De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Jacq Vogelaar
| |
[pagina 70]
| |
opbrengen. U hebt de moeite genomen een synopsis van de tekst te maken en u bent erin geslaagd een aantal zinvolle kwesties op een rij te zetten. Als u mij die had voorgelegd zonder het stuk van Strauß erbij, en als mijn pet toevallig naar cultuurfilosofische beschouwingen had gestaan, zou uw vraagstelling mij wellicht tot een reactie hebben kunnen verleiden. Ik vind het een beetje te veel gevraagd als ik daarbij voorbij dien te gaan aan de baarlijke nonsens die de door u welwillend geëxcerpeerde auteur opdist. Waarom zou ik als lezer zoveel moeite doen om in die wartaal een spoor - een rest of aanwijzing - van een redelijk betoog te ontdekken? Is het niet de taak van de schrijver zijn denkbeelden adequaat vorm te geven? Dan mag ik aannemen dat dit voor Strauß de passende vorm is geweest - en daar begint voor mij het probleem en houdt het in feite ook meteen op. Drie keer heb ik het stuk gelezen, alleen omdat u het vroeg en ik u serieus wens te nemen. De eerste keer las ik het ter kennisname; ik geloof niet dat ik ooit eerder zoveel bombastische onzin bij elkaar geflanst zag. Een tweede, aandachtiger lectuur kan soms helpen maar leverde in dit geval geen milligram meer begrip op, des te groter werd de ergernis. Wat staat er? Ook met de beste wil van de wereld kom ik er niet achter. En waarom staat het er zo? Ik kan er slechts naar raden. Nu ik de tekst nog eens, zin voor zin, woord voor woord, lees, probeer te lezen moet ik zeggen - weken later, na 'n vakantie in het zuiden, aangekomen op een plek waar ik liever met eigen werk verder zou willen gaan dan over iets na te denken dat mij zozeer tegenstaat, maar beloofd is beloofd - kom ik niet verder dan aan de vele vraagtekens in de kantlijn er nog een aantal toe te voegen: wat 'n enormiteiten, wat 'n logica, wat 'n beweringen, wat 'n rotzinnen, wat 'n pretenties, wat 'n praatjes, wat 'n stijl? En wat bent u mild als u in uw brief spreekt van ‘de niet gemakkelijke, aftastende, soms elkaar tegensprekende formuleringen in dit essay’. Maak dat je grootje wijs! Ik heb geen vertaling onder ogen gehad, maar ik weet zeker dat Strauß' staalkaart van grootspraak, naar de letter en de geest getrouw vertaald, in het Nederlands nog potsierlijker klinkt dan in het oorspronkelijk. De man schrijft alsof hij constant op stelten loopt, en daarbij hinkt hij ook nog, omdat de ene houten poot 'n stuk hoger is dan de andere - het laagst bij de grond snorkt het ressentiment, het hoogst van de toren galmt de roepende in de woestijn. Maar je hebt het over de toon, zult u zeggen, en dat is een teken van zwakte, dat doen mensen die niet goed raad weten met wat er door de ander te berde wordt gebracht. Dat is waar, o ja, maar laat Strauß dan iets meer dan alleen toon laten horen, tonen, hoge tonen die ook daarom zo hoog zijn dat ze andere moeten overstemmen. En zo ik al iets hoor, dan puur en alleen bezwering: luistert naar mij, jullie die te stom zijn om mij te kunnen verstaan! hoort, ik spreek namens jullie allen! hoort mij klagen, jullie ondankbaren! | |
[pagina 71]
| |
Strauß mag zichzelf dan hoog hebben zitten, maar waarom zouden u en ik hem serieus moeten nemen? De reden kan niet zijn dat hij zich voorheen als theoretisch licht zou hebben gemanifesteerd. Heeft hij dan als toneel- en prozaschrijver zoveel krediet verworven, dat wanneer hij buiten zijn boekje gaat en zijn bezwaren tegen de geest van de tijd uiteenzet, het resultaat daarvan automatisch de moeite van het lezen, van het overdenken of zelfs van het discussiëren waard is? Voor een enkele auteur zou ik u daarin willen volgen, mits het iemand van het kaliber Musil, Valéry, Cortázar of Coetzee betreft. Maar buiten hun literaire werk zijn schrijvers doorgaans zelden heldere denkers, je hoeft maar te denken aan Gombrowicz, Nabokov, Arno Schmidt of dichter bij huis: Hermans, Mulisch... Maar, waarom zou een schrijver zich over van alles en nog wat moeten uitspreken, zeker als hij dat met middelen doet die hij niet beheerst. Strauß gaat nog een stap verder en verklaart die middelen voor overbodig of zelfs besmet, zoals hij de analyse tot het besmette instrumentarium van de ‘strategen van de kritische ontmaskering’ rekent. In zijn zorg over de toekomst, die zich uitstrekt tot gans de wereld en omstreken, is het hem, een mythisch voorgevoel deelachtig, kennelijk voldoende dat hij het hoort rommelen. Is dat niet wat weinig voor zo'n stuk op stelten? Als je de plaatsen naloopt waar Strauß, met een stethoscoop op de borst van de wereld, seismisch de hartkleppen van het Al hoort ruisen, beginnen ook de oren van deze lezer te tuiten. Op pagina twee is het de wetmatige entropie die zich doet gelden: ‘Dabei handelt es sich um Verwerfungen, die aus dem schwerverständlichen Rumoren des Angerichteten, aus dem Erdinnern alles dessen was wir mit viel Erfolg betrieben haben, beinahe zwangsläufig hervorgehen. (...) Das Angerichtete, es ganz allein, bringt seinen Kraftschwund hervor.’ Niet voor niets begint deze alinea met ‘Man kann tun, was man will: morden oder beten, revolutionieren oder freie Parlamenten wählen - irgendwann zerbricht jede Form, die Krüge zerbrechen, und die Zeit läuft aus.’Ga naar margenoot* Het zou mij niet verbazen dat Strauß hierop doelt als hij zegt dat links een gevoel voor het tragische mist. Nichts zu machen - kijk ernaar, geniet ervan terwijl gij treurt, en denk vooral niet, jullie kritisch Aufgeklärten, dat tegen deze bovenmenselijke krachten iets te doen valt. Zes bladzijden later betreft ‘das jetzt vernehmbare Rumoren’ ‘de negatieve sensibiliteit’ die tot uitdrukking komt in (vreemdelingen) haat; maar - voor de goede verstaander, wel te verstaan - zijn het tekens oftewel voortekenen van een wereldhistorische turbulentie, een atmosferische druk van machteloosheid. Pom pom pom, geachte redactie, moet ik daar nu echt iets op terugzeggen? In goed Duits wordt daar door Strauß niets minder beweerd dan dat de generatie van '68 - zijn eigen generatie, zij het die van de verkeerde kant - met haar protest, haar verzet tegen autoriteiten (‘vaderhaat’) en haar pleidooi voor tolerantie het bed gespreid heeft voor het grove geweld | |
[pagina 72]
| |
dat zich vandaag de dag breed maakt: ‘haßliche Frucht aus der Vereinigung eines verordneten mit einem libertären bis psychopathischen Antifaschismus’.Ga naar margenoot* Halleluja, hebt u daar van terug? Intussen hebben de door geen mensenhand te keren oerkrachten - das Angerichtete, das Unsere heette dat in het begin nog - toch maar de steun gekregen van aardse meelopers, en wel van intellectuele cultuurpessimisten (als dat al geen pleonasme is) die vernietiging als onvermijdelijk beschouwen. Een paar bladzijden daarvoor, dacht ik begrepen te hebben, verweet Strauß de kritisch Aufgeklärten juist dat ze de tragiek van het onvermijdelijke lot niet vermochten in te zien, de gruwelijke waarheid dat al het gevormde gedoemd is uiteen te vallen, hoogmoed komt voor de val - u ziet, zijn taal is besmettelijk. Nu, enkele bladzijden verder, blijkt hij opeens over hoop op een verandering van mentaliteit te beschikken, of is dat slechts een visioen? Tegen het einde klinkt dan weer, onderhuids, het Rumor en geen mens die zich eraan kan onttrekken: ‘Irgendein Strom, der durch alle geht (...) Aus dem Menschenraum im ganzen, dem All aller, werden seltsame Töne, wie Bocksgesang, empfangen.’ En het dreunt door, ‘als käme der verlassene Klang aus dem gesamten Hohlsein dieser Welt (...) Die Opfergesänge, die im Innern des Angerichteten schwellen.’Ga naar margenoot** De ziener voorvoelde het, de profeet voorzegt wat ons staat te wachten. Ik vraag u: Wat is de boodschap van dit tellurische gerommel in de mythische ingewanden van de mensenwereld? Het trefwoord valt ergens halverwege het stuk, op het keerpunt, hoogdravend het Limit-Diktum geheten, alsof het een anathema ener hogere macht betreft: tot hier en niet verder, het is genoeg (de grenzen van de vrijheid en de tolerantie zijn bereikt), meer dan genoeg, de brand erin zodat wie niet horen wil zal voelen. Het gaat hier niet om Prometheus, de bouwers van de Toren van Babel of andere hemelbestormers die door een oppermacht tot de orde worden geroepen, de woordkeus zou dat kunnen doen denken, maar nee, het gaat om links, de barbaren die de wereld in de jaren zestig bezetten en hun nazaten, de spotters, atheïsten en frivole opstandelingen, benevens hun tovenaarsleerlingen, het tuig van de richel dat op straat huishoudt. Het keerpunt in het stuk: links heeft de wereld uit het lood van de traditie gebracht, aan rechts om de geschiedenis weer in het gelid te krijgen. Zo simpel is het pamflet ook samen te vatten. De dichter zit op de wip van de geschiedenis en wel precies in het midden van de waagschaal. Om nog even op het rumoer terug te komen: van wie of van waar de signalen van een kentering of op z'n minst van de noodzaak van een wereldhistorische kentering afkomstig zijn, doet er niet meer toe; feit is dat wij allen, of we willen of niet, aan ons water voelen dat de tijd gekomen is - ja waarvoor? Laat men het maar aan den lijve voelen dat hetgeen wij tot stand hebben gebracht tot een fatale zelfge- | |
[pagina 73]
| |
noegzaamheid heeft geleid, tot een geestelijke woestenij waar god noch gebod geldt. Zoals een niet gering aantal Duitse geesten in de jaren voor de eerste wereldoorlog naar de gewapende strijd verlangde in de hoop dat die wat leven in de culturele brouwerij zou brengen, zo ziet Strauß uit naar een grote strijd - of althans voorziet die - opdat de geest gedwongen wordt zichzelf tot een morele herbewapening aan te gorden. En dat feit - irgendein Strom, der durch alle geht - wordt geregistreerd door de gevoeligste seismograaf die er bestaat: de dichter met een hoofdletter. Belangrijker dan de vraag waar de signalen vandaan komen, is daarom voor Strauß de retorische vraag: wie er Oor voor de aardverschuiving heeft. Het antwoord: ‘Der Rechte - in der Richte: ein Aussenseiter.’ Links heeft alles verpest, zo simpel is het uitgangspunt van Strauß, waarna hij zonder een zweem van bewijs de volksverlakkers die de sluizen van de media bedienen - de Schmunzel-Moderatoren, de liberalen, intellectuelen, die Vermittler, kortom het regime van de telecratische Openbaarheid - opvoert als oud links in nieuwe gedaante dan wel in vermomming. De ‘anarcho-fidele Erstjugend um 68’, waarvoor geen taboe meer veilig was, heeft de wind van opstand, kritiek en destructiedrang gezaaid, waarvan de stormen ons nu de oren van onze kop blazen: voor de nieuwe jongeren, de onschuldige want misleide tovenaarsleerlingen, bestaat er helemaal niets meer dat heilig is, maar arme jonkies, we weten immers van wie ze dat hebben; onze kinderen, prevelt vadertje Strauß devoot. De jeugd heeft het van de vorige jeugd, en het arme Volk wordt bij de neus genomen door de mediums van de media, trawanten van ‘het meest omvattende totalitarisme van de geschiedenis’. Strauß hoedt zich er wel voor ook maar één kwaad woord over de massa te zeggen, hoe zou hij anders de intellectuelen kunnen betichten van een tolerante verachting van de meerderheid. Dat let hem niet als het om democratie gaat meteen te spreken van democratisme. In tegenstelling tot destructief links heeft rechts van Strauß de hoop nog niet verloren; hij heeft zelfs het visioen dat het Weltschaugewerbe - bedoeld zijn de media en de reclame - opeens alle macht verliest en dat het publiek van de ene dag op de ander een ander geloof gelooft. De meerderheid heeft nochtans z'n beperkingen, het heil moet komen van de buitenstaanders, de nieuwe helden voor wie de democratie geen vruchtbare broedplaatsen ter beschikking stelde zodat de jongeren het voorbeeld van de wijze eenling ontzegd bleef. Hier komen we al dichter bij de kern van Strauß' betoog: ‘Diese Demokratie benötigte von Anfang an mehr Pflanzstätten für die von ihr Abgesonderten. Abschnitte, Orte, wo ihre Rede nicht herrscht und die inzüchtige Kommunikation unterbrochen ist. Ich bin davon überzeugt, daß die magischen Orte der Absonderung, daß ein versprengtes Häuflein von inspirierten Nichteinverstandenen für den Erhalt des allgemeinen Verständigungssystems unerläßlich ist.’Ga naar margenoot* Alleen al zo'n ali- | |
[pagina 74]
| |
nea: zou iemand mij kunnen uitleggen wat daar nu concreet mee bedoeld is? Geachte redactie, ik houd ermee op, alleen al het citaten vissen en parafraseren is me een kwelling. Het interesseert me overigens weinig dat meneer zichzelf rechts wenst te noemen, zeker als dat niet meer om het lijf heeft dan zijn connotatie van links als van oudsher verbonden met alles wat fout loopt. Een beetje sinister is die opmerking wel. Tja, links heeft het bij hem gedaan. Naar de motieven van de haat jegens zijn generatiegenoten laat zich raden; misschien houden ze verband met het andere motief dat Strauß ergens op het eind laat meespreken, een heimwee naar de tijd dat, ik laat het hem voor de laatste keer nog maar eens zelf zeggen, ‘Dichtung einmal weit über die Grenzen der Wenigen hinaus Herrschaft besaß, als sie der Welt und den Mächtigen befahl, das Hören zu schulen, das Wünschen, Denken und die Erinnerung zu stärken.’Ga naar margenoot* Je zou haast denken dat Strauß de wijze en de dichter tijdelijk een plaats in de marge, in een literair-ecologische enclave toebedeelt in afwachting van het moment dat deze door de bekeerde meerderheid - een mythische overlevering indachtig - tot een hogere taak geroepen zal worden; wijzen als Hölderlin, Heidegger, Jünger, Girard herinneren ons aan dat primordiale depot. Dat zijn dan ook meteen de enige namen die Strauß in zijn stuk noemt; aan hen wenst hij zich kennelijk te spiegelen. Ik zei u eerder dat voor mij met de toon in dit stuk alles begint en meteen ook eindigt. Inderdaad, zie hoe het stuk begint, met een alinea bestaande uit zinnen die geen zinnen willen zijn, waarin Iemand gepresenteerd wordt die nog oog heeft voor het wonder van ons samen-leven. Hiermee is de toon gezet. Brandschoon staat de aanzegger voor u, waarmee vergeleken het linkse intellectuelenpak een verzameling op destructie beluste, de wereld, de traditie, het voorgeslacht, het vaderland en zichzelf hatende demonen vormt. En nergens ook maar één naam, één feit of situatie, alleen maar beweringen, abstracte begrippen, monstrueuze woordverbindingen en hoogdravende prevelementen. ‘Ich sehe zwischen einem Schau-Gespräch und einem Schau-Prozeß nur graduelle Unterschiede in der Vorführung von Denunzierten.’Ga naar margenoot** Wie zoiets uit zijn pen krijgt, heeft elk gevoel voor verhoudingen verloren. Maar ja, om wat voor verhoudingen gaat het in feite bij iemand die het steevast heeft over de Geschiedenis, das Unsere, das Angerichtete, die Totalherrschaft der Gegenwart, die problematische Welt, het Systeem, ‘die weltliche Ereignispotenz’, ‘die Werbung, mit der das Unwesentliche für sich zu interessieren sucht’ - in dat woud van begrippen en symbolen komt geen mens meer voor of het moet het Men zijn. Laat Strauß eerst maar eens precies zeggen over wie en wat, tegen wie en voor wie hij spreekt, dan kan hij misschien worden tegengesproken. Hier bezweert alleen maar iemand het heimwee naar zijn vermeende invloed als dichter en daarbij moet hij het, o ironie, hebben van die ver- | |
[pagina 75]
| |
maledijde media, die aan zijn geronk meer ruchtbaarheid hebben gegeven dan het in de verste verte waard is. Of is in tijden van onmacht van de taal, waarin taal nieuwe beschutte zones nodig heeft, dixit Strauß, der Spiegel zo'n ‘Garten der Befreundeten, wo noch was Überlieferbares gedeiht, hortus conclusus’? Het is maar een vraag, aan u redactie, die immers, hopelijk slechts tijdelijk, deze ontaal een klankkast biedt. |
|