De Revisor. Jaargang 22
(1995)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Het derde deel van de cyclus ‘De tandeloze tijd’ zal eind '95 in twee afzonderlijke banden verschijnen: ‘Het Hof van Barmhartigheid’ (De tandeloze tijd 3 Eerste boek) en ‘Onder het plaveisel het moeras’ (De tandeloze tijd 3 Tweede boek). A.F.Th. van der Heijden hervat in dit nummer zijn rubriek ‘in statu nascendi’ met fragmenten uit ‘Het Hof van Barmhartigheid’. | |
A.F.Th. van der Heijden
| |
[pagina 78]
| |
afgesneden hadden van de nagedachtenis van haar vader. Hennie kon het gebouw niet langer in de lege ogen kijken. Ze keerde het de rug toe, en fietste er over het trottoir driftig van weg, haar hoofd diep over het stuur gebogen. In de Dorpsstraat reed ze bijna de apotheker ondersteboven, die overstak naar zijn zaak. ‘Zo'n haast, mevrouw Avezaath?’ ‘Nee, gewoon stom van me.’ Met een voet aan de grond bleef ze vanaf de straat, zittend op haar fiets, een hele poos naar het gemeentehuis zitten kijken, dat daar omsloten door een slotgracht in een klein park lag, waar het zonlicht nog lange ochtendschaduwen wierp. Uit niets viel op te maken dat daar ook de politie van Lummel was ondergebracht. Toch was zij hier nog kort geleden geweest om de huurfraude aan te geven. Hennie had voorgedaan hoe zij op het postkantoor eerst op een stortingskaart vijftien gulden had ingevuld, om achter dat bedrag op het afgestempelde bewijsje later twee nullen in te vullen, zodat zij kon aantonen dat de huurachterstand van haar moeder, opgelopen tot vijftienhonderd gulden, was voldaan. Ook toen was zij door de politiemensen heel schappelijk behandeld. Hennie spreidde de vingers van haar rechterhand, om te controleren of er tussen de kootjes geen bloedresten waren achtergebleven. Niets. Zij kon zich niet herinneren haar handen in het keukentje van moeke te hebben gewassen. Er was simpelweg niets voorgevallen waar bloed aan te pas kwam. Ik heb het niet gezien. Zij zou de dienstdoende agenten alleen maar vragen even poolshoogte te gaan nemen, want moeke had vanmorgen niet opengedaan. Het was wel vaker voorgekomen, wanneer zij laat naar bed was gegaan en zich verslapen had, maar toch... voor alle zekerheid... Bij het afstappen zag Hennie donkere vlekken op de voorkant van haar bruine suède jasje. Was dat bloed? Moeilijk te zien, omdat het kledingstuk van zichzelf al donker was. Ze zouden het uitleggen als bloed. De Caluwe had nog steeds een functie bij de politie in Lummel. Hij zou haar, net als toen, net zo lang bepraten en vernederen tot ze zou uitroepen: ‘Ja, het is bloed. Geen schoensmeer. Bloed van moeke.’ Hennie keek naar het gemeentehuis, waar alles in diepe rust leek. Ze was er getrouwd, haar man had er alle vijf hun kinderen laten bijschrijven. Maar er was nu ook een hoekje voor haar ongeluk ingericht. Zij sprong weer op haar fiets, en reed van het verraderlijke gemeentehuis weg, terug de Dorpsstraat in. Wat zou zij zich aan de politie overleveren? Er was immers niets gebeurd. Hennie fietste voorbij Het Wapen van Lummel, en ging naar links het kerkplein op, draaide een besluiteloos rondje om de twee bronzen pony's, en reed toen naar het kerkhof, waar haar vader lag met zoveel landbouwgif in zijn botten dat er zelfs geen onkruid op zijn graf wil- | |
[pagina 79]
| |
de groeien. Ze zocht met haar ogen zijn kruis, maar haar blik werd naar de plaats getrokken waar nog verse bloemen en kransen lagen, en zij raakte weer in paniek. Er is niets gebeurd. Hennie ging op de pedalen staan, en verliet hard fietsend het plein voor de kerk. Zij sloeg linksaf, en reed de Dorpsstraat verder uit, tot aan de grote weg en de grens van Lummel, keerde daar weer om, buiten adem. Zij fietste straat in, straat uit, heel hard, wat haar het gevoel gaf het beeld dat niet klopte kwijt te raken. Het kon ook niet kloppen, want er was niets voorgevallen in het huis van moeke. Alles bij het oude. Toen zij tegen de dijk op reed, weigerden haar benen opeens de trappers nog langer te bedienen. Hennie stapte af, en duwde haar fiets verder omhoog, slingerend. Een paar keer raakte een pedaal venijnig haar onderbeen, en zij zag dat daardoor een deel van de naad van haar broekspijp was losgetrokken. Zo kan ik niet naar mijn werk. Lopend met haar fiets aan de hand zette zij koers naar huis. Hennie was verbaasd haar oudste zoon nog thuis te treffen, die zich er op zijn beurt over verwonderde zijn moeder zo vroeg terug te zien komen. ‘Moet mama niet naar het werk?’ ‘Vertel jij eerst maar eens waarom je hier nog rondhangt. Vooruit, je komt te laat op school.’ ‘Ik heb de eerste twee uur vrij.’ Hij maakte een wat betrapte indruk. Of was het ergernis omdat zijn moeder er onverwacht weer was? ‘O, dat hoor ik nu voor 't eerst.’ ‘Ik heb het mama wel tien keer verteld. En mama, hoeft mama vandaag niet schoon te maken in Nijmegen?’ ‘Onder het fietsen sprong de naad van mijn broek open. Hier, kijk... Zo kon ik me toch niet in Nijmegen vertonen. Ik zou voor gek hebben gelopen.’ ‘Maar mama heeft nog zo'n broek. Mama kan toch een andere aantrekken?’ ‘Ik ben al te laat.’ ‘Mama kan toch een bus later nemen? Beter dan helemaal niet gaan.’ Het was niet helemaal duidelijk of zijn aandringen uit bezorgdheid om de huishoudkas voortkwam, om die twee oude vrijsters in Nijmegen, of dat het te maken had met zijn bijna geslaagde poging tot spijbelen. Hennie had hoe dan ook geen weerwoord tegen zijn argument. Alles moest zoveel mogelijk hetzelfde zijn als op andere dagen, anders zou het smerige beeld weer gaan opspelen, en dat moest nu juist uit de wereld geholpen worden. ‘Wat ben je toch een verstandige jongen. Mama gaat zich omkleden.’ Hennie verwisselde van broek, voor alle zekerheid ook van truitje, en trok bij het weggaan een ander jasje aan, van imitatieleer dit keer, donkerblauw. Ze zei haar zoon gedag - ‘Geniet maar lekker van je vrije uurtjes’ - en fietste zonder omwegen | |
[pagina 80]
| |
naar de bushalte, waar ze net als anders haar fiets tegen de achterkant van het wachthuisje op slot zette. Ze haalde zelfs de 86 van kwart over negen nog. | |
Mevrouw, genade!Het enige wat zij van hem kende, was zijn stem: traag, diep, met de melancholie als een holle klankkast daaronder, vaak haperend, een struikeling die nog net geen stotteren werd. Hennie had hem in de radiouitzendingen van z.i. horen vertellen over het juridische feilen in haar zaak, op een rustige, bijna gelaten toon, die in tegenspraak leek met de verontwaardiging die in zijn woorden opgesloten lag, maar het was dan ook een professionele verontwaardiging. Mr. dr. Cees ter Haar, criminoloog verbonden aan de Erasmusuniversiteit, legde zich er niet op toe haar onschuld aan te tonen, hij legde met die moeizame stem van hem, maar glashelder, uit dat Hennie A. geen eerlijke rechtsgang had gekend, nog afgezien van de verbijsterende hoeveelheid fouten die er waren gemaakt. Hij werkte geduldig, met groeiend archief, aan de voorbereiding tot een revisie van de Lummelse moordzaak, en dat hij niet koste wat kost haar onschuld wilde bewijzen, boezemde Hennie op de een of andere manier groot vertrouwen in. Zij klampte zich, eerst tijdens de uitzendingen en later door hem op te zoeken op de schaal van haar herinnering, vast aan de grondeloze, en daardoor juist vertrouwenwekkende zwaarmoedigheid van die stem. De criminoloog had er voorlopig geen behoefte aan persoonlijk contact met haar te zoeken, en wat Hennie over zijn vorderingen vernam, kwam van haar advocaat. Hoe vaker zij aan de stem van Ter Haar dacht, des te meer kwam het haar voor dat het onderzoek naar haar ellende de toon zo diep en zwaar en melancholiek had gemaakt: hij had zich over een put gebogen, en de galm was terug zijn keel in geslagen. Loodzwaar als massief gesteente, en bijna niet meer naar buiten te brengen, lag de waarheid op zijn stembanden. Toen gebeurde, in het voorjaar van '79, het onbegrijpelijke. Hennie hoorde het van haar advocaat. Tijdens een vakantie op Bali was Cees ter Haar op een middag de rimboe ingelopen, en niet meer teruggekeerd, diezelfde dag niet, de volgende dag niet, en evenmin de dagen en weken van angstige afwachting daarna. Zijn gezin was alweer twee maanden terug in Rotterdam, en nog altijd was er geen levensteken van hem vernomen. ‘Die komt natuurlijk niet meer terug,’ zei Hennie's advocaat. ‘Het schijnt dat hij zwaar depressief was, en dat ze juist daarom, middenin het collegejaar, naar dat | |
[pagina 81]
| |
paradijsje waren gegaan.’ Die is natuurlijk dood. Nee, dat had hij niet gezegd, en Hennie zag Ter Haar, log voortstrompelend als was hij zijn eigen vleesgeworden stem, steeds dieper het regenwoud in geraken, zijn armen in boomtakken hakend, lianen opzij duwend... Soms brulde hij met die stem in opperste wanhoop naar de grond of naar de boomkruinen, die daar op grote hoogte het zonlicht tegenhielden. Dieren antwoordden schel en snijdend. Het was het labyrint van haar zaak dat hem daar had gebracht. Hij was uit dat hopeloze stelsel van doodlopende gangen de rimboe ingevlucht, van de ene verwarring in de andere. Zij, Hennie A., had die kundige en kritische criminoloog daartoe veroordeeld, met haar onmogelijk te reviseren zaak, met haar gelieg en gedraai, met haar valse bekentenissen en haar onwaarschijnlijke onschuld. Ze begon te huilen. ‘Die arme mensen... hoe moeten ze nou ooit weten wat er van hun man geworden is? Hun vader... Ze krijgen, godweet, nooit zekerheid. Niet eens een plek waar hij begraven ligt.’ ‘Er staat vijf jaar voor,’ zei de advocaat. Elke tijdmaat klonk haar altijd als een veroordeling in de oren. ‘Vijf jaar...’ herhaalde ze geschrokken. ‘Ja, over een kleine vijf jaar zul je wel ergens een rouwadvertentie lezen: Cees ter Haar, vijf jaar vermist, discreet alsnog overleden verklaard.’ Het klonk alsof de man voor zijn familie vijf jaar levend begraven zou blijven. Een veroordeling, hoe dan ook. Hennie beet hard op haar lip. ‘Hoe moet dat nou met de heropening van de zaak?’ ‘De revisie... Ja, ik heb al geprobeerd er iemand anders op te zetten. Ook een criminoloog. Maar de familie van Ter Haar heeft het archief laten verzegelen.’ ‘Omdat ze er vast op rekenen dat hij terugkomt?’ ‘Ze laten de mogelijkheid op z'n minst open. En tot zolang blijven de stukken dicht.’ ‘En als daarginds zijn lijk gevonden wordt?’ ‘Wanneer zijn dood definitief komt vast te staan, wordt het archief vernietigd.’ ‘Maar dat zullen ze me zeker toch niet aandoen? Mijn laatste redmiddel... m'n onschuldigheid, een eerherstel... dat ligt allemaal in dat kamertje van Ter Haar!’ ‘Ik weet het, Hennie. De familie zegt dat ze het zijn nagedachtenis verplicht zijn om geen onvolledige stukken uit handen te geven. Alleen hij wist, zo gaat de redenering, waar hij op afwilde. Niemand kan meer met hem meedenken. Gaat een ander met dat incomplete archief aan de slag, dan zou dat wel eens averechts kunnen werken. Ze willen tot elke prijs voorkomen dat hun Cees postuum met z'n mond vol tanden komt te staan. Of, nog erger, in het ongelijk wordt gesteld.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Maar... hoe moet het dan verder met mij?’ ‘Ik vrees, Hennie, dat een revisie er niet meer in zit. Ter Haar had het allemaal precies in zijn hoofd zitten. De hele opzet. De hele strategie. Een vooruitdenker, die man. Een schaker. Voor een ander die zich erin zou verdiepen, is er waarschijnlijk te weinig materiaal om de zaak sluitend te krijgen.’ ‘Ik leek er zo dichtbij...’ ‘Je bent er sowieso niet ver meer vanaf. Volgend jaar, 1980, zit twee derde van je straftijd erop. Je bent altijd als een modelgevangene beschouwd, daar zal het niet aan liggen. In '80 kom je in ieder geval vrij.’ ‘Dichtbij... ik bedoel, dichtbij een oplossing. Al was het pas op de dag van mijn vrijlating geweest, ik had zo gehoopt dat Ter Haar de mensen duidelijk had kunnen maken...’ ‘Het zit er niet in, Hennie. De man is verloren gelopen in het oerwoud. Heeft zelfmoord gepleegd of zo. Laten we ons op de toekomst richten. Op je invrijheidstelling. Ik wou je voorstellen om te gaan werken aan een gratieverzoek.’ Met een rood gezicht van het huilen keek Hennie hem aan. ‘Is dat niet precies het omgekeerde van zo'n revisie? Het andere uiterste? 't Is erger nog dan een bekentenis. 't Is bekennen en meteen roepen om genade.’ ‘Zo hoef je het niet op te vatten. Zie het van de praktische kant. Elke maand die je eerder vrij bent, is er een.’ ‘Ik weet het niet, hoor. Ik zal erover nadenken.’ ‘Neem gauw een beslissing. We zijn al in een laat stadium voor het indienen van een gratieverzoek.’
Hennie ging bij haar vriendinnen van de Vrouwentoren te rade, en bij haar favoriete bewaarster, de enige die volledig haar vertrouwen genoot. Ze smeekten haar aan het verzoek mee te werken, en ten slotte liet ze zich overhalen. Ze vroeg om haar advocaat. ‘Het is eigenlijk bijna de moeite niet, maar vooruit. Zeg maar wat ik moet doen.’ ‘De koningin een brief schrijven.’ ‘Is dat alles?’ ‘Nee, bereid je maar voor. Je zult een nieuw onderzoek moeten ondergaan.’ ‘Om te kijken of ik nog steeds zo ziek ben als zeven jaar geleden?’ ‘Nou... de heren psychiaters moeten vooral zien uit te vinden of je in die zeven jaar niet iets hebt opgedaan, psychisch bedoel ik, wat terugkeer in de maatschappij verhindert.’ Hennie lachte kort en hard. ‘Ja, ik weet wat je denkt, Hennie. De samenleving moet in bescherming worden | |
[pagina 83]
| |
genomen tegen wat ze bij mij, met haar strafsysteem, heeft aangericht. - Helaas, zo is het. Voor een beetje gratie moet je wat over hebben.’ ‘En waar moet ik me nu weer naartoe laten slepen?’ De advocaat zweeg even. ‘De Psychiatrische Observatie Kliniek.’ ‘Ha! Dat is ongeveer het Ministerie van Justitie zelf! Laat me niet lachen! Daar hebben ze me toen, in '64, ook al met blokkendoosjes zoetgehouden, omdat ik mijn vader vermoord had! En in '72, toen ik mijn moeder had doodgeslagen... of gewurgd had, of allebei... toen hebben die psychiaters toch al uitgemaakt dat ik een gevaar voor de samenleving ben?’ ‘Er is de laatste jaren wel wat veranderd in de psychiatrie, Hennie. Ter Haar, dat weet ik, had willen aantonen dat die rapporten van toen niet deugden. Misschien kan de psychiatrie van vandaag ze zelf logenstraffen. Ik zou het zeker proberen. Wie weet of er niet een beetje eerherstel uit die hoek kan komen.’ Hennie trok flauwtjes een mondhoek op. De advocaat vertelde haar nog dat de reclassering achter het gratieverzoek stond. ‘Hebben ze zo'n haast met reclasseren? Zeker niets beters te doen.’ ‘Luister, ze vinden je daar een ongelooflijk sterke vrouw. Maar ze maken zich zorgen over het sociale isolement waar je al zo lang in verkeert. Ze zijn bang dat je dit niet lang meer volhoudt. De districtspsychiater denkt er net zo over. Die wil niet dat je zoiets als een nationaal experiment in geestelijk uithoudingsvermogen wordt. Hij heeft afzonderlijk, op eigen titel, een gratieverzoek ingediend.’ ‘Goh, wat een complimentjes alom voor mijn kracht. Maar die bezorgdheid van hun, is die niet voor hunzelf bestemd? Het is natuurlijk helemaal niet goed voor hun naam, als ik instort.’ ‘Het voornaamste is, Hennie, dat je er een aantal maanden extra vrijheid uitsleept. Laten we ons eerst eens buigen over die brief aan de koningin.’
De advocaat had haar wat tips gegeven bij het opstellen van haar gratieverzoek. ‘Maar je moet die brief wel zelf schrijven, in je eigen woorden. Het moet zoveel mogelijk een authentiek document worden.’ Wekenlang zwierf er een vel papier door haar cel met de aanhef:
Amsterdam, Penitentiaire Inrichtingen, Over Amstel, 15 augustus 1979 Mevrouw,
O, zij wist globaal wel wat er in de brief moest komen te staan. Zij zou het over de | |
[pagina 84]
| |
lengte van haar straf hebben, over de soms ondraaglijke lichamelijke klachten die zich in de gevangenis voorgedaan hadden, en die steeds erger werden. Maar hoe in dezelfde zin de ontkenning van haar schuld koppelen aan de aanvaarding van haar veroordeling, en hiervoor gratie vragen? Zij kwam er niet uit, en ten slotte schreef ze, alvorens het blad te verscheuren, dat ene onmogelijke woord op:
Mevrouw, genade!
Haar advocaat vond dat zij eerst maar het psychiatrisch onderzoek moest ondergaan. Gedwee beantwoordde Hennie de vragen die zij al zo goed kende, en werkte zij mee aan de raadseltjes en spelletjes die in al die jaren nauwelijks veranderd waren. Zij kreeg er bijna plezier in alles zo nauwgezet mogelijk te doen. Haar eigen secuurheid kwam haar als het best denkbare verzet voor. Zij hoopte op een uitslag die zou aantonen dat haar detentie, niet haar persoonlijkheid van voor de arrestatie, haar tot een gevaar voor de samenleving maakte. Toen Hennie terugkwam uit de kliniek, was het herfst. Het psychiatrisch rapport zou nog zo'n drie maanden op zich laten wachten, het antwoord op het gratieverzoek nog langer. ‘Mevrouw, genade!’ Zij schreef nog twaalf versies van een brief aan de koningin, net zo lang tot haar advocaat tevreden was. ‘Ofschoon ik nog altijd mijn schuld aan de doodslag ontken, heb ik er door de jaren heen begrip voor gekregen dat mijn rechters in 1972, op grond van het toen beschikbare feitenmateriaal, bezwaarlijk tot iets anders konden besluiten dan mijn veroordeling, die ik dan ook heb leren aanvaarden, hoe bitter mij dat ook viel.’ Telkens wanneer zij die zin overlas, sloeg de schrik haar om het hart. Daar stond hij, zwart op wit, in het taaleigen van haar advocaat: de grootste leugen van haar leven. Zij zou er hooguit een paar maanden vrijheid mee kunnen kopen, en zelfs dat was een leugen, want vrijheid was nog iets anders dan een minzaam toegestane kleine korting op een langdurige vrijheidsberoving.
In januari 1980 ontving Hennie uit handen van een bewaarster een uitnodiging om persoonlijk naar de Psychiatrische Observatie Kliniek te komen, en ter plaatse het zojuist gereedgekomen rapport door te nemen. De uitnodiging trof haar onaangenaam. Liever had zij de conclusies van het onderzoek in de Vrouwentoren vernomen, zonder de verplichting in een parketbus over de snelweg te razen. Elke passerende auto, elke auto die zij passeerden, zelfs elke tegemoetkomende auto aan de andere kant van de vangrail joeg haar angst aan: hoe kon dit allemaal zo rakelings langs elkaar blijven gaan zonder elkaar te raken, zonder tegen elkaar op te steigeren en van elkaar weg te stuiteren? Zij had de gewaarwording dat al die elkaar op hoge snelheid zo dicht naderende metalen omhulsels gloeiend heet werden, sissend en | |
[pagina 85]
| |
dampend in de winterkou. Zij was opgelucht toen het busje bij de kliniek voorreed, tegelijkertijd alweer bevreesd voor de rit terug. De psychiater ontving haar hartelijk. Hij stond op achter zijn bureau, zette zijn leesbril af, die aan een koord voor zijn borst bleef hangen, en gaf haar een krachtige hand. Zijn half opgerolde mouwen lieten een dikke vacht van grijs krulhaar op de armen zien. ‘Gaat u zitten, mevrouw.’ Hennie nam plaats in een hoog soort fauteuil, die je ook aan het bureau zou kunnen schuiven om schrijfwerk te verrichten, zonder dat je daarvoor boven je macht zou hoeven werken. Zelf ging de psychiater ook weer zitten. Hij zette zijn leesbril op, waarvan het koord met een potsierlijke lus in zijn baard bleef hangen. ‘Ik zal u niet lang in spanning laten, mevrouw. Ik zal de voornaamste bevindingen heel in 't kort samenvatten. Een medewerker zal straks nog met u op enkele details ingaan. Welnu, ons voornaamste probleem was dat het extreem moeilijk blijft om achter uw ware gevoelens te komen...’ Weer voelde Hennie de woede opkomen om die stelligheid bij wetenschappers over de emoties van een ander. ‘Dat geldt ook voor mijn vijf kinderen, dokter, dat het moeilijk voor ze is om achter mijn gevoelens te komen. Ze zijn me afgenomen, alle vijf. Ik vind het extreem moeilijk om mijn moedergevoelens aan uw medewerkers te tonen.’ ‘Het gaat niet alleen om de gevoelens van een moeder.’ Hij bleef vriendelijk. ‘Om de gevoelens van een dochter dan. Voor haar ouders. Hoe gemakkelijk denkt u dat het is om de gevoelens voor je ouders weer te geven, als ze jaren blijven roepen dat je eerst je vader hebt vermoord en daarna je moeder? Eerst maken ze je gevoelens als dochter kapot, en dan je moedergevoelens. Jullie moeten niet die gevoelens onderzoeken, maar waardoor ze kapot gegaan zijn.’ ‘Dat is, zou ik zeggen, meer een taak voor het rechtsapparaat.’ Hij glimlachte, alsof ze een grappig meningsverschil hadden. ‘Vooruitlopend op mijn slotconclusie kan ik u alvast melden dat wij u verder in alles tegemoet gekomen zijn. U lijdt aan depressies, en u bent aan het eind van uw krachten. Maar u vormt geen gevaar voor de maatschappij, en evenmin voor uzelf. Er is ons niets gebleken van enige drang tot...’ ‘Waarom staat dat nu in een rapport? Waarom zeiden de heren van acht jaar geleden... en ook van vijftien jaar terug, trouwens... waarom zeiden die iets heel anders? Toen was ik het grote gevaar.’ ‘Mevrouw, ik wil mijn collega's van weleer niet botweg afvallen, maar die rapporten van toen verdienen geen schoonheidsprijs. Er is in die tussentijd het een en ander veranderd aan onze uitgangspunten... in onze methoden van onderzoek | |
[pagina 86]
| |
ook... De ontwikkelingen gaan snel in deze tak van wetenschap.’ ‘En die acht jaar gevangenisstraf, ben ik daardoor achteraf niet nog eens een gevaar voor de maatschappij geworden? Of voor mezelf?’ ‘Nee, mevrouw...’ ‘Zonde.’ ‘...maar de zaken zouden anders liggen als ze u nog langer zouden vasthouden. Daarom willen wij uw gratieverzoek van harte ondersteunen.’ ‘En als ik vrijkom, ben ik nog niet van jullie af, neem ik aan.’ ‘Integendeel, mevrouw. Van psychiatrische behandeling is geen sprake. Wat opvang, in 't begin, wat sociale begeleiding, dat is alles. Maar daarover kunt u beter van gedachten wisselen met uw contactpersoon van de reclassering.’ ‘Werkverschaffing,’ zei Hennie plotseling, door de laatste woorden van de psychiater heen. ‘Pardon?’ ‘Werkverschaffing... dat woord schoot me opeens te binnen. Het is dus een soort werkverschaffing geweest. Al die onderzoeken. Al die rapporten. Al die manuren. Tien mannen graven een greppel, en tien andere gooien 'm weer dicht. Ik ben gewoon werkverschaffing voor ze geweest. Grappig te bedenken.’
Die avond, het was nog vroeg, was Hennie alleen in de ontspanningsruimte, waar de televisie aanstond. Op het scherm verscheen, wat onwennig, de oude koningin, die een verklaring begon af te leggen. Juliana deed afstand van de troon ten gunste van haar oudste dochter. Op de traditionele koninginnedag, de dertigste april, zou de kroning zijn. Hennie was alleen met de oude vrouw, die zich persoonlijk tot haar richtte, zoals Hennie zich persoonlijk tot de koningin had gericht in haar brief. ‘Mevrouw...’ zei Hennie hardop. ‘U wordt nu de koningin-moeder...’ Gehypnotiseerd bleef zij naar het rustige gezicht van de vrouw op het scherm staan kijken. ‘Zal ik u eens een mooi opsomminkje geven, mevrouw, van wat ik door die hele toestand ben kwijtgeraakt? Van wat het me allemaal gekost heeft? Nou, om te beginnen ben ik mijn vader kwijtgeraakt. Hij heeft zichzelf kwijtgemaakt door zich van kant te maken. Met vergif. Maar ik raakte 'm pas echt kwijt toen ze kwamen zeggen dat ik 'm vergeven had. En daarmee was ook, in één klap, mijn kindertijd foetsie... en al die dingen waar ze zulke mooie woorden voor hebben, mijn onschuld, mijn - hoe noemde de huver dat ook weer - mijn onbevangenheid... De liefde, de nagedachtenis van mijn vader, ik had nergens geen recht meer op, want officieel had ik hem vermoord. Hij was mijn vader niet meer. Ik was zijn dochter niet meer. | |
[pagina 87]
| |
Ik was zijn moordenares. Later ben ik ook nog zijn nalatenschap kwijtgeraakt. De tuinderij, zijn wankele kapitaal... Ik heb me laten kaalplukken door de erfenis zelf, één en al schuld. En toen er niets meer van me te plukken viel, werd ik gechanteerd. De enige man op wie ik ooit verliefd geweest ben, beantwoordde mijn liefde met chantage, zodat ik hem ook kwijt was. Mijn goede naam in het dorp was weg, maar ook het vertrouwen van mijn echtgenoot. Toen namen ze me ook nog moeke af, mijn koningin-moeder. Iemand heeft haar de hersens ingeslagen en de keel dichtgeknepen. Nog op dezelfde dag kwamen ze me vertellen dat ik haar vermoord had. Ik was haar kwijt, maar ook het recht om me haar dochter te noemen werd me afgenomen. De nagedachtenis van mijn oude moeder? Voor mij verboden gebied, mevrouw! In plaats van naar haar begrafenis te mogen, werd ik zelf in een donker gat gegooid. Ze sloten me op. Ik was m'n vrijheid kwijt, m'n tijd van leven. Mijn man vroeg doodleuk echtscheiding aan. Maar wat het ergste was: mijn vijf kinderen werden me afgepakt. Zomaar, van de ene dag op de andere. Toen ik er later voor ging vechten om ze tenminste te mogen zien, werden ze me ook nog eens officieel afgenomen. Door de Kinderbescherming. In uw naam, mevrouw, als ik het zo mag zeggen. Mijn oudste zoon raakte bij een verkeersongeluk zijn ene been kwijt. Nog erger dus dan dat mijn eigen been geamputeerd was. Ik mocht niet bij 'm, zijn hand niet vasthouden. Sindsdien heb ik fantoompijnen in mijn eigen benen, die er gewoon nog aanzitten. Maar mijn gezondheid was ik in 't gevang al kwijtgeraakt, net als daarbuiten al mijn “aardse goederen”, zoals ze zo mooi genoemd werden toen me officieel werd meegedeeld dat ik er niet langer over kon beschikken. Alles wat met mijn verleden verband hield, hebben ze me afgenomen, en daarbij ook alvast mijn toekomst, voor alle zekerheid. Ik krijg hier, in de Vrouwentoren van de Bijlmerbajes, regelmatig bezoek van een humanistische verzorger, die we de huver noemen. Als ik over dat totale verlies begin, over mijn failliet, komt hij altijd met Job op z'n mesthoop aandragen. Alsof het altijd nog erger kan. Nou, ik vind dat Job het nog getroffen had. Die had tenminste nog een potscherf om z'n wonden mee te schuieren.’ Koningin Juliana was van het scherm verdwenen, maar Hennie bleef doorpraten, in trance. Twee vrouwelijke medegevangenen, die net binnenkwamen, brutaaltjes doorgaans, bleven op eerbiedige afstand staan wachten. ‘Nu ik alles ben kwijtgeraakt, mevrouw, verbaast het me eerlijk gezegd dat ik zoveel had. En het houdt niet op. Nu gaan ze me ook de gevangenis nog afnemen. Zonder er iets voor terug te kunnen geven. Ja, een “knap woninkje”, zoals die vent van de reclassering dat noemt, maar die er zal wonen, heeft weinig meer met mij te maken. Want voordat ze me zogenaamd de wereld teruggeven, gaan ze eerst mijn naam afpakken. Mijn identiteit. Iemand anders krijgt dus die wereld. Ik was | |
[pagina 88]
| |
Hennie A. De rest van mijn achternaam hebben ze er al jaren geleden afgesneden. Nu wordt de rest verwijderd, tot op de laatste letter. Ik weet niet eens hoe de vrouw die straks vrijgelaten wordt, zal gaan heten. Net zo min als ik weet hoe ze eruit gaat zien. Luister, mevrouw, wat ik zeggen wilde... Als het er dan zo met me voorstaat, he, dat de huver al vergelijkingen gaat maken met de heilige Job, of hoe die heten mag, dan zou ik toch wel gek zijn als ik dat - ik bedoel die positie - ook nog prijs zou geven. Zoals ik nu ben, kan ik me tenminste nog een beetje een martelares voelen. Een levende aanklacht, nou ja, een halfdode dan. Dat gooi ik allemaal te grabbel, als ik u blijf smeken om genade, enfin, gratie. Het gaat er niet eens zozeer om dat ik het mezelf niet wil aandoen, die bekentenis die in dat gratieverzoek opgesloten zit... nee, ik kan het mijn moeder niet aandoen. U bent zelf moeder genoeg om te snappen wat ik bedoel. Het plan waarop ik terechtgekomen ben... nee, mevrouw, geen voetstuk, een kuil... dat beschouw ik als een onderscheiding. Ik heb eens iemand de term “kruis van oneer” horen gebruiken. Dat is het, mijn onderscheiding is een kruis van oneer, en het is van mij. Ik lever het niet zomaar in. Vroeger op school hield ik, in het geschiedenisboekje, van het woord “ruilhandel” uit de tijd dat er nog geen geld aan te pas kwam. Ik heb ook aan ruilhandel gedaan. Met de aasgieren. Alles afgestaan, niet alleen aardse goederen, ook al het andere, en ik heb er een of ander waardeloos papiertje voor teruggekregen. Een soort boterbriefje. Brevet voor martelaressen, of laat ons zeggen: een certificaatje van heiligverklaring.Ga naar margenoot+ Ik laat me dat niet zomaar afpakken, mevrouw. Het opnieuw ruilen voor wat extra vrijheid? Wat betekent vrijheid nog voor me? Niemand zit daarbuiten op me te wachten. Ik trek mijn gratieverzoek liever in, nu u toch weggaat. U is wel zo vriendelijk de brief te verscheuren, voordat hij in handen van uw dochter terechtkomt?’ |
|