had getoverd en zij zijn hand weerde.
‘Waarom niet? Ik mag dan je voorletter geraden hebben, maar na veel moeite weet ik nauwelijks meer dan dat je Ran heet, je ooit ook eens studeerde en dat je nogal eigenaardig bent. Heb ik iets overgeslagen? En het laatste is dan nog mijn eigen indruk. Een paar straten verder kun je terecht bij meiden die het qua intimiteitsgehalte zelfs voor minder doen.’
Ze had zich half opgericht, in een vloeiende beweging schrijlings over hem heengebogen en daarna tergend langzaam haar rug gerecht, zonder iets te herschikken aan wat even bolde, zweefde en vergleed: tronend, speels en hautain.
Halleluja, had hij eerst gedacht, toen hij overweldigd door het panorama van haar borsten de strakgespannen toverkring van haar jonge, nog bedwongen weekheid binnenzweefde, tot hij ineens de ergerniswekkende dispuutblik herkende die hij gedurende zijn studietijd zo hartgrondig verafschuwd en gevreesd had. Nee, toch niet opnieuw dat oneigenlijke gekoketteer met woorden, het stellinkje betrekken en verdedigen, het verworven fêteren van de discussie om het discussiëren, waarbij zelfs het weer tot een punt moest kunnen geraken. En terstond week de hemel terug als een boekrol.
‘Je bent op strijd uit Marije,’ had hij gezegd, ‘op strijd uit niet?’
Hij streelde haar knieën, haar dijen, in een poging het wegvloeien van zijn opwinding te keren en vroeg zich af welke rijmpjes op haar naam, ontstegen aan begerige lippen, ongetwijfeld ergens zouden zweven in de nacht. O dochter van Babel, licht uw sluier op, uw slip, Marije ontbloot de dijen, doorwaad de rivieren.
Maar hij zei: ‘Wil de bediller twisten, met mij twisten?’
Ze liet een stilte vallen als een standbeeld voor haar naderende triomf.
‘Laten we zeggen dat je in ieder geval in Job een eind bent gekomen,’ zei ze spottend, alsof ze al zijn gedachten meegelezen had, en knoopte haar blouse dicht met zo'n waardige kalmte dat zijn lijf hem met klamheid sloeg.
Even had hij nog overwogen om, de feiten verdraaiend, op te werpen dat theologie voor hem slechts een bijvak was geweest, maar zijn declassering had zich al voltrokken, finaal en onomkeerbaar. Ontnuchterd en overlopend van zelfergernis draaide hij zich van haar af.
Daar zag hij haar hangen, toen pas, het Meisje met Paarlen Oorhangers, een ingelijste reproduktie van bescheiden formaat. Oog in oog met haar, liep hij weer rond in het Mauritshuis. Hij was Rachel kwijtgeraakt. Ze hadden een tentoonstelling bezocht van historie-schilderkunst vanaf de vijftiende eeuw, nog geen maand geleden; een van die gelegenheden waarbij een hand in hand like lovers are supposed to als stelregel tot de categorie hoofdzonden behoorde. Rond en rond was hij gegaan nadat hij alles voor gezien had gehouden, tot hij haar eindelijk vond, onbeweeglijk gezeten voor juist een schilderij van het huis: het meisje van Vermeer, een zoveel raadselachtiger Mona Lisa zoals hij later ontdekte, gefascineerd door haar blik.
Ze was hem voor geweest, tikkend op zijn lippen met een gemoedelijk bezwerende wijsvinger, na in een oogwenk zijn ingehouden ergernis te hebben geregistreerd.
‘Ieder mens heeft zo zijn geheimen,’ had ze gezegd, een andere Rachel, tot zijn verbazing niet ver verwijderd van een vreemd en oeroud huilen, gelukzalig maar tegelijk doortrokken van een diep verdriet. ‘Dit meisje is of beter was er een van mij. Wist je dat ik haar minstens twee keer per jaar een bezoek breng?’
Hij had niet meer dan een vrijblijvende keelklank weten op te brengen die van weinig bijval voor het meisje getuigde en bovendien, zij het onbedoeld, Rachels ontboezeming achteloos terzijde leek te schuiven. Terwijl ze de zaal uit wandelden, had ze stilgehouden en nog eens omgekeken.
‘Wij praten met elkaar, Ran. Het zijn misschien