| |
| |
| |
Govert Boterblom
De ijsbreker
Het sneeuwen is opgehouden. Het zal je volstrekt onbelangrijk schijnen dat ik hiermee begin, toch Floris heeft het alles te maken met wat ik je schrijven moet. Vergeet het maar, hoor ik je al zeggen: iets doet er slechts toe voor de duur van de vaststelling, niet meer en niet minder, en dat geldt alles.
Welja lafaard, kom opnieuw aan met zo'n platitude, met één van die oudbakken redeneringen waarop je je ongetwijfeld nog altijd zal beroepen om (wil ik wedden?) de ware redenen te maskeren waarom je sinds die avond nooit meer hebt omgezien. Jaja Floortje, daar ken ik je weer. Je bent er nog. Grijns echter niet te vroeg; zelfs doorheen dit papier vreten jouw ogen zich een weg, maar als twee oneigenlijk gloeiende kolen. Toe maar, krul de randen van dit vel, blaker het zoals je wilt; jouw sardonische grimassen maken het er niet leesbaarder op. Je treft uiteindelijk jezelf, want ik schrijf tenslotte.
Of het nog steeds bezig is op te houden met sneeuwen? Ik neem het voor kennisneming. Per se wil je onverbeterlijk blijven, niet? tot aan het einde. Een woord, einde, dat je (zeker nu) iets moet doen; zou moeten doen waarschijnlijk, want O hoe snel niet ben je weggegleden in een revolte die sowieso al met veel minder regie was ingezet dan het (toegegeven fraaie) moment deed vermoeden en wellicht daardoor zo razendsnel is verschrompeld tot de huiskamerrebellie van een solitaire, indolente dwaas-een staat waarin maar voor heel weinig plaats is; waarin je op z'n best, in een enkel lucide moment dat heel in de verte aan de oude Floor herinnert, slechts je eigen morele verval haarscherp opgelicht voor ogen ziet, om die dan snel te sluiten, het beeld stillend, en terug te keren in het vertrouwde, verkozen isolement van een smerige, vergeeld en verzopen zinloosheid, zoals die (dat moet je toch weten) al avond aan elke vooravond van het vijfjarig gruwelrijk werd doorleefd en beschreven, om...
Nee Floris, zwijg! Hier ben ik aan het woord, nu op mijn beurt onverbeterlijk. Wat voeg je er aan toe? wat zou je in godsnaam hebben kunnen toevoegen? Niets dus... Goed, goed, ik vroeg je te zwijgen. Wat zijn we weer scherp. Alsjeblieft, luister nu eens gewoon en haal voor één keer die avond terug nu er alle reden voor is: hoe je (lekker dun) in Blokken las, al misselijk van de oliebollen en de
| |
| |
baklucht die weer voor weken tot in de kasten zou blijven hangen. Weet je nog?
Even voor haar stem het hele huis tot een galmgat zou maken, waarop stipt als altijd binnen een minuut de kerkklokken reageerden, droeg je hardop nog een passage voor alsof het om dichtregels ging: ‘Gijzelf, mannen, streelt in zingenot de rondingen uwer vrouwen. Hoe zou het u te moede zijn wanneer de liefkozing uwer handen neerkwam op kubussen?’ Met daaroverheen jouw bede: ‘Please lord, bespaar mij het formaat mijner tantes: zij die komen om de hoek, komen en in welvingen blijven komen tot eindelijk zichtbaar wordt wie van moeders of vaders zijde zich belieft aan te dienen.’
Toen ze onderaan de trap riep dat het tijd was, herlas en herlas je mompelend steeds dezelfde zin-liggend, zittend, staand, tot je het zonder bladwijzer met een luide knal dichtsloeg, alsof die ene zin het hele (en daardoor overbodige) boek bevatte, en het in een streep naar mijn hoofdkussen keilde waarin het met een doffe zucht direct tot stilstand kwam. ‘Let maar op,’ zei je later op de heenweg, wandelend aan de staart van onze huiscolonne, ‘zij hangen niet het liefdevolle water aan, maar de liefdeloze ijsschots.’ Daaronder viel, geloof ik, iedereen die mechanisch als het gebeier waartegenin bewogen werd, vanuit zijwegen en paadjes had ingestoken bij de voortschuivende uittocht op de dijk.
Zelden zal een zin zo uit zijn verband zijn gerukt. Tenminste op dat moment, want waar Bordewijks oudtestamentische gestalte aan het orakelen slaat over de verdoemde staat waarin hoeken, rechtlijnigheid en mathematiek de dienst uitmaken, betrok jij die profeet in jouw opstandige romantiek. Zelden ook zal het lot zo'n onwaarschijnlijke paradox hebben gebaard: zelf Floris, zelf ben je letterlijk tussen die ijsschotsen geraakt, zit je al jarenlang gevangen in de kruiende kring van liefdeloosheid die je, almaar rondjes draaiend in een brekende cirkelgang, zelf teweegbrengt en in stand houdt.
Een uur zou ze hem geven, had Gina zich voorgenomen, hooguit anderhalf toen het zover was. Voor er twee hadden kunnen verstrijken en zij door elkaar heen alle stadia van verdriet, bezorgdheid en ergernis had doorlopen, was er ineens het ogenblik waarop ze met raadselachtige kalmte uit bed stapte, zich opnieuw aankleedde en vastberaden naar beneden liep.
Sirolf zat erbij alsof ze niet was weggeweest: hetzelfde silhouet in het gedempte licht, alsof hij zelfs niet één keer was gaan verzitten sinds hij na hun thuiskomst die avond aan het bureau in het erkertje had plaatsgenomen en minuut na minuut tot de rug was uitgegroeid die nu de hele nis leek te vullen. Slechts een enkele, schichtige schouderbeweging verried dat hij haar komst had opgemerkt en haar achter zich wist.
| |
| |
Dat het daarbij gebleven was! Een levend beeldhouwwerk! Vol ongeloof daarover bleef ze staan, van billen tot kruin steun en evenwicht zoekend tegen de smalle zijkant van de woonkamerdeur. Had ze dan toch een instant-beslissing gevolgd, nu de leegte in de kamer ook haar begon op te eisen? Eerst sluipend, als een kou die optrok langs haar kuiten, door haar dijen en gretiger al rondcirkelde in haar onderbuik, om vervolgens op te stomen naar haar gezicht en identiteit - overal haar vlees verijlend als een zelfoplossend spoor. Tot de leegte bijna haar hoofd had bereikt en aan alles een abrupt einde kwam: alsof het de zelfontspanningsoefeningen betrof die haar op de cursus autogene training vanaf de tenen tot en met de schoudergordel steeds uitstekend afgingen, tot aan het hoofd, altijd weer haar hoofd dat niet stil te krijgen was.
Besluiteloos nog, minutenlang. Een vormloze massa, dacht ze, een onbenoembaar stadium tussen room en slagroom, half was geklopt: dat is wat ik ben, wat ik voor hem schijn. Maar weet ik niet beter? Wel, wat gaat het worden meid? wat ga je hier zijn?
Ze sloeg zich een paar maal op de heupen (schrok zelf even van het geluid, maar van hem geen reactie). Slagroom. En hoezeer ook het tapijt van eieren leek waarop ze voelde hoe ze elke meter maakte, liep ze zo normaal mogelijk de kamer door, knipte een extra lichtje aan en liet zich neer in het beklaagdenbankje: de krappe tweezitter waarin ze het liefst zat, door Sirolf zo gedoopt omdat die dwong tot een kaarsrechte zithouding die hij niet kon opbrengen. Een typering die ze voor het eerst nu zelf voelde-eigenlijk bang geworden voor zijn granieten onaanraakbaarheid die zo onherroepelijk in en over hem leek te zijn neergedaald, alsof een rechterlijke uitspraak, na lang boven zijn hoofd te hebben gehangen, uiteindelijk daar was geweest en hij op slag versteend, als een verlossing bijna, rustig maar volstrekt apathisch had kunnen verstenen, zo leek het-even was zij de beklaagde, om alles waartegen ze eerder die avond al was aangelopen zonder het te kunnen breken.
‘Waar denk je aan, Sirolf?’ vroeg Gina zacht, bedoeld als een tedere poging aan te geven dat ze de rauwe plek wilde strelen en verzorgen, maar nog voor ze uitgesproken was zichzelf al betrappend op wat wel een open deur van de eerste orde moest zijn.
Zeker, zeker voelde hij hoe haar intentie hem ergens bereikte, en meer nog: hoe ver, ver weg iets in hem te schreeuwen stond dat zij toch door zou gaan, door zou lopen, desnoods zeven keer de muren rond om ze neer te halen, want de plek, die rauwe plek liet zich niet vangen. Telkens als hij naderde bleek zij groter en nog groter.
‘Aan de sneeuw van daarnet,’ zei hij. Steeds Floor, steeds groeide het gat dat vanmiddag zo onverbiddelijk is ontstaan-juist op het moment dat (aan het bed) herinneringen volstrekt onverwacht en majestueus uit een dikke mist tevoorschijn kwa- | |
| |
men; net zo onbegrepen ontroerend als de aanblik van de Madeleine van Vézelay op die late herfstdag in hetzelfde vervloekte jaar, in de verte oprijzend uit de nevelige heuvels van de Morvan, die je schertsend over je eigen indruk deed uitroepen: ‘als we daar de ark zelf niet hebben’-telkens groeide het gat toen de poort werd weggeslagen, en de toren met de galmgaten: als dominostenen vielen al de eerste steunberen, steen voor steen.
‘Aan de sneeuw, Gina.’ De lucht was vol witte snippers, zo drastisch verscheurd dat geen letter, geen programma zich nog lezen liet. Volmaakt onbeschreven. Waarom nu Floor? waarom zo? nu al die snippers zich hebben opgehoopt tot ruggen van het allerverste papier, dat verdomme vel na ieder vel grijs, steeds grijs omlijnd blijft.
Zijn stem leek dichtgeslibd. En niet dát had haar zozeer verrast, want al vanaf het moment dat ze de kamer was binnengekomen leek hij nog altijd af en toe schrijfbewegingen te maken, waarom ze gemeend had dat hij wel degelijk aangedaan en betrokken was, en waarschijnlijk bezig een lijst samen te stellen van namen en adressen. Maar zo'n antwoord! Nu! Zo een onwezenlijke ontkenning van wat zich had voorgedaan, een gebeurtenis die al wat zich nog ridiculiseren laat toch ver te buiten ging, raakte aan schennis. Waar zij eerst verrast was geweest, kon ze het onbegrip dat in haar wakker was geroepen niet langer onderdrukken.
‘Waar denk je aan als het sneeuwt?’ probeerde Gina opnieuw na een lange stilte, nog altijd zacht maar met een onverholen dwingende zucht.
Hoor je dat Floor? Nou? Waar denk je aan? God jongen, hoe kan ik je bereiken nu het moet, nu het eens of nooit echt moet? Wat er gebeurd is, valt onmogelijk in jouw vertrouwde Onetti-plastiek te gieten. Geen lethargie als opstap, noch drank, noch vrouwen...
‘Aan vroeger.’
‘Vroeger?’
‘Precies, aan vroeger.’ Is het niet zo Floor? Zeg het me of het niet zo is!... Goed, stop! Ja, mijn weekheid voor langzaam en mineuren is onveranderd gebleven en ja, ik zal haar bekennen.
Hij voelde hoe haar ongeduld de kamer inmiddels tot de hoeken vulde en hoe zij achter zijn rug wel op het punt moest staan op te springen uit het beklaagdenbankje, want als iets haar irriteerde was het wel de omweg, de ontwijking, indirectheid. En nog voor zij in een spervuur zonder remmingen had kunnen uitbarsten, vroeg hij haar het adagietto van Mahlers vijfde op te zetten.
‘Sirolf!...’
Hij onderbrak haar met een herhaald en dringend alsjeblieft, waarin zich zoveel radeloosheid en vertwijfeling had samengebald dat het haar van binnenuit met een kippevelkilte sloeg.
| |
| |
Gina stond op, haar armen wrijvend, liet nog even haar blik rusten op zijn kolossale rug en zocht zwijgend de geluidsinstallatie op: zijn afgebeden madonna. Sehr langsam...
Zoals hij ook verschrompelde, in een klein kwartier waarin zij vocht met de gedachte of het hardvochtig was om nu niet naar hem toe te gaan, hem te omarmen... Maar het zou nog te vroeg zijn, wist ze. Alles, alles had ze eerder die avond al geprobeerd: hij zat dicht, potdicht, alsof hij het zo wilde, wenste, en er alles aan deed om zich in te graven.
De laatste aangrijpende trillingen hadden in het rond gegrepen en waren al opgelost, terwijl ze nog langdurig als een koorts door zijn nietig, sidderende lichaam trokken, toen hij met zwakke stem maar helder in de veranderde, scherpe stilte begon te spreken.
‘Ik moest denken aan de liturgische zegening zoals die vroeger voor speciale gelegenheden in de kerk leek te zijn neergedwarreld: de witte, geniete programmablaadjes die met een van hogerhand gestuurde precisie per strekkende meter over de lessenaars van de kerkbanken verdeeld leken...
Het heeft gesneeuwd jongens,’ zei hij met plotseling hoge en stoterige uithalen, ‘“het heeft gesneeuwd jongens,” zei ze dan vooraf, ten teken dat we onze psalmenen gezangenbundels thuis konden laten. Beeldend vermogen kon je haar niet...’
Gina vloog op hem toe en drukte zich bovenop zijn schokkende lijf dat over het bureau voor het oprapen lag. ‘Je moeder. Eindelijk dan.’
Je begrijpt het niet Gina, je kunt het niet begrijpen. O Floris, op die vervloekte ijsbreker van je, met die almaar voortdurende drang uiteen te rijten wat dicht ligt, vast ligt. En waarom? waarom zou het dat niet?
Dit is het beeld Floortje, dit is het beeld zoals ik je voor me zie: al te hoog gezeten boven die gietijzeren schroeven, met beide handen in gecultiveerde wrok geklemd aan het stuurwiel, koers houdend op een loze levenstaak van verbrijzeling. Duizenden schotsen, brokken en splinters ijs die onder hemeltergend gekraak en ijle, snerpende gillen ontstaan, glijden al kantelend en schurend links en rechts voorbij, tot ze uiteindelijk weer tot rust komen in het vaarspoor. Dichtgeroest is je gehoor, boven die brullende pk's, dat is tot daaraan toe. Maar ben je niet al overjarig lang de blindeman? in vlees en bloed een schakel, een herhaling in de keten die je juist gebroken wilde? Zag je om, dan zou je zien hoe die schotsen zich achter je rug groeperen en weer aaneengroeien-maar dat doe je natuurlijk niet, juist omdat je dat als geen ander weet en het is juist daarom dat je die route blijft herhalen en vrijhouden. Zou je werkelijk omzien, dan zag je in de spiegel van vertwijfeling, en zag je de levende wasem ertegen van je verstarde, versteende, verzoute bestaan.
| |
| |
‘Dat is het niet Gina, wel natuurlijk, maar het is niet haar overlijden alleen. Er was die ene dienst op Oudejaarsavond; nog nauwelijks de kerk uit, terugwandelend over de dijk, ontstond de gebruikelijke ruzie over het aantal overledenen dat in het voorbije jaar te betreuren was gevallen, waarvan zoals altijd de namen in tijdsvolgorde waren opgesomd: negentien, twintig en nog meer beslist eenentwintig. Floor kon het niet meer aanhoren, tenminste dat was het denk ik, en hield onze colonne op. “Het sneeuwt broeders en zusters van een uur,” zei hij, terwijl hij voluit tussen onze benen spuugde en een nog flinke pepermunt kletterend op de klinkers uiteenspatte alsof het een wereldbeeld betrof, “van hooguit één miserabel uur”. Net of hij ter plekke het hekeldicht nieuw leven wilde inblazen, maar dan een graadje...’
‘Wacht eens even,’ zei Gina. ‘Floor, Floor, over wie heb je het nu eigenlijk? wie is dat?’
‘Mijn broer Floris, Floortje.’
‘Wat gaan we nou beleven? sinds wanneer heb jij een broer?’
‘Ik heb je nooit over hem verteld omdat ik hem eigenlijk niet als een broer beschouw, en omgekeerd. Voor wij allemaal onze verbluffing te boven waren en hij een dreun voor z'n hersens had kunnen krijgen, was hij al resoluut in tegengestelde richting van ons weggewandeld, de dijk uit. Ik zie nog voor me hoe hij één maal even inhield, zich naar ons omdraaide (daar heb je de beweging weer, lafaard) en provocerend, misschien wel minachtend riep wie hier nu eigenlijk de zoutpilaar was.’
‘Sorry, maar ik weet echt niet wat ik hoor. Ik bedoel, zo vreselijk lang zijn we dan nog wel niet samen, maar na een jaar of twee... En dan de rest van jouw familie, niemand heb ik er ooit zelfs op horen zinspelen dat er ergens nog een broer moest zijn.’
‘Voor zover ik weet, ben ik de enige die nog af en toe contact met hem heeft. Een tere kwestie is gebaat bij een dito behandeling, dat zal het geweest zijn en gebleven. Dorpse middenstandmentaliteit zo je wilt, we hadden dan ook wat je nu noemt een deli-winkel.’
‘Het zal allemaal wel, maar er zit een raar luchtje aan.’
‘Zo ruikt de middenstand. De straatnegotie is opener, eerlijker en wordt uiteraard vanzelf gelucht.’
‘Worden we weer een beetje wie we zijn,’ zei Gina glimlachend, terwijl ze, nog altijd achter hem staande, zijn haar zoende en hem met beide handen over de borst wreef.
‘Zekers,’ zei Sirolf, boog zijn hoofd achterover en kuste haar hals zover hij reiken kon.
‘Maar zeg nu eens eerlijk, wat vond jij van die actie van die broer van je, die Floris?’
| |
| |
‘Een en al bewondering. Al was het maar vanwege zijn volwassen zuinigheid: dat ie in ieder geval nog een pepermunt over had. Nee, dat kan beter-heb je het een keer over de middenstand-; vanwege zijn vermogen te spreiden, te doseren. Mijn rol was al lang op, uitgespeeld zogezegd, en bij wijze van bevestiging restte mij niets dan zijn pepermunt een half mislukte fluim na te zenden.’
‘Ik heb zo de indruk dat je hem meer mocht dan je prijs wilt geven,’ zei Gina, ‘bijna zo lief als jezelf.’
‘Als ik terugdenk? Zeker, en nog wel eigenlijk. Hij presteerde het op een zondagmorgen om in een opstandige driftbui voluit een citaat van Heine tegen te werpen, dat hij-waarschijnlijk opgepikt van een jolige leraar Duits-wie weet hoe lang al niet gekoesterd had als een linkse directe voor het geschikte ogenblik: Christus is waarlijk opgestaan, maar mag ik daarom niet uitslapen? En er een gloeiend oor aan overgehouden, zichtbaar ook, dat hij daarna met zekere trots als een baken over de dijk met zich meevoerde.’
Gina wiegde hem heen en weer, voorovergebogen hem omklemmend, en zoende zacht zijn oor. Ze nam het lelletje tussen haar lippen en liet het heel, heel langzaam ontsnappen. ‘En waar is broerlief nu?’
‘Hij houdt een onbeduidende vaarroute open, ergens in 't noorden, in het land van Andersen.’
‘Tsja, op oud ijs vriest het soms licht. Maar wat ga je hem schrijven? Als je dat nog doet tenminste... Wat zou je hem willen schrijven?’
‘Laten we eerst naar buiten gaan nu je toch bent aangekleed. We zetten het requiem van Fauré op, gooien de ramen open en maken daaronder een sneeuwpop zoals er geen is geweest: een zoutpilaar én een waardig gedenkteken ineen.’ Zeker Floris, ze zal smelten. Dat zal ze, in drie lange, lange dagen.
‘Of beter nog Mahlers negende, want ook de schepper sterft bij beetjes. En dan schrijf ik hem dat het opgehouden is. Opgehouden is het sneeuwen.’
| |
| |
|
|