De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Voor zijn rubriek ‘in statu nascendi’ koos A.F.Th. van der Heijden andermaal enkele fragmenten uit ‘Het Hof van Barmhartigheid’ (De tandeloze tijd 3 Eerste boek), net als vorige keer zowel uit het begin als uit het slot van het boek. | |
A.F.Th. van der Heijden
| |
[pagina 91]
| |
Hij ging aan de korte zijde van de bar zitten, en bestelde, om niet nog meer uit de toon te vallen, een jonge jenever. Hij had geen zin in alcohol. De drank, bovenop de methadon, zou hem misselijk maken. Hij was hier binnen gelopen om na te denken, om zichzelf wat uitstel te gunnen op weg naar die verpleegster in haar kamer met chemisch toilet boven Kunstgebittenreparaties aan de Overtoom. Hij wist niet meer of hij zich bij haar ging verontschuldigen voor de klap van die ochtend, of dat hij het slaan juist wilde rechtvaardigen als haar verdiende loon. Toen hij het strijdtoneel in de binnenstad verliet, met omtrekkende bewegingen om de vuurhaarden te ontwijken, was hij nog zeker van zijn zaak geweest, maar het trage zigzaggen door de Jordaan en Amsterdam-West gaf al te denken. Uiteindelijk had hij dit café in de Jan Pieter Heijestraat uitgekozen om zich te beraden. Van Koninginnedag of kroningsfeest was hier niets te merken, of het moest zijn dat de drie mannen op een normale doordeweekse dag in een magazijn of op een bouwsteiger hadden gestaan. Voor het raam stonden zoveel hoog opgeschoten vetplanten, met twee schilferige gipsen herdershonden ertussen, dat de caféruimte, verder alleen verlicht door roze en groene buislampen, er schemerig van werd. Boven de bar was een soort pergola gerealiseerd, met een overvloed aan plastic druiventrossen, die in het kunstlicht merkwaardig echt aandeden. Er speelde geen muziek, zodat bij elk rondgaan van de jeneverfles de luchtbellen die zich in de drank boorden duidelijk hoorbaar waren. Voordat het zwijgen, veroorzaakt door Alberts binnenkomst, te pijnlijk werd, boog de middelste man zich weer naar de gevallen ome Arie. ‘Ja, ouwe, je ken er ook maar beter voor dood bij gaan leggen. Dertig april vandaag, en hij hep ze hele AOW voor de maand mei er al doorgejast.’ ‘Ik zou het gezicht van tante Ko willen zien.’ ‘Zeker als ze hoort dat-ie ook nog 's ze hele lijf met alles d'r op en d'r an hep vergokt.’ ‘Kan-ie 't niet meer aan de wetenschap vermaken. Hij is van ons.’ ‘Nou, veel leven zit er niet meer in. 'k Ben blij da'k in elk geval ze halve AOW in me zak heb. Issie niet al de pijp uit?’ Een van de drie liet zich van zijn kruk glijden, en knielde bij de oude man neer. Hij legde quasi-deskundig twee vingers in diens hals. ‘Ik voel niks. Nelly, geef's een spiegel.’ De barvrouw, die dit al vaker aan de hand had gehad, haakte met een verveeld lachje de reclamespiegel van Beefeater Gin van de muur, en reikte hem de man aan. Hij tilde het hoofd van de oude bij de kin op, en schoof er de spiegel onder. Albert zag een rond, bleek gezicht, roestig van de pigmentvlekken. De mond stond open. ‘Ademen, godskelere. Niet kwijlen.’ Er ontsnapte ome Arie een kreuntje. | |
[pagina 92]
| |
‘Hij leeft in elk geval nog.’ ‘Zegt niks,’ zei een ander aan de bar. ‘Het ken de opgehoopte lucht zijn. Een dooie ken kreunen, as-je'm verlegt.’ ‘En scheten laten,’ vulde zijn buurman aan. ‘Die hele handel ligt niet in enen stil.’ ‘We nemen het zekere voor het onzekere,’ zei de man van de spiegel. ‘Hij ken beter maar vast opgebaard zijn. Kom, jongens, naar het biljart. Effe dollen.’ Met z'n drieën droegen ze de oude dieper het café in, waar in nog goorder schemering het biljart stond. ‘Hij moet er een beetje knap bijleggen, jongens. Vooruit.’ Heel zorgvuldig legden ze ome Arie op het midden van het groene laken, met gestrekte benen en over zijn borst gevouwen handen, die bijna onmerkbaar op zijn ademhaling meedeinden. ‘Heren, heren, dit kan echt niet,’ protesteerde de bardame giechelig. ‘Nou niet zeuren, Nelly. Help ons liever aan een schoon laken.’ ‘En die knappe kandelabertjes van verleden Kerst, heb je die nog? Halen.’ ‘O, als jullie eenmaal iets in je kop hebt...’ Ze opende een deur, waarachter een trap naar boven leidde, en begon die te bestijgen, draaiend met haar grote kont in de wollen broek. Onderwijl probeerden twee van de mannen ome Arie's brede vingers in elkaar te vlechten. Nelly kwam terug met een opgevouwen laken en twee doublé kandelaars. ‘Hier. Als er klachten van komen, ik heb er niets mee te maken.’ Het laken werd als een lijkwade om de oude heen gedrapeerd, tot aan zijn kin, maar zodanig dat de vervlochten handen er bovenop kwamen te liggen. De mannen gedroegen zich als kwajongens met Luilak, elkaar voortdurend met de ellebogen aanstotend, zich schijnbaar niet bewust van het gruwelijke van hun ritueel. ‘Geef effe twee kaarsen, Nel.’ ‘Hier, maar geen geknoei met kaarsvet op het biljart. Begrepen?’ De kandelabers werden op bierviltjes ter weerszijden van het bleke hoofd op het biljartlaken gezet. De kaarsvlammetjes rekten zich, flakkerend nog, en wierpen een ontzielend schijnsel op het gezicht van de bejaarde. ‘Kijk 's. Is het geen knappe dooie? Legt-ie er niet mooi bij?’ ‘En nou knielen. We moeten bidden voor z'n ziel en zaligheid.’ Twee knielden er neer aan weerskanten van het biljart, de derde aan wat nu het hoofdeinde was. Met gebogen hoofd en gevouwen handen, als bidengeltjes, begonnen zij te prevelen. Het klonk als ‘barbarber, barbarber...’ Nelly kreeg de slappe lach, en greep naar haar buik. ‘Jongens, hou op. Dit gaat te ver. Schei uit.’ Albert zag het aan, en keek weer van het tafereel weg toen hij de deur hoorde opengaan. Op de mat stond een oude vrouw met een hoofddoek om. Zij liet haar | |
[pagina 93]
| |
kippige oogjes de bar en de rij tafeltjes langs gaan. ‘Waar's Arie?’ riep ze. Onmiddellijk, bruut en ad rem, klonk het van achter uit de zaak: ‘Die's dood.’ (Daud eerder, met die snauwerige Amsterdamse ‘au’.) Albert zag wat het oude dametje moest zien, nu haar versleten ogen wat beter aan de schemerigheid in het café gewend waren. Als bij een zonnig heidelandschap waar door harde wind een reeks wolken overheen gejaagd wordt, zo ontstonden de verschillende stadia van de waarheid op haar gezicht. ‘Die's daud.’ Het tafereel dat zij rond het biljart te zien kreeg, beantwoordde precies aan die woorden. Het leek op de ets van een dodewake in een negentiende-eeuws boek. Voor haar was het heel even de waarheid, en die waarheid zou nooit overgaan, zolang zij leefde: hij was op dat moment gestorven. Vervolgens golfden haar gezichtsrimpels met een heel andere waarheid mee: dit kon niet echt zijn. Met de handen tegen haar wangen gedrukt beende het ouwetje op het biljart af, waar de bidengeltjes zich snotterend van het lachen verhieven. Albert gooide een rijksdaalder op de bar, en verliet snel het café. Niet snel genoeg, want hij had nog gezien hoe de vrouw het laken van haar echtgenoot begon te trekken, en daarbij een kandelaber omstootte. Een spoor van zilverig glinsterend kaarsvet op grasgroen laken bleef ook buiten nog op zijn netvlies hangen.
Speelgoed krijgen, ermee spelen, ja, maar het mooiste was toch wel de lang gekoesterde spullen voor een habbekrats op straat te verkopen, liefst met Koninginnedag. Albert wilde zelfs niet op de oude kleden trappen waarop de gehavende autootjes, de poppen, de jeugdboeken waren uitgestald; hij liep er zorgvuldig omheen, met zijn blik vluchtig het assortiment aftastend of er iets van zijn gading bij was. Hier in West, in de Jan Pieter Heijestraat, hadden de kinderen niet veel klandizie; waarschijnlijk hadden ze nog geen weet van de drukte in het Vondelpark of rond het Leidseplein, of misschien wilden hun ouders ze niet zo ver van huis hebben. Ze zaten gelaten aan de zonkant van de straat, waar af en toe een schaduw langs streek ter grootte van een wolk. Op de hoeken was het zo winderig dat er soms speelgoed van een opwaaiend kleed rolde. Albert voelde zijn woede jegens Sux Cox weer opspelen. Hij werd dertig vandaag, en al voor de dertigste keer ging zijn verjaardag op in een groter feest. In een sentimentele bui, die hij meteen al verfoeid had, was hij zich er tegenover verpleegster Susan over gaan beklagen: ‘Ik ben eigenlijk nooit jarig geweest.’ En zij, de goeierd, was aan het rekenen geslagen, zodat ze hem al een halfjaar later, op 20 september 1977, kon melden dat hij de volgende dag de verjaardag van zijn leven zou vieren. Zijn tienduizendste levensdag, precies op de grens van zomer en herfst in zijn achtentwintigste levensjaar. En hij, de sentimentele kwast, had de uitkomst van haar | |
[pagina 94]
| |
verliefde gereken als een geschenk geaccepteerd. Hij was die nacht, van de twintigste op de eenentwintigste, zijn tienduizendste dag gaan vieren, en het was zijn sneeuwnacht geworden, zijn sneeuwnacht in september. Pas toen hij onwrikbaar ingevroren zat in die sneeuwnacht, was hij eens, uit een soort weemoedige verveling, met een natte vinger door de kalender gaan bladeren, en daarbij bleek dat Sux Cox in haar ijver hem alsnog een verjaardag te bezorgen verzuimd had de schrikkeldagen in te calculeren. Zijn tienduizendste dag was een week eerder al geweest, in een nacht waarschijnlijk zonder sneeuw, en zonder voetangels en klemmen. De trut had hem naar zijn ongeluk toe gerekend. Grimmig zette Albert koers in de richting van de Schoolstraat, waar op de hoek met de Overtoom Kunstgebittenreparaties gevestigd was, met grijnzende, smetteloos roze en witte protheses in de etalage. Hij zou haar met haar kop in het chemisch toilet duwen desnoods. Hij zou haar net zo lang in het blauwe goedje laten happen tot ze ook een goede klant geworden was van de werkplaats beneden. Aan de zigzagroute was nog altijd zijn aarzeling af te lezen. In plaats van de Jan Pieter Heije meteen uit te lopen naar de Overtoom, sloeg hij, alweer om een tafelkleed vol felgekleurd speelgoed heen zwenkend, de Brederodestraat in. Hij moest dit keer met een grote stap over het kinderhandeltje heen stappen, want uitwijken naar de rijweg werd hem belet door een auto die dezelfde straat in draaide. De auto, waarvan de achterruit versplinterd was maar nog niet uiteengevallen, stopte vrijwel onmiddellijk, zodat Albert even dacht dat hem de weg gevraagd zou worden. Eruit stapten twee mannen, waarvan er een het portier open hield voor een vrouw die achterin zat. ‘Ga je gang, Els.’ En toen zij achter zich wilde grijpen, voegde de man eraan toe: ‘Laat maar, ik neem de koffer wel, Hennie... eh... Els.’ Door dat eerste Els dacht Albert, die de vrouw meende te herkennen als Hennie Avezaath, zich te hebben vergist, maar toen de galante man zich versprak, wist hij het zeker. Natuurlijk, ze hadden haar een andere naam gegeven, die haar nog niet op het lijf geschreven was. Ze was oud geworden, veel ouder dan de acht jaar dat hij haar niet gezien had. Albert zag het meteen, ondanks dat hij destijds met niet veel meer dan haar rug en achterhoofd had kennisgemaakt. Ze moest nu vijfenveertig zijn, nee, ze was net zesenveertig geworden. Hij wist haar geboortedatum nog, zoals hij al haar levensdata zou kunnen opnoemen. Zij was de vrouw uit het glazen huis, over wie alles bekend was, behalve nu juist dat ene grote geheim, dat ze aan het zicht van de wereld had weten te onttrekken. Zij zette, ofschoon de smalle Brederodestraat op dit late middaguur al geheel in de schaduw lag, een zonnebril op, en keek omhoog naar de ramen die de andere man haar aanwees. ‘Daar, mevrouw Korstanje. Op de tweede verdieping. Daar komt u te wonen.’ | |
[pagina 95]
| |
Albert had het begrepen. Zij moest vervroegd zijn vrijgelaten vanwege de troonswisseling. Hoewel, zoveel vroeger nu ook weer niet, als je bedacht dat er van de twaalf jaar waartoe ze veroordeeld was er nu acht voorbij waren. Hoe dan ook, twee heren van de reclassering hadden haar bij de poort van de Bijlmerbajes opgehaald om haar naar een geheim adres te brengen. Die ene, die haar getutoyeerd had, was misschien een vertegenwoordiger van de gevangenis, mogelijk een geestelijke, naar zijn oogopslag te oordelen. Els Korstanje, voorheen Hennie Avezaath. Albert schaamde zich dat hij, door domweg deze straat in te lopen, als eerste op de zoom van haar nieuwe identiteit was getrapt, en zo de naakte oude had onthuld. Toen hij de vrouw schichtig om zich heen zag kijken, hurkte hij snel neer bij een geblokte deken waarop, keurig per wollen vak geordend, dinky toys stonden uitgestald. Hij veinsde belangstelling voor een miniatuur tankwagen, en luisterde scherp naar wat er door de vrouw en de twee mannen verder gezegd werd. Hennie Avezaath zei iets over het ‘dichtgemetselde huis’ naast het hare, en iets over ‘ratten’ die zich daar zouden ophouden. De man die haar met ‘u’ had aangesproken, wuifde haar ongerustheid lachend weg met een kort betoog over een belastingregeling, eind vorige eeuw, die van raamoppervlak uitging. Albert volgde het maar half. Dinky toys in zijn hand nemend en weer neerzettend, keek hij vanuit zijn ooghoeken naar de vrouw. Zij was langer dan hij zich herinnerde, en magerder, maar dat laatste was geen zinsbegoocheling, dat had de gevangenis gedaan. In de jurk, vormeloos als de jurken die zij in de rechtszaal had gedragen, tekenden zich nauwelijks meer borsten af, zodat Albert ze zich alleen als die van een zeer oude vrouw kon voorstellen: plat en uitgerekt als rubber warmwaterkruiken. Het steile, peper- en zoutkleurige haar, dat onder de lampen van het Arnhemse paleis van justitie bij een bepaalde wending van het hoofd soms een roodachtige weerschijn had gekregen, was kunstmatig bijgekruld, maar de krullen waren er alweer goeddeels uitgezakt. Haar geprononceerde kaaklijn, waar rechtbankverslaggevers al hun psychologisch vernuft op botgevierd hadden, werd nu verdoezeld door een lichte verzakking van de wang. De handen en vingers, waarvan bij een lichamelijk onderzoek de ‘zwak ontwikkelde musculatuur’ was vastgesteld, leken door hun toegenomen benigheid extra lang, en riepen daardoor eerder de pianolessen in herinnering die zij als meisje genoten had dan de wurgmoord van later datum. Albert zag hoe de man die van de reclassering moest zijn Hennie Avezaath een ring met sleutels gaf, met een plechtig en tegelijk onhandig gebaar. ‘Mevrouw Korstanje, hierbij draag ik u de woning over... Nee, gaat u voor.’ Zij opende de deur, en het drietal verdween naar boven. Jaren geleden had deze onaanzienlijke vrouw zijn hele denken en voelen in | |
[pagina 96]
| |
beslag genomen, maandenlang. Hoe intiem was hij niet met haar geweest... intiem met haar lot vooral. Nooit voorheen was hij zo diep in iemands ziel gekropen, dat wil zeggen, eerst was zijn hand van vadermoordenaar onder haar rokken gedrongen om haar de handelingen te laten verrichten die hij, aangestoken door de algehele hysterie van het heksengericht, haar graag wilde laten verrichten - om het zelf niet te hoeven doen. Later, zich beschaamd herstellend van het ongeremde meehuilen met de wolven in het bos, had hij zich als een foetus in haar ziel gevlijd, en alles met haar meegevoeld. Nooit had Albert iemand beter leren kennen. En nu hij haar in vrijheid tegenkwam, kon hij haar niet eens als een oude bekende begroeten. Zij kende hem niet. Hij had aldoor achter haar gezeten, en zij had hooguit een keer vluchtig omgekeken, niets ziend, behalve een passief beschuldigende massa. Albert liet een kleine ambulance, vol putjes in de lak, over zijn handpalm rijden. De wieltjes draaiden nog soepel. ‘De dinky toys zijn twee kwartjes per stuk,’ zei het jongetje op zijn deken. ‘En drie voor een gulden.’ De kinderen hadden er duidelijk niet veel zin meer in. Ze zaten hier waarschijnlijk al sinds negen uur in de ochtend. Albert gaf het ventje een gulden. ‘Ik zoek op m'n gemak nog twee andere uit. Goed?’ ‘Als het heel lang duurt, is het niet meer drie voor een gulden. Alleen als u ze ineens neemt.’ De aandacht van het jongetje en zijn vriendje (of broertje) was plotseling afgeleid. Achter zich hoorde Albert het breken van glas, maar niet op de heldere manier van een fles die op het plaveisel stuk valt; het was eerder een dof geknisper. Hij keek om; twee kinderen van een verderop uitgespreid kleed waren al naar de auto gehold, en keken naar de kleine lawine van splinters die zich in de auto stortte. Even later was het weer zo stil in de straat dat het geklos van voeten op een trap te volgen was. De voordeur ging weer open, en de mannen van reclassering en zielzorg stapten naar buiten, op hun auto af. De nieuwe bewoonster van het pand bleef in de deuropening staan, verkrampt, met bleek vertrokken gezicht. Ze wierp een schielijke zijdelingse blik op Albert, die dinky toys in zijn hand woog. De bestuurder van de auto inspecteerde al even vluchtig de verkruimelde achterruit. ‘Maar laat me nou even duidelijk maken dat ik het gedaan heb,’ riep Hennie Avezaath naar de beide mannen. ‘Niet alleen de tweede keer, ook de eerste. Snappen jullie dan toch dat het belangrijk voor me is om...’ De zielzorger maakte een bijna angstig, afwerend gebaar, waaraan hij de schijn van een groet probeerde te geven. ‘Dag, mevrouw Korstanje.’ Snel stapten ze in. De auto reed al. Had hij het goed verstaan? Hij had het goed verstaan. Hij begreep het alleen niet. | |
[pagina 97]
| |
Vanwaar die drift haar daden alsnog, en dan ook nog tegenover mensen die daar geen enkele behoefte aan hadden, te bekennen? ‘Niet alleen de tweede, ook de eerste.’ Schuld en onschuld, schuld en boete... Wat wilde hij Sux Cox ook weer voor de voeten gaan gooien? Een calendarische misrekening? Was het niet allemaal zijn eigen verantwoordelijkheid? Kon zo'n ingrijpende wending in zijn leven, als hem was overkomen, ooit het resultaat zijn van een rekenfoutje bij een pleegtrut met astrologische pretenties? Albert zag hoe Hennie Avezaath, na nog even de auto te hebben nagekeken, de deur van mevrouw Korstanje dicht deed. Nee, boven dat atelier voor kunstgebittenreparaties aan de Overtoom had hij niets te zoeken. Met zijn drie dinky toys in de hand draaide hij zich om - naar een verleden ver voorbij zijn sneeuwnacht in september, naar zijn roerloze aanwezigheid op de publieke tribune van het gerechtshof in Arnhem. | |
Armzalig martelaarschapDat officieel is gesteld, dat bewezen is geacht, dat mijn ouders zich hebben laten vermoorden door hun eigen kind, beschouw ik vooral als een postume belediging voor hen. Ik beschouw het als een bezoedeling van hun nagedachtenis. Een bezoedeling die ik eerder ongedaan wil maken dan mijn eigen naam als dochter, moeder en staatsburger. Laat de goeie God daarboven dat maar in Zijn zak steken. Vanuit de Jan Pieter Heijestraat was de auto al gauw een straat naar links ingeslagen. Hij stopte even voorbij de hoek. Van der Maaden zette hem op de handrem, en draaide het contact om. ‘We zijn er.’ Hij draaide zich om naar Hennie. ‘Het is een eenvoudige straat, maar hopelijk stelt de woning u niet teleur.’ De beide heren stapten uit. De huver hield het portier voor Hennie open. ‘Zo, Els, ga je gang. Nee, die koffer neem ik wel.’ Portiers klapten dicht. Hennie zocht met haar ogen automatisch het naambord op de hoek. Brederodestraat. Erboven waren twee rijen ramen dichtgemetseld, een armoeiigheid die weer werd gecompenseerd doordat in het pleisterwerk symmetrische krullen waren uitgespaard. De reclasseringsambtenaar wees naar de tweede verdieping van het pand naast het hoekhuis. ‘Daar kom je te wonen.’ Twee ramen ter weerszijden van naar binnen openslaande glazen deuren, waar een smeedijzeren hekje voor bevestigd was om naar buiten te kunnen leunen; een balkonnetje kon je het niet noemen. Boven de ramen was een boogvormig reliëf van sierlijk beeldhouwwerk, met boven elke boog gebeeldhouwde kopjes, waarvan | |
[pagina 98]
| |
niet meer viel uit te maken of ze mannen, vrouwen, dan wel engelen moesten uitbeelden, zozeer had de regen hun gezichten afgestompt. ‘Naast dat dichtgemetselde huis?’ Van der Maaden grinnikte. ‘Nee, dat is gewoon bewoond. Ga maar om de hoek kijken. Eind vorige eeuw werden die hoekhuizen met extra ramen aan de zijkant opgeleverd. Belasting werd toen over raamoppervlak berekend. Dus de meeste mensen lieten die ramen weer dichtmetselen. Liever ouderwets Amsterdams donker dan wat meer geld uitgeven.’ Hennie keek beschaamd rond of zij niet in de gaten liepen. Zij zag alleen, verspreid over het trottoir, groepjes kinderen op kleden bij hun afgedankte speelgoed zitten; sommigen keken verwachtingsvol in hun richting. Een man die al de straat in liep, toen zij hem gepasseerd waren, hurkte neer bij een geblokte deken vol miniatuurauto's. Achter de ramen in de omgeving van haar nieuwe woning was niemand te zien. Als zij haar bekentenis wilde doen, was dit het geschikte moment. De woorden sprongen woest tegen de achterkant van haar tanden op, als vloeken, als schuttingwoorden. Zij voelde niet alleen de behoefte ze uit te spreken om, zoals ze zich voorgenomen had, haar ouders voor zichzelf te reserveren, het was ook de pure lust om ze in de mond te nemen die haar dreef. Het zou haar bitterste en zoetste leugen zijn, en zij zou hem zich laten smaken zoals nog nooit een leugen haar gesmaakt had. ‘Nou, mevrouw Korstanje, daar gaan we. Na u.’ Van der Maaden gaf Hennie een ring met twee sleutels, de ene met een blauw plastic randje gemerkt, de andere met een rood. ‘De rode is van de voordeur.’ Aarzelend liep Hennie op twee deuren toe, die zich vlak naast elkaar bevonden. ‘De linker,’ zei Van der Maaden nog, maar Hennie had het naambordje al gelezen: E. Korstanje. Zij stak de Lipssleutel in het slot, en achter de openzwaaiende deur klapperde een touw. Oef, wat een steile en smalle trap leidde daar het ongewisse donker in. Terwijl ze haar voet al op de onderste tree had staan, zag zij de hand van Van der Maaden opzij van haar hoofd langs de muur tasten, en op een knop drukken, die in het donker flauwtjes lichtgevend was. De hele trapopgang (voorbij een kleine overloop nog zo'n steile) was nu helder verlicht. Het waren geen verveloze, kapotgeschopte treden, maar smetteloos wit geschilderde, met een donkerrode loper, door koperen roeden strak op z'n plaats gehouden. Onder haar stap schoten geen stofvlokken weg. De muren van het trappenhuis moesten nog kortgeleden gewit zijn, op een strook tussen treden en leuning na, die roomkleurig gelakt was. De enige dissonant was dat nog voor ze alledrie de overloop van de tweede verdieping bereikt hadden, het licht uitging. Hennie verstijfde op een van de bovenste treden. Het was hier veel donkerder dan beneden, toen ze de deur nog open hadden. | |
[pagina 99]
| |
‘Er moet daar nog zo'n knop zijn, Els. Lichtgevend. Zie je 'm?’ Zij zag hem. Heel voorzichtig, bang om het diepe donker in te storten, ging zij op de tast nog wat hoger. Nu, met het duister om haar heen, de woorden uitspreken, zodat ze zwaar op die twee zouden neerploffen. Hennie drukte de knop in. Zij stond voor de deur van haar etage. ‘De blauwe,’ zei Van der Maaden, hijgend van het klimmen. Hennie opende de deur. Zij kwam in een schemerig halletje, waar een spiegel wat licht ving van de overloop. Het rook er sterk naar verf. Van der Maaden maakte opnieuw licht. Een deur stond open naar een kleine keuken, een andere, rechts, naar een grote, goeddeels lege ruimte. ‘Ja, ga maar verder,’ zei de man van de reclassering met iets van trots in zijn stem. ‘Het is allemaal van u, hoor.’ In de woonkamer, die aan de straatkant lag, waren geen fauteuils, wel stond er voor de openslaande ramen een eettafel met vier stoelen. Op het blad, niet in het midden, maar op de plaats waar een te hete pan zijn afdruk had achtergelaten, stond een vaas met bloemen. Aan een van de stelen hing een kaartje. Vanaf de plaats waar Hennie was blijven staan, kon ze lezen wat erop stond: Veel geluk in je eigen huis. De tekst was niet ondertekend. De mannen waren achter haar blijven staan. Hennie hoorde de bons waarmee de huver haar kartonnen koffer op de houten, met linoleum bedekte vloer neerzette. Zij herinnerde zich haar moeders thuiskomst na een twee maanden lang verblijf in het ziekenhuis. De nierbekkenontsteking. Stokstijf was het vermagerde menske midden in de woonkamer blijven staan, starend naar de vertrouwde spullen, die ze gedacht had nooit terug te zullen zien. Hennie en haar zus waren toen ook maar roerloos achter haar blijven staan, niet goed wetend wat te doen; Hennie dacht nog even dat ze de properheid van het interieur inspecteerde, gereed om tegen haar slonzige dochters uit te varen. Ten slotte was de vrouw in huilen uitgebarsten, en was daar een half uur lang niet mee opgehouden. Toen ze haar spraak weer terug had, had ze op de vraag wat er toch aan scheelde eenvoudig geantwoord: ‘Ik ben thuis.’ Ook Hennie had zin om te janken, minder om haar thuiskomst in dit vreemde huis dan om de herinnering aan de hulpeloze opluchting van haar moeder. Meer lust had zij om zich om te draaien naar de heren, en hun de boodschap van haar schuld mee te geven. De wereld in verlegenheid brengen, en zelf bevrijd achterblijven, verlost van het woord dat nooit mocht worden uitgesproken, omdat het leugen, godslastering en verdoemenis ineen was. ‘Gaan de heren niet even zitten?’ ‘Nou, mevrouw Korstanje, het lijkt me dat u er na al die tijd van toezicht wel eens aan toe bent even echt alleen te zijn. Tenzij u de heer Vingboons nog apart zou wil- | |
[pagina 100]
| |
len nemen. Mijn taak althans zit er voor deze dag op. Binnenkort meld ik me weer om enige formaliteiten met u door te spreken. Huuroverdracht en dergelijke. Laat u me dan ook weten of u een telefoonaansluiting wenst.’ ‘Ik heb u beiden iets te zeggen. Gaat u alstublieft even zitten.’ Alledrie trokken ze een stoel onder de tafel uit, en gingen zitten, Hennie als laatste. Zij keek van de een naar de ander. De huver keek haar warm en aanmoedigend aan, Van der Maaden leek niet op zijn gemak. ‘Zeg het maar, Els,’ zei de huver. ‘Geneer je niet. We luisteren.’ ‘Ik... die twee moordzaken...’ begon ze. ‘O, Hennie, beste Hennie, sorry dat ik je zo nog even noem’, zei de huver met zijn warmste stem. ‘Laten we het er niet meer over hebben, alsjeblieft. Jij moet nu als de bliksem aan een nieuw leven gaan denken.’ ‘Nee, het zou me goed doen... juist om opnieuw te kunnen beginnen...’ ‘Hennie, luister. Voor het ene ben je vrijgesproken, voor het andere heb je je straf uitgezeten. Laat rusten.’ ‘Ja, maar ik ben al die jaren blijven ontkennen. Het zou me zo goed doen om nu... juist nu het allemaal achter de rug is...’ ‘Zelfs, Hennie, zelfs als wij, de heer Van der Maaden en ik, gerechtelijke autoriteiten waren, dan had het geen zin ons een dergelijke mededeling te doen. Wij moeten ervoor zorgen dat je, menselijk en materieel gesproken, weer op je pootjes terechtkomt in de maatschappij. Dus aan ons is wat je voorop je tong hebt liggen al helemaal niet besteed.’ ‘U brengt ons er alleen maar mee in verlegenheid,’ voegde Van der Maaden eraan toe. ‘Hennie mag ons best in verlegenheid brengen,’ zei de huver, ‘als ze zichzelf maar niet in verlegenheid brengt. En dat is wat er nu dreigt te gebeuren.’ Hij stond op, stak zijn hand naar Hennie uit. ‘Mevrouw Korstanje, wij moeten streng zijn. Wij laten u alleen.’ Hennie, in verwarring gebracht, nam de hand aan, maar slapjes. De uitgestoken hand van Van der Maaden, die ook was opgestaan, negeerde ze helemaal. De reclasseringsambtenaar liet het er maar bij. ‘We komen er wel uit,’ zei hij. ‘Doet u geen moeite.’ Maar Hennie sjokte toch achter ze aan de twee trappen af, en liet daarbij, in plaats van de leuning vast te grijpen, het deurtouw door het holle van haar hand glijden. Op de drempel bleef ze staan, terwijl de twee mannen naar de auto aan de overkant van de straat liepen. Een meisje en een jongetje, die tegen de kofferbak geleund hadden gestaan, wezen naar de gapende ruimte waar de achterruit had gezeten. Van der Maaden keek vluchtig naar binnen, alleen maar om te constateren dat al het | |
[pagina 101]
| |
glas, verkruimeld, op de achterbank lag. Hij opende het portier aan de bestuurderskant, terwijl Vingboons aan de andere kant wachtte. Zij vermoedden allebei wat ze had willen zeggen, maar ze hadden haar het genot ontzegd het uit te spreken. Van der Maaden stak zijn hand op, riep: ‘Ik laat nog van me horen, mevrouw Korstanje.’ ‘Maar luister dan toch naar me.’ Hennie deed een paar passen het trottoir op. Ze zag vanuit haar ooghoeken dat de man van daarstraks, op zijn knieën inmiddels, nog in onderhandeling was over de prijs van de dinky toys, maar ze voelde een oude drift ontwaken, en het kon haar allemaal niets meer schelen. ‘Ik heb het gedaan, laat me dat nou even duidelijk maken. Niet alleen die laatste keer, ook de eerste. Begrijp dan dat het belangrijk voor me is om het jullie te vertellen...’ ‘Mevrouw Korstanje,’ wuifde de huver nog, en stapte snel in. De auto reed dieper de straat in. Hennie zag de silhouetten van twee hoofden, omlijst door een grillig, in de zon schitterend raam van nog vastzittende glassplinters. | |
23 juli 1980Nadat hij de openbare bibliotheek aan de Prinsengracht een paar dagen terug voor de zomerregen was binnengevlucht, had Albert het oude nummer van de Far Eastern Economic Review uit verveling ingekeken; het was toevallig het eerste wat hem op de tijdschriftenafdeling onder ogen kwam. Eindelijk had men de oorzaak van de toegenomen babyroof in Thailand ontdekt. Albert rook niet langer zijn doorregende kleren, hij rook rechtstreeks de walging die uit zijn lichaam opsteeg. Kinderen van twee jaar en jonger werden in de Gouden Driehoek, die de tuin van hun babytijd was geweest, gestolen, met een injectie ter dood gebracht, van hun organen ontdaan, volgestopt met waterdichte zakjes heroïne, en weer dichtgenaaid. Ze werden door hoertjes, jong genoeg om zich het spelen met poppen te herinneren, de grens overgedragen, waarbij ook altijd een levende peuter werd meegedragen, die kort voor het bereiken van de grenspost aan het huilen werd gebracht. Albert moest aan de dode dolfijnen denken, waarover hij in een ander Amerikaans tijdschrift had gelezen. Scholen tonijn waren gewoon onder groepen dolfijnen mee te zwemmen. Voor de kusten van Californië en Mexico, waar tonijn van hoogwaardige kwaliteit gevangen werd, raakten dagelijks vele dolfijnen verstrikt in netten die niet voor ze waren uitgezet. De zoogdieren, met de vissen mee de diepte ingetrokken, konden niet meer terug naar de oppervlakte om adem te halen, en stierven een zinloze dood. Na het binnenhalen van de netten wierpen de tonijnvissers de nutteloze dolfijnekadavers terug in zee. Albert, sinds het intreden van zijn verslaving nooit meer echt hongerig, hield van exquise hapjes, zoals rauwe tonijn, op z'n | |
[pagina 102]
| |
Japans in sojasaus gedoopt. Na lezing van het artikel veranderde elk lillend stukje tonijn, dat vroeger fluwelig en zilt zijn tong gestreeld had als vrouwelijk schaamvlees, in een grote homp niet te verstouwen dolfijn. Hij kreeg het niet meer door zijn keel. Vanaf nu zou het ook zo met de heroïne gaan: met elk leegdrukken van de spuit sleepte hij een hele school zuigelingen mee de diepte in. Het moest ophouden. Hij wilde zich niet keer op keer, als een Semmelweiss, met lijkevocht inspuiten. Niet verstrooid, eerder betrapt, alsof de medeplichtigheid aan kinderroof en kindermoord aan hem af te zien was, dwaalde zijn blik van tijd tot tijd naar de assistente, die ondanks een bril met dikke glazen haar neus dicht boven de kaartenbak hield, terwijl haar vingers hun weg zochten. Gebogen, gespannen zat ze daar, met een ongelukkig gezicht, als was ze bang iets fout te doen. Hennie A. Ze had dus wel degelijk iets met haar gevangenisopleiding tot bibliotheekassistente gedaan. Alleen, dit was de Bijlmerbajes niet, hier liepen mensen vrij in en uit, al kon Albert zich afvragen hoe vrij hij zelf was, met die onzichtbare, altijd maar doordraaiende tredmolen om zich heen. Door die in zichzelf gekeerde aandacht van haar, die gelatenheid, die niet op tijd lette, deed de vrouw Albert denken aan het slotbeeld van La dentellière, waar Isabelle Huppert steeds meer gaat lijken op de in zichzelf opgesloten, opofferingsgezinde kantwerkster van het schilderij. Een bescheiden martelares. Zij had haar straf niet uitgezeten, die straf ging door, tot de dood erop volgde. Het was de doodstraf, die in Nederland nooit was afgeschaft. Haar straf zou haar zelfs overleven. Plotseling voelde Albert de behoefte haar aan te spreken, haar te laten merken dat hij haar herkend had, enige solidariteit te laten blijken. Hij sloeg de Far Eastern Economic Review dicht, en stond op, waarbij hij het tijdschrift onnadenkend oprolde. Hij liep naar de balie, waar zij in de smalle lade nog steeds niet gevonden had wat zij zocht. Haar vingers sloegen kaartjes om, zij las namen, titels, en haar lippen bewogen mee. Albert deed zijn mond al open, zijn adem en zijn tong waren al op weg naar een zacht uit te spreken ‘Mevrouw Avezaath...’, toen hij bedacht dat zij daar zat onder een andere naam, anoniem, incognito. Zijn opmerking zou haar kunnen verraden tegenover haar collega, die even verderop periodieken tegen schuine schappen zette. Albert kon zich niet meer herinneren met welke naam die twee mannen van de reclassering haar op Koninginnedag hadden aangesproken, en aan die naam zou hij ook niets hebben gehad. Hennie Avezaath, wier naam eerst was gekortwiekt tot een initiaal en die nu definitief onder de guillotine was gevallen, ontdekte enigszins geschrokken zijn aanwezigheid voor de balie. Was er een mogelijkheid dat zij hem herkende als de jongeman die acht jaar tevoren steeds op dezelfde plaats op de publieke tribune had gezeten? Bij de rechtszittingen had zij | |
[pagina 103]
| |
vaak schichtig, vluchtig omgekeken, misschien om te zien of haar man en kinderen aanwezig waren. Toen had Albert haar nooit toegeknikt, zoals hij nu wel deed, terwijl hij een stap achteruit deed, bijna met een buiging, en op de glazen tussendeur toeliep. ‘O, meneer, wilt u wel het blad even terugleggen?’ Het klonk zacht en onzeker, en met nog altijd, zij het afgezwakt, dat Betuwse accent. ‘Natuurlijk. Neemt u me niet kwalijk.’ Albert legde het tijdschrift met het verslag van zijn medeplichtigheid terug op een van de schuine schappen, waar het, doordat het opgerold was geweest, niet goed wilde blijven liggen. Hij rolde het in omgekeerde richting nogmaals op, en het bleef nu wel schuin opgericht staan, verfomfaaid. Albert keek nog even naar het omslag, voelde, rook de walging om de onnozele kinderen. Het enige wat je weggooit, is de verpakking. Hij verlangde hevig verlost te raken van het gif. Bij het passeren van de balie, waar de vrouw nu diep voorovergebogen zat te schrijven, dacht hij aan de veilige ommuring van een gevangenis. Muren tegen de dood binnenin en buiten hemzelf. Maar het roven en vermoorden van baby's daar ver weg zou hem wel nooit aangerekend worden, hij gold alleen als slachtoffer aan het andere eind van de heroïnelijn. Om binnen de Bijlmerbajes duurzaam van zijn verslaving te genezen, klimmend tegen de muren, graffiti onder zijn nagels, was een ondubbelzinniger schuld vereistGa naar margenoot+. Bij het openduwen van de glazen deur hoorde hij nog achter zich: ‘Dank u wel, meneer.’ Zo klein had het verdriet zich gemaakt, hier aan de Prinsengracht. Albert liep naar buiten, de regen in, die al bijna veertig dagen aanhield. |
|