| |
| |
| |
Deel 3, ‘Onder het plaveisel het moeras’, wordt een polyfone roman. Alle karakters, oud en nieuw, krijgen ieder hun eigen stem en gezichtspunt. In de vorige aflevering van ‘i.s.n.’ zagen we advocaat Ernst Quispel monomaan bezig ‘het meisje in de jongen’ te ontdekken. Nu komt de heroïneverslaafde aan het woord. Zijn stem behoort tot het weinige dat uit het oermanuscript (Scharen, '77-'80) van ‘De tandeloze tijd 3’ is overgebleven. Een deel van zijn monoloog, die fragmentsgewijs door de roman is geweven, wordt hier weergegeven zonder de tussenteksten die aan andere personages zijn gewijd.
| |
A.F.Th. van der Heijden
Manchetknopen als hangsloten
Ik heb altijd een reserveschaar op zak. Hij steekt in een kalfsleren foudraaltje (aan één kant op Indiaanse wijze met een veter dichtgeregen), waar een aluminium zakkammetje in hoort. Ik draag hem in mijn portefeuille, waarin ik ook, zwart op wit, een serie geknipte profielen bewaar-een stuk of twintig. Ik heb ze opgekocht van zo'n vingervlugge kunstknipper op Montmartre, van de Place du Tertre. Mislukte en geweigerde profielen, voor niks bijna, een pourboire, meer niet. Een schouderophalende transactie: hij begreep niet wat ik ermee moest. De dragers van die profielen zaten immers al lang weer in Amerika, in Zwitserland, Japan... Ik zei hem dat ik ze de knipsels na ging brengen... dat ik net zo lang zou zoeken tot ik elk bijpassend profiel gevonden had. 42nd Street, New York... Kantonstrasse, Zürich... een appartement boven een winkel in Tokio... een midgewicht bokser die inmiddels een heel ander profiel had-ik zou ze weten te vinden. De Fransman zag een idioot in me, maar deed die voor hem waardeloze dingen (schaduwen zonder ziel) graag aan me over. Geknipte profielen, om een artistiek alibi bij de hand te hebben. Zwart op wit. Om te rechtvaardigen dat ik zoveel scharen op mijn hart draag. (Een vals kappersdiploma, daar was niet aan te komen.) Dat mijn scharen wel wat groot zijn voor dat fijne, vingervlugge werk hoeft niemand op te vallen. En als ze op het bureau de kop van de commissaris geknipt willen hebben, kan ik altijd nog weigeren: ‘Uniformen maken me nerveus.’
(Uit Parijs was ik trouwens zo weer weg. De auto's zijn er net zo gemakkelijk te openen als in Amsterdam, niet moeilijker dan een blikje sardines. De buit viel er zelfs rijker uit... Maar ik had geen adressen om hem kwijt te raken. En ik was te ongeduldig om langdurig de kat uit de boom te kijken of uitgebreid navraag te
| |
| |
doen in het Frans. In de laatste auto die ik opende heb ik alles wat ik inmiddels vergaard had op de achterbank gelegd. De omgekeerde wereld...)
Omdat ze nogal eens willen breken heb ik geprobeerd er een voorraadje van aan te leggen, van dat speciale type scharen. In een verzameling kun je exemplaren dubbel hebben... Ik verlies er gemiddeld twee per week. Nu pot ik ze op. Altijd dezelfde; andere soorten voldoen niet. Ze zijn duur... Iets in de lengte, de breedte, iets in de dikte en sterkte van het metaal... iets in die scharen maakt dat ze precies voor dát doel geschikt zijn. In etalages haal ik ze er zo uit.
Ze worden veel gebruikt. Steeds meer, volgens Ali die eigenlijk Murat heet. Er komt een tijd (die is nabij) dat de vraag het aanbod zal overtreffen.
Niemand weet-ook Ali niet-wie ermee begonnen is... wie nu net dat ene speciale soort scharen heeft ontdekt en toegepast. Je zou verwachten dat hij het voor zichzelf had gehouden, de geluksvogel. Ieder zijn stiel... Of dat hij er minstens een soort ongeschreven patent op had aangevraagd. Maar misschien was het de baarlijke dealer zelf wel die de ontdekking heeft gedaan. Om het vervolgens zijn klanten aan de hand te doen. Ze zo aan zich te verplichten... Het zijn maar speculaties. Zeker is dat ze de winkel uit vliegen, scharen van dat type. Toen ik er laatst om ging - op de hoek van de Tweede Van der Helst en het Sarphatipark, waar de etalages één en al flonkering van messen en scharen zijn (mijn vaste adres) - waren ze niet eens meer te krijgen. Uitverkocht. Zo ver van de binnenstad... Ik was net door mijn voorraad heen; de laatste brak af in het slot van een oude Buick...
Sindsdien ben ik het anders aan gaan pakken. Zo ver laat ik het niet meer komen. Nooit meer. Ik heb mijn voorzorgsmaatregelen getroffen... er de halve stad voor afgesjouwd, geen moeite was me te veel. Ik rustte niet voor ik er een dozijn van bij elkaar had. Ze bleken op meer plaatsen verkrijgbaar dan ik aanvankelijk dacht.
Het beste is je koopwoede op warenhuizen te richten. Daar valt het minder op wanneer je van een bepaald produkt een half dozijn tegelijk inslaat. Zak er omheen, bonnetje, wegwezen. Nog beter is steeds maar één schaar te kopen, bijvoorbeeld om de andere dag. Maar bij de Bijenkorf begonnen ze laatst iets in de gaten te krijgen. Je hebt daar slimme meiden. Achter de kassa waaronder de scharenafdeling ressorteert zit er een met pientere oogjes. Ik legde mijn zoveelste schaar op de toonbank.
‘Zo, zo,’ zei ze in haar tongval van Amsterdam-West. ‘U verslijt er ook heel wat.’
Ik glimlachte maar zo'n beetje, geloof ik. Ik ben erg goed in glimlachen... De volgende keer probeerde ik bij een andere kassa af te rekenen, - maar ik werd doorgestuurd. Ik overwoog nog de schaar terug te leggen, maar dat leek me helemaal verdacht. Overal vandaan voelde ik camera's op me gericht... Het was druk bij de kassa
| |
| |
waar ik zijn moest en die ik inmiddels zo goed kende. Het zal ditmaal wel niet opvallen, dacht ik nog; er staan zoveel mensen. Maar toen ik aan de beurt was, zei het juffie vrolijk en luid: ‘Alweer zo'n schaar. Wat doet u er toch mee?’
In mijn verlegenheid nam ik een brutale houding aan die helemaal niet bij me past. Ik antwoordde snel dat als ze een avondje met me uit zou gaan ik het haar wel zou vertellen. Waarop ze me aankeek of ze iets door begon te krijgen. Of ze zeggen wou: ‘Ja, ik kijk me daar wel vies uit. Me zeker ook aan zo'n schaar laten rijgen...’
Maar goed, van tijd tot tijd blijft er een afgebroken schaarpunt in zo'n autoslot achter. Uitgestoten angels. Er zijn dus fragmenten van het gereedschap in hun bezit. Het moet voor de politie een koud kunstje zijn om na te gaan van wat voor type schaar de punten stammen.
En wat als ze het vandaag of morgen in hun hoofd zouden halen dit enig bruikbare soort scharen uit de handel te nemen, om eens te kijken of het autokraken zo niet wat minder wil worden?
We zouden te maken krijgen met nog eens een extra zwarte markt: Fiskars. Handelaren die ze in bruikleen geven aan hun vaste klanten... om ze nog meer aan zich te binden... Illegale fabricage! Wie sleutels kan dupliceren, kan het ook met scharen... Ze zouden voor veel geld van de hand gaan, en minstens even breekbaar blijven. Ik zou meer auto's onder handen moeten nemen, om ook nog mijn gereedschap te kunnen bekostigen.
Er zou weinig veranderen.
Maar zou de fabrikant zijn produkten uit de handel laten nemen, nu hij merkt dat ze zo goed lopen? Hij zou ze zelfs zo kunnen fabriceren, dat ze wat eerder breken. Het principe van de ingebouwde slijtage.
Ik heb zelfs overwogen contact met hem te zoeken, via de ideeënbus. (Zijn naam staat rondom de klinknagel op het draaipunt van de schaar gegrift.) Ik zou hem het plan voorleggen voorgevormde scharen te leveren. Kerfjes op de juiste plaats.
Verschillende maten kerfjes onder elkaar, voor verschillende sloten. ‘Beproefd op alle gangbare merken auto's.’ Ze zouden zwart gespoten moeten worden-matglans. Als ik mijn ogen sluit, zie ik ze blad na blad met hun ogen aan stalen haakjes hangen, om bij honderdtallen tegelijk aan rekken de oven in te worden gereden. Er is geen merknaam in geslagen. Het gebeurt na vijven, de arbeiders verdienen er goed aan. De levering geschiedt rechtstreeks aan mij. Ik verkoop ze door, en hoef dan zelf geen schaar meer uit te steken.
Maar tegen de tijd dat het gereedschap geen probleem meer vormt, zul je zien dat de delfstoffen uitgeput raken. Dat zul je altijd zien. Zo gaat het altijd in Holland. Er zijn trouwens nu al tekenen genoeg die daar op wijzen. Je moet er oog voor heb- | |
| |
ben. Wat dacht je? Een mens laat misschien twee keer zijn kar leegroven, maar beslist geen derde keer. Zo gek is hij niet. Zelfs niet in Holland. Na de eerste keer koopt hij misschien nog een nieuwe radio. Tweedehands. ‘Zo goed als nieuw.’ Gepikt natuurlijk. Maar als die verdwijnt, niet meer. Als alles gesloopt is wat er te slopen valt, behalve de banken, dan zet hij tenminste met een gerust hart zijn wagen aan de gracht. Zo, ziezo. Daar staat hij. Niets meer te verhapstukken. Tenzij we het vehikel in zijn geheel meenemen. Maar dat is weer een ander verhaal. Dat is ons terrein niet. Die Amsterdammers, dat zijn slimme vogels. Ze beginnen het door te krijgen. Irritant gewiekst zijn ze. Maar met harde koppen. Je moet eerst twee, drie keer het bont van de bestuurdersplaats slopen voor ze op het idee komen de ouwe plastic bekleding weer aan te brengen. Maar vroeg of laat krijgen ze het toch door. Als het zover is, dan wordt de auto weer teruggebracht tot zijn oude vertrouwde proporties: een ding om in te rijden. Dat is onze verdienste. Zij het ongewild. We moeten het steeds meer van toeristen hebben. Die hebben nog niets in de smiezen. Totdat het zover is. Dan is het grienen geblazen. Toerisme is onze belangrijkste bron van inkomsten aan het worden. Wat dat betreft zijn we echte Italianen.
Toen ik nog een stuk jonger was dan nu, liftte ik heel wat af. Ik had er de pest aan, maar ik moest wel. Een treinkaartje zat er vaak niet in. Auto's die niet wilden stoppen - ik heb er meer aan mijn neus voorbij zien gaan dan wie ook. Misschien heb ik aan de kant van de weg mijn verzotheid op schelden opgelopen. Want je loopt wat op, aan de kant van de weg. Ik heb prachtig binnensmonds leren schelden. De mooiste vloeken heb ik bedacht. En als ik eenmaal zat, als er eindelijk eentje gestopt was, dan ging het gewoon door. Binnensmonds. Onhoorbaar, maar vast niet onmerkbaar. Ik kon er niet mee ophouden. Ik vond het te lekker, schelden. Ik bén er ook nooit mee opgehouden. En nog. Ik ga gewoon door. Er zal nooit een eind aan komen. Nog in het graf zal ik grof zijn. Een requiem van vloeken. ‘De kanker zij met U.’ Maar heel in het begin, ik was nog een jongetje, heel in het begin noemde ik ze nog ‘eilandjes van huiselijk geluk’, die auto's die niet wilden stoppen. Vooral 's avonds. En als het koud was. ‘Voorbijdrijvende eilandjes van huiselijk geluk.’ Langzaamaan heb ik ze leren verachten, die eilandjes. Het ging sneller dan ik dacht. Op het laatst wilde ik helemaal niet meer liften. Zelfs al boden ze het me aan. Ik kón het niet meer. Ik was het zat. Meer dan zat. De mensen met hun vragen naar je studie. Hun eindeloos gelul over de capaciteiten van de motor, die ‘niet voor ligt maar achter’. Het werd me al te gemakkelijk gemaakt in mijn verachting. In hun auto's vond ik al hun pietluttigheid en kleinzieligheid verenigd. Van doorsmeerbeurt tot dashboardkastje, alles erop en eraan. En nu wil de ironie dat wat ik altijd het verachtelijkste heb gevonden in een wereld waar ik zo moeilijk
| |
| |
mijn draai kon vinden, dat ik daar nu in het geniep binnendring en er mijn kostje bij elkaar scharrel. Dat is geen ironie meer, dat is puur cynisme.
Waarom de dingen niet mooier gemaakt dan ze zijn? 't Is ieders goed recht...
Als je je kleren verwaarloost, en in lompen gaat lopen, ben je binnen de kortste keren verkocht. Dan hoor je er pas echt bij. Lompen zijn het uniform waarmee de clochard zich van de burger onderscheidt. Moet onderscheiden-anders kan hij z'n aalmoezen wel vergeten. Om niet tegemoet te hoeven komen aan het beeld dat de mensen van een junk hebben, kleed ik me steeds meer als het heertje. Ik heb een hangkast vol dure hemden. De mouwen sluiten om mijn polsen met manchetknopen, de grootste die ik krijgen kon. Manchetknopen als hangsloten-niemand krijgt ze open. Zo zit ik in mijn kleding achter slot en grendel.
Amsterdammers uit Bos en Lommer of Buitenveldert, die niet vaker dan twee keer per jaar ‘in de stad’ komen, denken een gebruiker al op een straatlengte afstand te herkennen: aan zijn smerige kleren, ribben door de spijkerstof heen nog te tellen, en een smoel vol zwerende puisten: een melaatse die niet eens een bel nodig heeft.
Het is eerst en vooral zaak zo min mogelijk aan dat beeld te beantwoorden.
Ik draag een pak (niet te ouderwets, niet te modern) met Italiaanse stropdas, degelijke schoenen, kunstzijden overhemden met ingeweven zwaluwen en paarlemoeren knoopjes. Manchetknopen als hangsloten! En toch is het kleding om het mee op een lopen te zetten...
Natuurlijk ben ik afgevallen. Ik zetel niet langer ‘in het zenit van mijn vet’, zoals Heine zou zeggen. Tien jaar geleden-godheid van twintig-woog ik vierenzestig kilo, in '77 (toen er nog niets aan de hand was) vierenzeventig; nu sta ik weer op vierenzestig. Maar mager... nee. Al is er nauwelijks eetlust, mijn lichaam krijgt wat het toekomt, en meer dan dat. Als in een knikkerkuiltje liggen ze 's morgens te glinsteren in de palm van mijn hand, de doorzichtige gele en groene parels die samen een belangrijk onderdeel van mijn ontbijt vormen. De gele capsules bevatten tarwekiemolie, die met z'n hoge gehalte aan vitamine E van mijn lever een onneembare vesting maakt. Een vuile naald, zou ik zo'n ding al eens per ongeluk gebruiken, heeft geen schijn van kans. Mij zal niemand ooit geel als een kanariepietje zien. In de groene zit vloeibare knoflook. Ze geven geen kegel, want barsten pas open na een poos op de maag te hebben gelegen.
Over de voedingswaarde van de parels had ik aanvankelijk, toen ik ze nog betrok van een reformhuis in de Van Wou, zo mijn twijfels. Achter de toonbank stonden louter slome, bloedarmoedige meiden met schortjes van de huishoudschool voor. Ze keken altijd half zorgelijk, half boos en konden niet tellen-wat soms in het
| |
| |
nadeel, vaker nog in het voordeel van de klant uitviel. Het verdachte was dat deze bleke wezens, die altijd zwakjes beweerden het gevraagde produkt zelf ook te gebruiken, elkaar in hoog tempo opvolgden, zonder dat iemand de verdwenenen ooit nog terugzag.
De winkel die ik vervolgens ontdekte, aan de Ceintuurbaan, gaf precies het tegenovergestelde te zien. Eén en al heftigheid. De zestienjarige zoon van de eigenaar (een voormalige groenteboer die de mensen nog meer goed wilde doen) staat in een soort springhouding over de iets te lage toonbank gebogen, en neemt een afgesloofd Pijpvrouwtje een kruisverhoor af, kennelijk om uit te maken of een bepaald produkt geschikt voor haar is. Met groot geweld stoot hij zijn vragen uit.
‘Ontlasting?’
‘Nou ja...’
‘Hard? Zacht? Brijïg?’
‘Nou ja, gewoon...’
‘Niet te hard, niet te zacht dus!-Eierstokken? Vleesboom?’
‘Vleesboom weggehaald.’ Onder het spervuur van vragen gaat het mensje, dat af en toe ontsteld over haar schouder naar mij kijkt, vanzelf op telegramstijl over.
Mij staat de vader te woord, met dezelfde drukdoenerige heftigheid, onnodig schreeuwend als iemand die vergeten is dat hij een koptelefoon op heeft. Wanneer ik om een opkikkerend middel vraag, raakt hij nog meer in opwinding. Royal Jelly, dat is wat ik nodig heb. ‘Een fantástisch middel! Fantástisch! Fantá-ástisch!’ De woorden worden met kracht in mijn gezicht gestoten. De vrouw verlaat met haar menopauzemiddeltje afgemat de zaak. ‘De energie die je er door krijgt! Ik weet waar ik het over heb, ik gebruik het zelf ook... Dagelijks! Mijn zoon gebruikt het! Mijn dochter...! En allemaal roepen ze over de kwaliteit. Een fantastisch middel! We voelen ons fitter dan ooit! Subliem, echt. Dof haar gaat weer glanzen, en na twee weken is er geen kraaiepootje meer te zien!’
Nooit hoorde of zag ik een kruidenier bevlogener reclame maken voor zijn produkten. En hij overdreef niet. Royal Jelly is mijn voornaamste levensbron geworden. Het zijn koffiebruine capsules in de vorm van zetpillen, maar ze moeten door de mond. Ik laat er altijd een enkele minuten onder de tong liggen, om het goedje ondanks uitblijvend ontbijt geschikt te maken voor opname in het bloed. De capsules bevatten een mengsel van het natuurlijke pepmiddel ginseng en de gelei die bijenkoninginnen tot voedsel dient. Larven van werkbijen, gevoed met deze gelei in plaats van met ordinair ‘bijenbrood’, ontwikkelen zich tot koninginnen. De democratie gaat door de maag... Niet alleen brengen ze elke dag ruimschoots hun eigen gewicht in eitjes voort, ze worden gemiddeld ook vijftig maal ouder dan de gewone sloofbij. Royal Jelly heeft me van werkbij tot koningin gepromoveerd. Ik heb vijftig
| |
| |
maal de normale tijd te goed. Een mooi lichamelijk surrogaat voor het onbereikbaar geworden ‘leven in de breedte’... Royal Jelly geeft mij koninklijke waardigheid.
‘Het is niet uitgesloten,’ had meester Meulendijckxs op de lagere school gezegd, ‘dat we in de toekomst in plaats van te eten een pil nemen, waar alles al in zit...’
Ik had onmiddellijk begrepen wat hij bedoelde (ons organisme zou niets tekort komen), opwinding gevoeld om zoveel menselijk vernuft, en tegelijk een vage angst: nooit meer te eten...!
Wat voor de keuze van mijn kleren opgaat, geldt ook voor mijn woordkeus. Je conformeren aan het jargon van de scene betekent al de helft van de weg omlaag. Het is zoveel als toegeven aan je verworpenheid. Als je het duur betaalde gif ook al tot je taalgebruik laat doordringen, is er geen weg meer terug. Hier geldt namelijk niet dat als het beestje maar eenmaal een naam heeft, het tevens bezworen is.
Scoren, fix, een shotje nemen, dope, cold turkey... ik haat al die woorden. Ik gebruik ze hier voor de eerste en de laatste keer, enkel en alleen om er mijn afkeer van te betuigen. Ik haat ze. Het zijn glibberige woorden, ze ontglippen je. Er bestaat geen Nederlands equivalent voor. Ze behoren tot geen enkele taal meer, die woorden. Ze schijnen ook nooit tot wat voor taal dan ook te hebben behoord. Ze zijn uit het niets komen vallen. Ze zijn gehoord en opgestoken. Ze zijn zo vaak in de mond genomen dat ze geen smaak meer hebben. Over de lippen van zoveel nationaliteiten zijn ze gerold dat het niet eens woorden meer zijn. Het zijn geen woorden meer, het zijn zuchten. Klachten zijn het. En ze worden alleen gehoord door wie er oor naar heeft.
Ik gebruik ze nooit. Het zijn lompen. Ik zwijg liever over de zaken die ze aanduiden, tenzij ik er andere, mooiere woorden voor vind. Het liefst woorden die er een beetje glans aan geven. Zo maakt de taal, in plaats van communicatiemiddel te zijn, juist mijn eenzaamheid uit.
Toen Milli Händel al die woorden die ik van heel diep en heel ver dacht te halen, ontmaskerde als mooipraterij om mijn impotentie te rechtvaardigen, heb ik gezworen er nooit, nooit, nooit een letter van op papier te zetten. Ik zou in geen geval toegeven aan wat voor dichterlijke roepstem dan ook. De poëzie was voorgoed besmet met leugenachtigheid en onmacht. Het uitdrukkingsmiddel van een verslapte lul. Een werktuig van de lafheid.
Ze wilden toch zo graag een dichter in me zien? Nu ik eindelijk heb toegegeven aan de totale impotentie (die misschien wel mijn levensdoel is) zwelg ik in de mooie woorden die ik bedenk voor het fenomeen waar ik aan overgeleverd ben. Ik hoef de schoonheid van de taal niet langer te gebruiken om te liegen.
Ik noem het spul, eenvoudig vertaald, mijn ‘heldin’.
Ik weet weinig van haar af... Haar stamboom reikt duizenden jaren terug in de
| |
| |
tijd. Ze is een dochter van de opium en een verre achternicht van de serpentina waar Ghandi zijn vrede uit putte en zijn honger mee stilde. In tegenstelling tot de driehoek van mijn jeugd was de hare van goud.
Ze is nymfomaan en frigide tegelijk. Ze bevredigt me en blijft, zelf onbevredigd, vol ongeduld wachten tot ik opnieuw in staat ben haar te nemen. In te nemen, op te nemen, in me op te nemen... Onverzadigbaar wil ze steeds opnieuw genomen worden, vele malen per dag. Ik kan haar niet weerstaan. Op de vreemdste uren van de dag komt ze aan mijn deur kloppen. Aan mijn lichaam. Haar klop is in mijn bloed.
Met Allerzielen nam mijn vader me soms mee naar het kerkhof van Son om een pot witte bloemen op het graf van zijn ouders te zetten. Anders dan de dodenakker van Tivoli, waar zijn broer begraven ligt, was dit een open vlakte zonder beschutting. Begin november blies een gure wind vaak de pas neergezette bloempotten om. Ten einde het omvallen tegen te gaan groef mijn vader de zijne altijd half in, waarvoor hij een gewone paplepel uit de bestekbak van mijn moeder gebruikte. Eens was de grond zo hard bevroren dat de lepel haaks omboog. Mijn vader en ik zaten allebei op onze hurken beteuterd naar het onbruikbaar geworden ding te kijken. Toen we opkeken naar iets dat ons dicht genaderd was, stond Egbert daar - zwijgend, want het was kort na de broederbreuk. In zijn hand had hij een korte legerschop van het soort waarvan het blad haaks op de steel gezet kan worden. Aldus deed hij, en zo ontstond een werktuig waarmee hij in de grond kon hakken. De punt van de spade ketste af op de harde aarde als op steen. Er wolkte alleen wat fijn stof op, grijs. Maar hij liet het er niet bij zitten en na een tijdje had hij een deel van de oppervlakte aan scherven geslagen. Hij zweette in zijn leren jas zoals ik hem in zijn juten boevenpak had zien zweten. Zwijgend nam mijn vader die geïmproviseerde houweel van hem over. En zo stonden Albert en Egbert Egberts beurtelings in het graf van hun ouders te hakken. Wat later stonden er twee identieke roodaarden potten met witte bloemen rechtop naast elkaar, terwijl op de graven rondom net als de doden zelf alles horizontaal lag.
‘Bedankt,’ zei mijn vader tegen zijn oudere broer, die antwoordde: ‘Al goed, al goed’ - en ze gingen ieder huns weegs: Egbert stapte op zijn motor, Albert op zijn brommer.
Zo is de kromme lepel, waaruit mijn heldin voor me oprijst als de Venus van Botticelli uit haar schelp, een grafornament tussen mijn attributen. Het herinnert me aan het gevaarlijke spel dat ik speel en behoedt me voor te ver gaan. De maat staat er als het ware in geijkt.
Ze penetreert me door middel van een holle naald, fijner dan de snavel van een kolibrie, en vermengt zich met mijn bloed. Voor zolang als het duurt. Ik ben de
| |
| |
ontvanger, de passieve partij. Misschien vertegenwoordig ik wel de droom van elke met impotentie geslagen man: volmaakte bevrediging bij gelijkblijvende passiviteit. (Bijna een tekst voor een contactadvertentie.) Nu de rollen zijn omgekeerd, kan ik zeggen dat ik met geen vrouw ooit intiemer ben geweest - zelfs niet met Marike de Swart. Zo had het met Milli moeten zijn...
Vier, vijf keer per dag geeft ze me de bevrediging, door de subcultuur ‘flash’ genoemd. Vanuit één van mijn pitrieten stoelen kijkt haar souteneur goedkeurend toe hoe ik haar neem... zij mij. Hij waakt over ons. Ik heb geen rust voor ze zich helemaal in me heeft uitgestrekt: ik ben haar geliefde en haar liefdessponde tegelijk. Na het orgasme verstrengelt ze zich met al mijn organen, tot ze in elke vezel voelbaar is. We hebben elkaar liefde gegeven (zij mij) en nu liggen we stil. Ik geniet van mijn verdoving. In het post-coïtum is geen zweem van droefheid. Integendeel: alles wat tevoren triest, misselijkmakend, angstaanjagend aandeed, is op slag verdwenen.
Onmerkbaar langzaam vervluchtigt ze. Ik word wakker van haar verdwijnen. Er slaat een deur, waarvan je bij het ontwaken nooit zeker weet of het misschien niet een slaapschok is geweest.
Soms verlaat ze me voor een dag. Dan zoek ik haar overal. Hand aan de schaar kijk ik in elke auto of ik haar kan vinden. Ik verwerf schatten om haar terug te kopen. Ik moet haar steeds opnieuw voor me zien te winnen. Ik heb er een volledige dagtaak aan. Ze is een dure hoer die zich laat gebruiken voor veel geld. Ze blijft haar pooier trouw. Van hem koop ik haar - twee, drie keer per dag. Hij wordt stinkend rijk van mij. Ik deel mijn leven met een hoer, dat het hare deelt met velen.
Om eindelijk doel en richting in mijn leven te brengen, heb ik de wereld op z'n kop moeten zetten... de pijl van de logica de andere kant op gebogen. Ik ben onafgebroken bezig me te weer te stellen tegen een ziekte die zonder de medicijn waarmee ik hem bestrijd niet eens zou bestaan. Het bestrijdingsmiddel ging aan de kwaal vooraf. Elke dag zijn al mijn bezigheden gericht op het rondmaken van een perfecte cirkel: een die in zichzelf doodloopt. Zo is mijn leven even doelgericht als overbodig geworden.
Evenredig met het uit de handel verdwijnen van bruikbare Fiskars lijken de auto's van binnen kaler te worden. Steeds meer leeggevreten interieurs tref ik aan. Ze zijn tot op het geraamte van de zittingen uitgeschraapt. Ik open ze, en krijg het deksel op mijn neus. Kale banken, gapende gaten in het dashboard. Niets meer te halen. Hond in de pot. In Amsterdam lijkt de auto hard op weg weer uitsluitend vervoermiddel te worden. Des te erger voor mij. Maar ik behoorde zelf tot de slopers.
Mijn voornaamste bron van inkomsten droogt langzaam uit. Alleen toeristen
| |
| |
komen nog met rijkgevoerde droomwagens de stad binnen. Tot ook zij ten slotte iets in de gaten zullen krijgen. Ze ontwikkelen nu al de irritante gewoonte hun auto's alleen nog op de officiële plaatsen te parkeren.
En als het zover komt dat er echt niets meer te halen valt... wat dan? Met een breekijzer de huizen binnen? Veel riskanter... Ik ben er bovendien te onhandig en te schijterig voor. Ik zie me al verdwalen in eindeloze gangen, trapportalen, zijvertrekken... En nooit weten of de bewoners nu wel of niet thuis zijn. Het telefoonsysteem? Ook niet waterdicht. Ze nemen niet op, maar ze zijn er wel degelijk.
Georganiseerde kraakjes? Samenwerking verdragen we slecht. Niemand begrijpt elkaar. We zijn zo gesloten... Ieder is de maat voor zijn eigen dosis. Ieder voor zich gaat door tot de roep gestild is.
Het is wel eventjes wat anders geworden... Nog geen tien jaar terug hadden drugs alles te maken met een progressief-linkse levenswijze. Hasjiesj, LSD... hoe onschuldig de middelen in feite ook waren, ze moesten om die reden des te intensiever bestreden worden.
De heroïnewereld nu heeft een opzet die doet denken aan het kapitalistisch systeem: erop gericht mensen consumptie op te dringen, afhankelijk te maken, van iets dat ze absoluut niet nodig hebben. Er is een agressieve handel ontstaan, die over lijken gaat. De boel wordt versneden, lichamen raken vervuild. Zou het die parallellie zijn die bestrijding van de zwarte handel zo moeilijk maakt?
Ben ik voor het gratis verstrekken van het goedje, in klinieken?
Hoe ik het ook wend of keer: ik zie niet in hoe het aantal geïnitieerden erdoor zou moeten toenemen. Ik kan me niet voorstellen dat een jongen die het spul nog nooit gebruikt heeft op eigen houtje zo'n kliniek binnenstapt, zijn mouw opstroopt, en zegt: ‘Alsjeblieft. Ik ben verslaafd.’ En of ze maar zo vriendelijk willen zijn... Uit louter nieuwsgierigheid, of omdat z'n meisje het uitgemaakt heeft. Of gewoon omdat ‘het gratis is’, wat me nog het grootste gevaar lijkt in Nederland, waar zelfs op hele chique recepties de lui elkaar voor de bittertafel verdringen en onder de voet lopen ‘omdat het allemaal gratis is’...
Nee, om er kennis mee te maken, om geïnitieerd te raken, daar zijn barrer en bizarrer omstandigheden voor nodig. Omstandigheden waar je geen vat op hebt. Je tippelt er eenvoudig in, zoals ik. 't Is gebeurd voor je er erg in hebt. Zoals bij mij. Op een dag ontdek je niet meer zonder te kunnen. Dat je eraan bent blijven hangen, aan die angel. Dat je vastzit.
Je probeert je nog los te trekken, in het begin: eerst met een korte ruk, dan met
| |
| |
overleg, vervolgens uit alle macht, maar ten slotte besef je dat je vastzit. Dat je hangt. En dan hang je... dan hang je pas goed.
Niemand heeft vat op de omstandigheden waaronder het de eerste keer gebeurt. Het gebeurt. Zoals in mijn geval. Je wordt de volgende dag wakker, en het is gebeurd. En het gebeurt weer. Het gaat steeds opnieuw gebeuren.
Je wordt wakker de volgende dag... je herinnert je de nacht, je denkt: eens maar nooit weer... en voor je goed en wel ontwaakt bent, merk je opeens dat er allerhande volk om je heen hangt. Het fladdert om je heen tot je er gek van wordt... tot je toegeeft. Met fluwelen vleugels streelt het je, met zachte aandrang - maar je bezwijkt. Vroeg of laat ga je door de knieën. Zoals ik. Ze staan voor je deur of bellen je op. Treffen ze je niet thuis, dan laten ze een briefje achter. ‘Vanavond: daar en daar.’ Ze wachten je op, staan op de uitkijk. Ze sturen iemand langs. Doen navraag bij anderen. Geven je een lift. Zijn vriendelijk en behulpzaam. Bezorgd als je moe bent, totaal uitgeblust. Ze hebben altijd wat bij de hand om je op te kikkeren.
‘Nee, het kan geen kwaad. Echt niet. Gewoon een opkikkertje.’
O, ze zijn zo verraderlijk. Ze zijn er altijd. Druk en bezig en vriendelijk en behulpzaam. Tot je niet meer zonder ze kunt. En dan hang je. Je hebt er geen greep op. Het komt altijd van een kant waar je het 't minst verwacht. Van achteren, van opzij, of pal van voren als je net over je schouder kijkt. De volle laag.
Bij mij heeft het maanden geduurd, jaren, voordat ik eens een beetje heb kunnen reconstrueren hoe het allemaal begonnen is. Het is allemaal zo snel gegaan... Plotseling zat ik er middenin. Tot aan mijn nek. En toen werd het tijd om eens terug te kijken. 't Was al te laat, maar ik heb teruggekeken. Vol verwondering, mag ik wel zeggen. Ik heb me nog nooit zo verwonderd in mijn leven als toen ik terugkeek op hoe het allemaal begonnen is. Ik stond perplex.
Sindsdien is de Vrije Wil bij mij in een kwalijke reuk komen staan. In een verschrikkelijk slecht blaadje. O, nee, ik heb hem niet leren ontkennen, die ouwe trouwe vrije wil - dat nog niet. Daar is het nog te vroeg voor. 't Heeft alle tijd. Maar ik ben er wel anders tegenaan gaan kijken, tegen de vrije wil. Dat wel. Radicaal anders. En wel zo, dat ik hem bijna de deur uitgekeken heb. Bijna. Pas toen ik van de eerste verbazing bekomen was, besloot ik dat hij nog een tijdje mocht blijven. Als hij zijn plaats maar wist. Zijn eigen bescheiden plaats...
Had ik me opzettelijk laten snappen? Aan de Prinsengracht werd ik veroordeeld tot zes weken hechtenis.
Het Huis van Bewaring aan de Havenstraat was op slopen na dood. Ik was misschien wel de laatste bewoner van kamertje i.o.ii in het oostelijk cellenblok.
| |
| |
Een voorrecht, want hier zat je nog omringd door de stad. Als ik me op de luchtplaats achter één van de basketballmasten tegen de muur aandrukte, naast de pantserdeur, kon ik op de klok van de namaak-Italiaanse campanile kijken. Altijd glanzend gepoetst, die klok; in de korte luchtpauze in de namiddag stond er soms de ondergaande zon op. Elk halfuur sloeg de klok - wat tussen twaalf en twee vaak de onzekerheid meebracht: drie keer achtereen één slag.
In de cel. - Het rattekarkas achter het luchtrooster. 's Avonds het geluid van de trams. Ik kon aan hun akoestisch te plaatsen manoeuvres horen welke lijn het was: 16, 6... zelfs lijn 2 kon ik met het gehoor volgen bij de oversteek van de Amstelveenseweg. 's Avonds laat hoorde ik ze de remise binnenkomen (het voormalige Haarlemmermeerstation), moe en dol van al hun trajecten, die ik zo goed kende. In de vorige eeuw lag deze gevangenis nog tussen weilanden.
Groene wanden. Klassieke celdeuren. Het halfronde plafond gaf iets plechtigs aan de cel, als bij een kapel. De rij matglazen ruitjes. (De isoleercel had plexiglas.)
Mijn kijkgaatje moest door een vorige gevangene doorstoken zijn: er kleefde glasgruis in.
Regelmatig moest ik naar de gestichtsarts omdat ik, als heroïneverslaafde, niet kon poepen. Het had ook z'n voordelen. De hardlijvigheid van een verslaafde maakt de door de moeizame stoelgang opgerekte sluitspier uitermate geschikt om heroïne te herbergen. In het HvB leerde ik een jongen kennen die door lezing van Papillon, uit de gevangenisbibliotheek, op een idee was gebracht. Hij had dezelfde ervaring als Charrière, de auteur, namelijk dat twee metalen cilinders, achter elkaar in de endeldarm geschoven, op wonderlijke wijze van plaats konden verwisselen. In zijn cilinders zaten geld en heroïne. Hij droeg altijd een wijde tuinbroek, waarvan hij de rechterzak had opengesneden. Had hij het buisje gevuld van iemand aangenomen, dan stak hij zijn arm tot aan de elleboog in de bodemloze broekzak en borg het ding op. Hij bediende zich van ‘platte bewaarders’, bewaarders die zich lieten chanteren. (‘Dat is een platte’.)
Uit puriteinse overwegingen was visiteren in het lichaam nauwelijks toegestaan.
Uitgerekte sluitspier: heroïne hult zich altijd in het gewaad van de dood.
Dit korte verblijf in een cel zette me aan het denken: ik maakte kennis met de kooi waarin de vogel zich veilig weet voor de wereld buiten. Na mijn vrijlating bleef ik er met weemoed en verlangen aan terugdenken, zoals ik als jongetje van stille plekjes op de hei droomde, of van woestijnen en kloosters.
[slot]
|
|