu een gestileerd potje kwaadspreken. | |
[pagina 65]
| |
Leven langs de meetlatErnst Quispel had zich als kind zo door de geparfumeerde complimenten van zijn tantes laten inpakken - ‘Is het geen cherubijntje?’ - dat zijn aanleg voor corpulentie zich pas aan hem opdrong, toen in de eerste klas van het lyceum onder de Engelse les het woord fat viel, en de jongen die voor hem zat zich grijnzend naar hem omkeerde. Het was een benedenmaats kereltje, schriel, met zulke dunne beentjes dat zelfs de strakst elastische stof er geen houvast aan kreeg, zodat hij altijd met afgezakte kniekousen liep, ofschoon zijn moeder verder haar best deed hem tot in de puntjes te kleden. (Zelfs zijn korte broek was van Terlenka, met een onuitwisbare vouw erin.) Hij droeg een bril met een voor een jongen veel te sierlijk, bijna vrouwelijk montuur, dat ongetwijfeld bedoeld was om de aandacht af te leiden van de plompe glazen, die algemeen ‘jampotbodems’ genoemd werden, en waarachter in zijn geval de ogen ook inderdaad leken op fluweelblauwe, gekonfijte bosbessen. Jantje - niemand kwam op het idee hem Jan te noemen - grijnsde zo breed als zijn dunne lippen maar toelieten, waarbij het plafondlicht van het klaslokaal zijn beugel, die nu eens niet door een achtergebleven plukje peterselie deed denken aan een zilveren diadeem met een groen veertje erin, deed schitteren. ‘Kijk voor je, Vlacq... miserabel luciferhoutje dat je bent,’ zei de leraar Engels, die iets van de stilzwijgende hoon had opgevangen. ‘Zo is het, Albert,’ zei Ernst. ‘Zo is het altijd geweest, en zo zal het altijd zijn. Hoe weerzinwekkend de ander er ook uitziet, als jij het ongeluk hebt dikker te worden dan hij, dan ben je volstrekt vogelvrij voor zijn spot en hoon en haat... en, pas op, met ieders goedvinden. Zwaarlijvigheid is geen handicap zoals andere lichamelijke gebreken, maar een misdaad. De euveldader heeft opzichtig uit de suikerpot gesnoept, en moet daarvoor gestraft worden. Niet op een eigentijdse manier... het is tenslotte ook geen eigentijdse misdaad, eerder zo iets als een middeleeuwse, die dienovereenkomstig gestraft moet worden... dat wil zeggen, publiekelijk. Zijn dikke hoofd en mollige handjes steken door de openingen van de schandpaal, en zo neemt hij schimpscheuten in ontvangst.’ ‘Wat is het volgens jou?’ ‘Oude, middeleeuwse haat uit een tijd dat de buik en de dikke kop statussymbolen waren, en de ogen uitstaken van wie niet te vreten hadden.’ ‘Nu is slankheid weer een statussymbool... een privilege voor de welgestelden, die er vaak veel voor over hebben... geld ook... Als iemand zich nog vet vreet, is het er geheid een uit de onderste kaste.’ ‘Maakt niet uit, Albert. De haat is gebleven, en heeft zich, als ik op de unanimiteit van de afkeer mag afgaan, in het collectief onbewuste genesteld. Nu is het niet | |
[pagina 66]
| |
meer de afgunst jegens de materiële welstand die uit de verschijning van de dikke spreekt, het gaat nu om de vervormende spiegel die hij ons voorhoudt... Vroeger grepen mijn handen na het wakker worden altijd onmiddellijk naar mijn geslacht. Niet om te controleren of het misschien gesneuveld was in de een of andere vagina dentata nachtmerrie, maar gewoon, als eerste koestering van de dag. Tegenwoordig is hun eerste gang naar de buik. Elke ochtend stellen mijn handen... ik stuur ze als een soort verkenners vanuit de halfslaap vooruit... geheel autonoom vast dat de vijand, die gehate pens, er nog is. Uit een soort ongeloof, of anders uit heimwee, graven ze naar het postuur van de jongeling die daar begraven ligt, ingesnoerd door nieuwe lagen en jaarringen...’ ‘Van jouw vet kun je alles zeggen, Ernst, maar niet dat het je geen flux de bouche geeft.’ ‘Misschien is het wel de speekselvloed van de hongerige, weet jij veel. Ik ben trouwens allesbehalve een grote eter, daar kan het niet aan liggen. En drinken doe ik hooguit drie weken per jaar, altijd in een periode dat ik onverklaarbaar afval. Het zij zo. Maar fascinerend blijft de haat die je met je vetlaag bij de ander verwekt. Hij doet eigenlijk hetzelfde als ik 's morgens in bed: graven, in dit geval met zijn ogen, naar de oorspronkelijke persoon die in dat gezwollen lijf is weggezakt... in dat moeras van vet... Hij is onvindbaar, en alleen nog als karikatuur herkenbaar. Precies wat bij de ander de haat omhoog doet borrelen. Hij neemt jou die verdwijntruc kwalijk, en hoe. Zijn ogen vernauwen zich. Van pure haat en nijd, ja, maar ook omdat hij zijn eigen ongewenste verdwijning bestudeert... Goed, hij sterft niet in een berg vet. Hij verdwijnt niet in een graf van gezwollen vlees. Hij lijdt niet aan vetzucht... maar toch houdt de dikzak hem met zijn lachspiegelgestalte een heuse spiegel voor. Zo mager als hij zelf is, hij voelt zich toch bespot en in zijn hemd gezet. Hij vreest in de opgeblazen persoon tegenover hem de eigen fysieke achteruitgang. Die is bij de zwaarlijvige evident en opzichtig genoeg, maar bij hemzelf, God weet, langzaam en sluipend... Elke reactie op de verschijning van een corpulent iemand... of het er nu een van hoon, leedvermaak, verachting of meewarigheid is... laat zich uiteindelijk vertalen in: “Hoe durft hij! De onkiesheid! Alsof ik 't er zelf niet al moeilijk genoeg mee heb, met mijn onvermijdelijke aftakeling...!” De dood heeft vele gedaanten, en wordt lang niet altijd herkend, maar als puilbuik op pootjes kan hij niet stuk. Succes verzekerd. Bij zijn binnenkomst, in die uitdossing van vetlellen, wordt de hele tent gegarandeerd onrustig. De haat gaat zoemend rond...’ Bij al zijn relativering en zelfspot kreeg hij het er toch even te kwaad mee, Ernst. Albert zag hem grauw worden van afkeer, toen hij plotseling uitriep: ‘O, Albert, de walging wanneer opeens tot je doordringt dat je een klomp aan wetten en willekeur onderhevig vlees bent!... iets tussen opbouw en afbraak!... ergens tussen geboorte | |
[pagina 67]
| |
en dood! Hoe vaak zeggen we niet “ik”... heel ferm, heel overtuigd... maar dat “ik” is verankerd in die naar believen zwellende of smeltende, vervette vleeshomp. Raakt het anker los, dan staat het vermolmde lijf beteuterd naar een loos eindje touw te kijken. Weg “ik”!’ ‘De haat van de dunne jegens de dikke is misschien uit hetzelfde hout gesneden als de instinctieve haat van de man jegens de vrouw. De vrouw bezit, op z'n minst in potentie, kennis die een man nooit kan verwerven, omdat zij nu eenmaal de bron van nieuw leven is, en hij bij wijze van spreken alleen maar met zijn stok in de grond prikt. Zo komt ook de dikke mens, als hij tenminste voldoende onder zijn zwaarlijvigheid lijdt, aan kennis waar zijn leptosome tegenvoeter geen toegang toe heeft. Een leven lang heen en weer geslingerd worden tussen vraatzucht en vasten... tussen gulzigheid en zelfbestraffing... Zo iemand draagt de wereld zelf in zich.’ ‘Jij hebt gemakkelijk lullen, Albert, maar ik zeg je dat de vervorming maar naar één kant werkt. Op aankoeken wordt luidkeels en triomfantelijk gereageerd, maar afvallen... hoeveel moeite en chagrijn het ook kost... het wordt niet of nauwelijks gesignaleerd. Dik worden betekent onrustbarend afdwalen, en daarbij vliegen de schepjes zand je om de oren. Vermageren is een terugkeer... naar het oorspronkelijke beeld, dat nog altijd iets vertrouwds heeft. Niets bijzonders aan dus. Iemand die, met alle inspanning ter wereld, zijn oude postuur herwint... wat zou het. Interessant wordt het pas weer als iemand verdacht mager wordt, en dan net zo vogelvrij is als zijn dikke medemens. Een gratenpakhuis, kortom. Het hangt ook samen met wat jij, geloof ik, ooit hebt samengevat als de Lof der Roddelzucht. Behalve dat de karikatuur verontrust, vinden de mensen er ook houvast aan. Elke dikke of magere of anderszins vervormde persoon reikt zichzelf als halffabrikaat voor zijn totale verkettering aan. Het gaat om de mythe, maar dan niet van grootheid of schoonheid, nee, de mythische proporties gelden hier het misbaksel. Enfin, ik hoef jou niets te vertellen. Jij kent zelf aan de achterklap grote literaire waarde toe.’ ‘Nou... roddel is de literaire schepping van het volk dat zelf de pen niet voert. Ik vind het groots. Klein zijn alleen de mensen die jou op de hoogte menen te moeten houden van wat een ander achter je rug over je te kletsen heeft. Dat noem ik “roddelen in commissie”, en dat is laag. Maar even terug naar jouw klacht, Ernst, dat je je zo in de gaten gehouden voelt als je aan het uitdijen bent... de krenkende bemoeizucht van de mensen... Het heeft nog met iets anders te maken. De metrieke manie. Onze buurvrouw in Nijmegen had de naam alles op de pof te kopen. “Buuf leeft op de lat,” zeiden de buren verderop dan weer, die zelf ook geen cent te makken hadden. Het werd zo'n gevleugelde uitdrukking tussen Thjum en mij. “Buuf leeft op de lat”... maar we bedoelden er iets heel anders mee dan poffen. Kijk, | |
[pagina 68]
| |
Ernst, gefnuikte zwaargewicht die je bent... We scharrelen ons hele leven met z'n allen langs de lat... langs de meetlat... en vergelijken onze maten. Leeftijd, lichaamslengte, gewicht... noem maar op... borstomvang, taille... en een jaar later opnieuw de leeftijd. Zie je het voor je? We wonen in een fragiel, winderig bouwwerk van meetlatten... horizontale, verticale... voor leeftijd, voor lengte, voor al het andere. Er is een deinende vloer van weegschalen. Bij elke stap slaat er wel een wijzer uit... verspringen er digitale cijfers... Zelfs de bewoner met het hoogste overgewicht wordt er lichtvoetig van... een balletdansertje op spitzen... Hup, hup, hup. Hij zou willen vliegen. Sociaal leven betekent: maten vergelijken. Niet meer en niet minder. En daarbij zijn we vooral bezig met onszelf de ideale maten aan te praten. Leeftijd, taille, gewicht... alles perfect. Het groentje, dat is de ander. De ouwe lul, dat is de ander. Het heupvet, dat is de ander. Het negatief van onze eigen maten, dat staat in de ander afgedrukt, wiens levensverwachting zo ongeveer te verwaarlozen is, dat begrijp je. De meetlat bestaat uit rails tussen vertrekstation en eindbuffer... tussen geboorte en dood... De stootbok staat daar ergens, aan het eind van een dood spoor, in de mist van vergrijzing. Goed, dat is allemaal de buitenkant, staketwerk, het frame van ons metrieke bouwwerk... van onze forensische dienst... Daarbinnen vinden nog allerlei nevenberekeningen plaats. Salarissen, rentepercentages, gevangenisstraffen, pensioenen, uitkeringen... Alles wat maar, vergelijkenderwijs, in cijfers en procenten is uit te drukken. Ook: bloeddruk, brilsterkte, zaadproduktie... vul maar in... polsslag, stoelgang... Het belangrijkste blijven de lichaamsmaten, en dan vooral... jij je zin, Ernst... vooral het gewicht. Het is alles een verslaving aan het metrieke stelsel.’ Quispel was opgestaan en naar de spiegel boven de schoorsteenmantel gelopen. Hij bleef misnoegd naar zichzelf staan kijken. ‘Die mottigheid moet je niet aan jezelf toeschrijven, Ernst... dat is de schilferigheid van de spiegel. Hij komt bij het grofvuil vandaan. Vooruit, zet eens een wat vriendelijker smoel op, dat helpt meer dan je buik staan intrekken boven mijn gaskachel.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ach, nou ja, al met al was mooi zijn een groter kruis. Het werd me met minstens zoveel vuur ingepeperd als nu mijn uitgedijde staat.’ ...en je weet 't van jezelf. Vandaar die arrogantie.’ Dat was in Haarlem. Ik heb er daar nog enig voordeel mee kunnen doen, met die zogenaamde schoonheid van mij. Maar wat het werkelijk allemaal waard was, bleek toen ik naar Amsterdam verhuisde. Door al dat Haarlemse inpeperen had ik op z'n minst verwacht dat meteen de eerste week al iemand me een filmcontract zou aanbieden... zomaar midden op straat, of aan een tafeltje bij Américain... acteertalent of niet. ‘Meneer, we laten u gewoon naturel voor de | |
[pagina 69]
| |
camera optreden. Met een minimum aan tekst.’ Maar niks hoor. Niemand hield me staande op het Leidseplein. Niemand keek zelfs maar op, behalve een enkele verweerde homo met een zwart petje. Ik had geen enkel voordeel van wat me in Haarlem altijd zo fel voor de voeten was geworpen. Aan mijn onopgemerktheid ontleende ik zelfs geen bittere trots. Ook dat was me niet gegund. Pas als ik een vertwijfeld soort moed putte uit de Haarlemse wetenschap... niet meer dan een bang vermoeden intussen... dat ik er goed uitzag, en een wildvreemde vrouw durfde aan te spreken, voelde ik het oude wantrouwen weer. ‘Hij denkt zeker alles te kunnen maken, met zijn arrogante smoelwerk...’ En dan draaide ze zich bij wijze van spreken weer zonder argwaan om naar de pokdalige kop die haar even tevoren had aangesproken. Een mooie vrouw en een lelijke man waren op de een of andere manier elkaars gelijken. Nooit aan kunnen wennen, aan dat evenwicht... aan die geheime verstandhouding. Ik had er geen deel aan.’ ‘Nu ga je me natuurlijk vertellen dat die uitgeslotenheid je de kant van de lichamelijke vervorming opdreef... Ik begin jou door te krijgen, Ernst. Heimelijke genoegdoening jegens de niet werkzame gaafheid van de jeugd... ja, ja...’ ‘In schijn was het allemaal ach en wee, en legio pogingen tot afvallen. Maar als je weet dat ophouden met vasten tot versneld aankoeken leidt, kun je je afvragen of al die droomdiëten niet, samen met het glas, een uitstekend wapen zijn om de welgevormdheid te lijf te gaan. Onder mijn zwakke verzet was kennelijk een sterke wil werkzaam: de herinnering aan mijn dancing days... die nauwelijks dancing days waren geweest... die herinnering moest zo snel mogelijk worden uitgewist. Ja, lach me maar uit... Ik vertelde je dat mijn handen 's morgens, als ik nog wakker aan het worden ben, geheel zelfstandig aan het graven slaan... woelend door de vetlagen heen... op zoek naar het verzonken lijf van de jonge Quispel... Blijkbaar is het bij elk ontwaken opnieuw wennen voor ze. Ongelovige tengels... Maar ik verzeker je, Albert, dat het eerlijkste deel van mij dat teveel aan lichaamsgewicht koestert. Ik heb een dam van vet opgeworpen... een zachte stadswal... rond de kern van wie ik ooit was. Rond mijn twintigste, een boemelende student nog, goot ik de drank rechtstreeks via de keel in de slanke jongeman die ik toen was... en nog steeds ben, want hij vormt mijn binnenkant. Hij is onaantastbaar, alleen aan het oog onttrokken.’ Ernst keerde zich van de spiegel af, en ging weer in de rieten stoel zitten, die onder zijn gewicht kraakte als een heel rietveld dat onder een plotselinge windvlaag plat tegen de grond wordt gedrukt. De stoel, schatte Albert, zou minstens een half etmaal nodig hebben om na het vertrek van de advocaat uitgekraakt te raken. De droge knallen waarmee het riet zich van de druk bevrijdde, konden Albert wel eens uit de slaap houden. Hij moest niet vergeten de stoel straks in het zijkamertje te zetten, ver van zijn bed... | |
[pagina 70]
| |
‘Ik kan hem natuurlijk tot leven wekken, die jongeling, door zijn goddelijke lijf buiten mezelf te zoeken... het te laten dansen, en me eraan te spiegelen. Ik kan me overgeven aan een heel schouwspel van goddelijke lijven, door naar een voetbalwedstrijd te gaan. Ik meen iets te begrijpen van de beweegredenen van al die buikige supporters op de tribunes. Jij hebt ooit net zolang gezeurd totdat ik Die Geburt der Tragödie ging lezen. Nou, het is misschien als met de wisselwerking tussen het dionysische en het apollinische, zoals de jonge, onbezonnen Nietzsche die zag. Zo'n dionysische, in somberheid gedrenkte, zwaarlijvige wijnzak van een Griek, die zich een Homerische godenwereld schept van louter schoonheid en lichtvoetige gratie... Uit noodzaak, omdat anders het overgewicht aan pessimisme helemaal niet meer te dragen zou zijn. Wij, in onze dagen, moeten het met een stadion doen... een omgekeerde Olympus. Zwaarmoedig hebben we ons hoog op de tribunes gehesen... om ons te laten prikkelen door het uitgekiende gekrioel van de goden daar beneden, op de bodem van het teiltje. Wat maakt het een godheid uit of hij vanuit de diepte of van bovenaf bewonderd wordt?’ ‘Ernst, ik hoor jou afwisselend klagen en het probleem een koppie kleiner maken. Maar ik hoor niets over het wonder dat zich eens per jaar of half jaar zomaar gratis en voor nop voltrekt...’ ‘Ja, dat is misschien wat het allemaal draaglijk maakt. Op een dag vaart er een onverklaarbare opwinding in me. Ik verzet me ertegen, ga harder werken, probeer het te vergeten. Ondertussen kan ik niet ontkennen dat mijn eetlust het laat afweten, en dat ik zienderogen gewicht verlies. Volgens de huisarts val ik zelfs onverantwoord snel af, maar ik kan het niet tegenhouden. Het gebeurt gewoon. Ik probeer het voedsel erin te proppen, maar ik krijg geen hap meer door mijn keel. Er zijn ook andere tekenen van een storm op til... meer bizarre... ik weet ze niet altijd te duiden. Herinner je je de openingszin van The Lost Weekend van Charles Jackson?’ ‘Mijn alcoholische Werdegang begint bij de slotzin van Under the Volcano van Malcolm Lowry. Maar dat is weer een heel ander verhaal. Ga verder.’ ‘Het is eigenlijk een zin uit een boek dat de hoofdpersoon, een kwartaaldrinker die al een tijdje droog staat, aan het begin van het verhaal zit te lezen. “The barometer of his emotional nature was set for a spell of riot.” De zin houdt zelfs meer dan een voorteken voor hem in: een opdracht. Hij gehoorzaamt, en begint aan een serie uitspattingen die z'n weerga niet kent. Bij mij zijn alle voortekenen ook tot zo'n emotionele barometer te herleiden, en hij faalt nooit. Ik voer precies uit wat hij aangeeft. Twee weken ziek van geluk drinken. Vrouwen om me heen die ik niet aanraak. Nog een week de totale verloedering. De dagen erna afkicken en een kermend verlangen naar al dat zachte vlees, dat dan onbereikbaar is geworden. Het gewichtsverlies houdt nog 'n poos aan. Uiteindelijk stap ik danig afgeslankt mijn praktijk weer bin- | |
[pagina 71]
| |
nen, en kan alles weer van voren af aan beginnen. De maandenlang oplopende spanning... de knellende broekband... In die twee, drie weken 's jaars, juist als ik op m'n smalst ben, speelt zich mijn leven af. Het is mijn pendant van jouw “leven in de breedte”. Ik heb het gevoel dat ik bij elke spell of riot lichter word... en hoe lichter en smaller ik ben, des te intenser doorleef ik die paar weken, alsof ze uitdijen tot dat hele jaar, waarin ik geld verdien, en vadsig ben, en morsdood... Ik heb zelfs geprobeerd... nee, niet lachen... die ervaring theoretisch te onderbouwen. Toen ik nog de leeftijd had van De Kleine Onderzoeker zag ik op de televisie eens zo'n filmpje van een versneld ontluikende bloem. Ik was verrukt. Mijn vader, ook in zijn hoedanigheid van opvoeder een spelbreker... niet alleen in beroepszaken als die rond mevrouw Avezaath... mijn vader probeerde me uit de droom te helpen, maar zo gemakkelijk gaf ik het wonder niet prijs. Ik had het met eigen ogen gezien. Afblijven, pa. Ik kwam tot de conclusie dat de camera die bloem zo snel zag opengaan, en vroeg me af of er ook een levend wezen kon bestaan dat de blaadjes zo snel zag wijken. In de zomer ging ik de tuin in om de bloemen van nabij te bestuderen, maar de wespen joegen me terug naar het tegelpad. Een van de wespen achtervolgde me, en bleef zigzaggend om me heen hangen. Mijn moeder had al eens een wespensteek in mijn ooglid met azijn behandeld, en ik wilde niet nog 's aan dat ene oog blind worden, dus ik bleef stokstijf op de tegels staan, mijn lippen voor alle zekerheid op elkaar geklemd. Zo was er alle gelegenheid - De Kleine Onderzoeker, nietwaar - te proberen een patroon of een strategie te ontdekken in de bewegingen van het insekt, die op het eerste gezicht heel ongecontroleerd waren. Ik bedacht opeens, Albert, en daarmee was ik De Kleine Ontdekker geworden, dat die bewegingen op het filmpje van de versneld ontluikende bloem heel duidelijk te onderscheiden zouden zijn. De wesp, geregistreerd door diezelfde camera, zou zich minder snel op de kelk toe bewegen dan... dan voor mijn ogen in onze tuin het geval was. Ik besloot dat de reactiesnelheid... ja, dat woord gebruikte ik toen nog wel niet, maar het was ongeveer wat ik bedoelde... dat de reactiesnelheid van de wesp in het filmpje menselijke proporties zou krijgen. De wesp zou zich, met andere woorden, traag als een mens over het televisiescherm verplaatsen. Van de andere kant, als de wesp in de werkelijkheid van mijn tuin een hogere reactiesnelheid had dan ik, dan zou hij de tijd misschien ook intensiever beleven. In dat geval leeft de wesp sneller dan ik. Een seconde duurt voor hem langer dan voor een mens. Althans, dat was de voorlopige uitkomst van De Kleine Onderzoeker. Het bleef me bezighouden. Ervoeren kleinere wezens dan ik de tijd langzamer? Ik las, lang voordat jij je bemoeide met mijn lectuur, Gulliver's Reizen. Als de lilliputters de tijd als trager ondergingen dan Gulliver, dan moesten de reuzen de tijd sneller ondergaan dan hij... en nog eindeloos veel sneller dan hun dwergachtige tegenvoeters. Het verschil in tijdsbeleving | |
[pagina 72]
| |
zou verklaard kunnen worden uit de omvang van het lichaam. In een groot, gewerveld lijf is de reactie langer onderweg dan in een dat onder de vliegenmepper nog piepklein is. Het geldt natuurlijk in veel mindere mate voor een dik lichaam versus een dun, maar ik laat me de illusie niet afnemen. In mijn jaarlijkse, vermagerde staat beleef ik de tijd intensiever, dat strijdt niemand me af. Misschien is er, als tegenpool van mijn vetzucht, diep in me wel een streven om almaar dunner en kleiner en ieler te worden... te slinken tot de omvang van een lilliputter, een insekt... Pas nadat ik me tot in het oneindige verkleind zal hebben, kan ik de tijd tot in het oneindige rekken. Daarmee zou ik dan eindelijk in de buurt komen van jouw “leven in de breedte”.’ ‘Amen.’ Albert had sterk het gevoel getuige te zijn geweest van zo'n ‘voorteken’ bij Quispel, dat een periode van uitspattingen aankondigde; hij wist het eerder te duiden dan de kwartaaldrinker zelf. Het moest iets te maken hebben met een omslag in het gesprek, dat steeds meer een opgewonden monoloog werd. Nu hij Ernst wat oplettender bekeek, viel hem op dat zijn donkerblauwe kantoorpak ruimer om hem heen zat dan anders. Het gaf hem een onbehaaglijk gevoel bij de ander iets gesignaleerd te hebben wat deze zelf nog niet wist. Een openstaande gulp, zo iets. Hij hoopte zich vergist te hebben. De arme Ernst was nog geen half jaar terug al voor de bijl gegaan, een ellende die, als hij het goed begrepen had, in de goorste melancholie geëindigd was op de dag dat hotel Polen in vlammen opging. ‘Wacht eens, Ernst... had jij het niet over een Jantje Vlacq, die op school een bank voor je zat, en door wie jij jezelf voor 't eerst zag zoals je in werkelijkheid was: een mollig ventje? Een compagnon van jou heet toch ook Vlacq? Familie van...?’ ‘Een en dezelfde persoon. Hij is zich later John gaan noemen, maar hij is nog steeds even schriel. Zou ik elk talent voor rancune missen? Ik heb hem destijds aangenomen, terwijl er toch heel wat gedrevener en ervarener sollicitanten waren...’ ‘Best mogelijk dat jij geen groot talent voor wrok jegens anderen hebt... maar wel tegenover jezelf. Waarom denk je dat je die John Vlacq tot je rechterhand hebtGa naar margenoot+ gemaakt? Niet omdat hij een stad- en zelfs een klasgenoot van je geweest is, maar om de vleesgeworden hoon naast je te hebben... of, nou ja, hoon vel over been dan, nog beter.’ ‘Zou je denken?’ |
|