De Revisor. Jaargang 21
(1994)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
In dit dubbelnummer zet A.F.Th. van der Heijden zijn rubriek ‘De tandeloze tijd in statu nascendi’ voort met fragmenten uit wat hij een satellietboek van de romanreeks noemt: Asbestemming, een requiem in proza voor zijn vorig jaar overleden vader. In de volgende aflevering keert Van der Heijden terug naar het hart van de cyclus met de publikatie van delen uit ‘De tandeloze tijd 3 Eerste boek’, Het Hof van Barmhartigheid. | |
A.F.Th. van der Heijden
| |
De slachter‘Een paar maanden nadat zijn ouders hadden besloten om oud te zijn en beiden tegelijk hun tanden hadden laten trekken zag de kroonprins het schilderij voor het eerst.’ Over deze beginzin van Frans Kellendonks novelle Bouwval ontstond een paar jaar terug in de Volkskrant een kleine polemiek. Battus prees de zin, Hans van Straten verketterde hem. Hoe konden mensen nou zo rigoureus besluiten om oud te zijn? vroeg de laatste zich geërgerd af. Bij eerste lezing, en bij elke latere, begreep ik de zin - helaas - maar al te goed. | |
[pagina 154]
| |
Daar stond precies, op een nog net draaglijk luchtige toon, de tragiek geformuleerd van de generatie van wie de Prodent-glimlach het eenzijdige oorlogsvoer niet overleefd had, en voor wie de Wederopbouw niet het eigen gebit gold: het werd gips happen. Rond hun dertigste besloten mijn ouders om oud te zijn. Ze lieten kort na elkaar al hun resterende tanden en kiezen trekken, en wachtten gelaten, met lege mond, hun kunstgebit af. In dezelfde tijd, nazomer 1956, ik was bijna vijf, begon voor mij het boodschappen doen. Met de bakker raakte ik al gauw vertrouwd: op de terugweg nam ik, zo symmetrisch mogelijk, happen uit de korst van het grote brood, en dreef met mijn vinger in elk stukje blootgekomen wit een krent van het handjevol dat de bakkersvrouw me altijd toestopte, totdat mijn moeder me verbood nog eens op die manier een ‘krentenbrood’ voor haar mee te brengen. Mijn eerste zelfstandige bezoek aan de slager, op een zaterdagmiddag, zal me voorgoed bijblijven. De mensen uit Braakhuizen-Zuid, die dichter bij het abattoir en de oude tijden woonden, noemden een slager nog ‘slachter’. Ik zou die benaming hier willen handhaven, vanwege de dubbelheid die al zijn gewone slagershandelingen onbedoeld voor mij kregen. De meegebrachte muntstukken zaten verpakt in het briefje waarop mijn moeder de bestelling genoteerd had. De slachter wikkelde het papiertje los, en las hardop: ‘Een half pond soepvlees. Een mergpijpje. Vier schouderkarbonaadjes niet te dik.’ Alles bij de slachter was rood en wit, maar het rood en het wit veranderden voortdurend van vorm ten opzichte van elkaar. Het rood had de neiging het wit te verdringen. Tegen de witte tegels hingen, aan haken, rode runderrompen, waar witte banen vet doorheen liepen. Het witte voorschoot van de slachter was met bloed bevlekt en bespat, en er kwamen vijf rode banen bij toen hij er na het in blokjes snijden van het soepvlees zijn vingers langs haalde. De rode wijzerpunt sidderde onder het gewicht van de dood tegen het witte fond van de weegschaal. ‘Een klein half pond.’ De slachter sleepte een grote, witte vleeshomp naar zijn hakblok, en begon er met zijn kapmes op in te slaan. Bij elke slag spatte bloed tegen zijn schort en de tegels en spoot er onder het scherp van zijn bijltje een fonteintje van hagelwitte beensplinters op. ‘Hoeveel ook weer?’ De slachter liep naar het briefje van mijn moeder, dat ook al bloedbevlekt op het witte marmer van de toonbank lag. Hij zegelde het ten overvloede met de afdruk van zijn vingertop. ‘Vier. Mooi zo.’ Zonder zijn verdere gehak te onderbreken, wees hij met een hoofdknik naar bui- | |
[pagina 155]
| |
ten, waar een fietser tegen de wind optornde. ‘Is dat jullie vader?’ (Fonetisch weergegeven klink het ongeveer zo: ‘Is dè ullie vadder? Is dè ull'je pap?’) Ik verbeeld me dat het volgende moment de slachter zijn hoofd achterover wierp tegen een striemende hagel van versplinterend bot. Zelfs het korte timmermanspotlood achter zijn oor wil ik me hardnekkig als rood herinneren. Door de onverhoedse hoofdbeweging veranderde het van stand ten opzichte van het nog smetteloze slagerskalotje. Ik keek. Inderdaad ging daar, moeizaam, mijn vader op de fiets voorbij, sturend met zijn ene hand, en met de andere een verkreukelde roos tegen zijn mond en neus drukkend. Ondanks de aanwezigheid van een bloem was er iets in zijn houding, de erbarmelijk gebogen rug misschien, het slingerend fietsen, dat me een prikkeling in de neus gaf, een vaag verlangen te huilen. ‘Hij heeft beneden en boven al zijn tanden laten trekken, is 't niet?’ De slachter liet het hakmes nog eens met kracht neerkomen, en wrikte de laatste karbonade los. ‘Tenminste, dat vertelde jullie buurvrouw.’ Ik gaf geen antwoord. Misschien knikte ik bleekjes. Ik keek mijn vader na, die langzaam uit het zicht verdween. Mijn plotselinge angst was niet in staat de rode roos, die hij zo wuft onder zijn neus had gehouden, zomaar in een bloeddoordrenkte zakdoek te veranderen. Ook nu nog valt het me moeilijk hem daar te zien fietsen zonder die verwelkte bloem, die door de wind werd platgedrukt tegen zijn bovenlip. Ik laat het maar zo. De karbonades lagen in vetvrij papier op de weegschaal. De naaldpunt sidderde in de buurt van het pond. ‘Iets meer dan een ons het stuk.’ Het moet rond zijn eenendertigste verjaardag zijn geweest. Hoe was het om op die leeftijd met een lege mond bij je jonge vrouw thuis te komen, met letterlijk een zwart gapend gat van het al donker geworden bloed? (Vaak had hij in verhalen het beeld opgeroepen van vrouwen in ‘Indië’, met zwarte tandstompjes ‘van het sirih kauwen.’ Hij had het aldoor over zichzelf gehad.) Ik zie hem daar tegenover mijn moeder staan, zoals ik zelf wel tegenover haar stond, wanneer ik mijn hand opende om haar de gekregen krenten te laten zien. ‘Hier, een handvol, al de jaren van mijn jeugd. Tel maar na. Een voor een met wortel en al uitgerukt. Nu jij.’ Hier begon, zoals ik het zelf later ben gaan noemen, de ‘tandeloze tijd’ van ons familietje. Het was onvermijdelijk dat ik het incident bij de slager, of slachter, later in een of andere vorm in een deel van de gelijknamige cyclus zou opnemen. Ik verwerkte de scène in Vallende ouders, maar sneed hem er op het laatste moment weer uit. De passage gedroeg zich te serviel jegens de titel. Te illustratief. Te particulier voor het doel ook, deze kleine geschiedenis van het begin van zijn verval. Te waar gebeurd. Maar dat daar, bij de ‘slachter’, een titel werd geboren, die later ook heel andere betekenissen kreeg, staat voor mij buiten kijf. | |
[pagina 156]
| |
De laatste sigaretHoewel ik nooit een roker ben geworden, was ik als kind al gefascineerd door het fenomeen van de laatste sigaret - niet de U.S., de ultima sigaretta van Svevo, niet de ‘echtdelaatste’ van de verslaafde die wil stoppen, maar het saffie dat de ter dood veroordeelde aangeboden krijgt, vaak rechtstreeks tussen de lippen, omdat hij gekneveld is. (Zorgzaam bedekt de beul, bij het aanreiken van vuur, het vlammetje van de lucifer met zijn vrije hand, waarvan de palm oranje oplicht in de dageraad van de terechtstelling.) Misschien was 't het trieste mengsel van gretigheid en vergeefsheid... Maakte de uitgerekende dood het genot van die laatste trekjes niet bij voorbaat ongeldig? Sneed er niet al een valbijl of een touw tussen mondstuk en geïnhaleerde rook? Zichtbaar gemaakte laatste adem, die de ochtendschemering nog marmert als het hoofd al van de romp gescheiden is. Kwam het doordat die korte, witte strohalm, waar mijn vader zich met gevorkte vingers aan overeind hield, de spil van onze wereld leek? Hij trok zich er elke ochtend aan op, zoog zich vol rook (waarbij de geprikkelde longen een half opstandig, half tevreden gemompel voortbrachten), en zo hees hij zich van sport naar sport door de dag, langs een breekbare ladder van askegels. Elke trek die hij nam, schroeide ook door mij heen, tot diep naar beneden. Acht, negen jaar oud was ik al hartstochtelijk, in de grootste ernst, met roken bezig. Een tante bij wie ik logeerde, zag hoe ik stukjes tak van de heg op maat brak en er, als waren het vloeitjes, heggeblaadjes omheen rolde. Ik rookte alsof mijn leven ervan afhing, diep inhalerend, plukjes shag van mijn lip plukkend, de rook door mijn neusgaten weer naar buiten persend. Uit medelijden, of uit dommigheid, kwam tante vragen ‘of ik misschien een echte sigaret wou’. Geschrokken schudde ik nee. Het maakte geen verschil. Het ging om de gebaren, de gravende sensatie in de longen; om het ritueel dat ik met mezelf opvoerde, en dat zich van buiten naar binnen bewoog, en waarvan ik het holle altaar was. Er hoorde een tweestemmig gesprek bij, dat half in rook en hoest gesmoord werd. Een roker ben ik nooit geworden, maar er was een eerste sigaret. Elf was ik, net als mijn vader. Een fotograaf die in dichtgetimmerde bioscopen deed, heeft er later zijn voordeel mee gedaan, maar toen was het nog in bedrijf, Geldrops Citytheater, zij het alleen voor de matinee op zondagmiddag. Twee kwartjes, en je zag de prachtigste B-films; soms een Elvis. Het harde zondagslicht zou ons na de apotheose van schoten, vuur en kussen vermorzeld hebben, als er niet de verrukkelijke broederschap van het roken geweest was. Eén sigaret ieder, Willy N. en ik, in de steeg tussen bioscoop en sigarenwinkel, meer konden we niet betalen, maar het was genoeg voor een kostbaar verpeste adem, de bleekheid van filmsterplaatjes, de roes van vriendschap, kortom, voor onze redding. Eindelijk werd mijn ritueel ingevuld met | |
[pagina 157]
| |
echte tabak, echt vuur, echte rook, al spande er bovenin mijn luchtpijp nog een soort maagdenvlies, dat zich niet zo gemakkelijk gewonnen gaf. Niet minder dan een verraad was ervoor nodig om mij dat broederlijke roken te laten afzweren. Het moet een wel erg dure eed zijn geweest, want afgezien van een korte periode verplicht hasj dampen en een nog kortere van dandyesk panatellagebruik, heb ik nooit meer iets met tabak te maken willen hebben. Willy N. pleegde verraad aan onze grootste intimiteit door er meisjes in te laten delen, onder wie mijn kleine geliefde Tonny de G., die ik als mijn eigen zusje beschermde, en dat betekende onder meer: roken ten strengste afkeuren. Dubbel verraad dus. Met de vriendschap kappen was niet voldoende. Had ik op school niet geleerd dat vlinders, door wat ze afscheidden, een geur, een stof, ook op grote afstand intiem met elkaar konden zijn? Ieder apart door blijven roken betekende nog te veel intimiteit. De handeling zelf diende vernietigd, bij mij, door mij, en des te grondiger omdat ik wel wist dat de ander door zou gaan. Ondertussen kon ik niet anders dan met mijn vader, diep en ingewandschroeiend, blijven meeroken. Hij joeg zijn hete rook door me heen. Ik verbeeld me dus dat niemand beter dan ik de tragiek van de Laatste Sigaret kan navoelen. Mogelijk is mijn eerste romanproeve, in 1972 in huis en tuin van mijn ouders, vooral een poging de apotheose van de dodensigaret te bereiken. Een man in cowboyuitrusting door een Hollywood-achtige woestijn op een queeste naar de oermaterie - voor minder deed ik het op m'n twintigste niet. In the middle of nowhere staat een roestig kanon, geen kort pijpje op hoge wielen uit de Amerikaanse Burgeroorlog, maar een soort dikke Bertha, waardoor de avonturier het niet meteen als geschut herkent. Iets zegt hem dichtbij de waarheid te zijn. Voordat hij zich het duister van de geheimzinnige tunnel in laat glijden, rookt hij, staande in de barre zon, wat zijn laatste sigaret zal blijken te zijn. Uit bijgeloof of onbehagen schiet hij met zijn revolver op een gier, die boven zijn hoofd roerloos op de tak van een dode boom zit. Als de warreling van veren is neergedaald, blijkt de roofvogel, nog steeds vastgeklauwd aan de tak, met zijn kop naar beneden te hangen; uit zijn kapotgeschoten lijf puilt stro. Nog heeft de held niets in de gaten. In het woestijnzand trapt hij, tussen fletse veren, nauwgezet zijn peuk uit naast het glazen oog dat uit de kop van de gier is gerold. Hij laat zich in de loop van het mortier zakken. Dat het gezochte brok oermaterie een op scherp staande granaat is, kan hij alleen ontdekken door zelf in duizend fragmenten uiteen te spatten. Bij mijn vader moesten de ultima sigaretta voor het stoppen en de Laatste Sigaret voor het sterven noodzakelijk samenvallen. Wanneer die gerookt werd, weet ik niet. Toen ik van zijn ziekenhuisopname hoorde, vijzelde ik me tegenover mijn moeder tot grote woede op, omdat hij niet bereid was geweest het roken op te | |
[pagina 158]
| |
geven. Later stelde ik me voor dat hij het op het eigenste moment van mijn boosheid, die hij niet kon horen maar waarvan hij misschien de gloed kon voelen, had opgegeven. Waarschijnlijker is dat door de vochtaanwas de sigaretten waren verdreven; alleen al technisch kon hij er geen gebruik meer van maken. Sublimeerde hij die laatste weken, in het ziekenhuis, zijn verslaving aan het gebaar door met zijn rokersvingers onophoudelijk de tijd af te lezen? Met de hand waarmee hij gewend was het pakje sigaretten te voorschijn te halen, sleepte hij nu zijn horloge aan. De bruine nagels die vroeger een sigaret lospeuterden, krabden nu een meestal denkbeeldige pyjamamouw opzij. Ogen die hij een leven lang had samengeknepen tegen de rook, kneep hij nu samen om de wijzerstand scherp te krijgen. Het was eerder een onzeker tasten naar de tijd dan een aflezen, en hij leek daarmee op de invalide portier aan de ingang tot Nooit meer slapen, met zijn blindenhorloge. Na de ziekenhuisopname had hij mijn moeder gevraagd een pakje Lexington voor hem mee te brengen, en een wegwerpaansteker. ‘Je bent gek. Nou nog roken?’ ‘Niks roken. Om in m'n kastje te leggen.’ Zij protesteerde niet verder, en bracht de volgende dag het gevraagde in haar handtas mee. Hij sloot het pakje, ongeopend, samen met de aansteker in zijn nachtkastje weg. Voor mijn moeder was het verleidelijk te denken dat hij, in zijn wroeging om wat hij bij zichzelf had aangericht, de sigaretten binnen handbereik wilde hebben om zichzelf te tarten, om zichzelf en anderen in die laatste dagen van hoop te bewijzen dat hij - vrijwillig - zonder kon. Ook al was het te laat, dan zou hij ons in ieder geval zijn goede wil nalaten. Misschien had zij gelijk. Toen geen middel meer hielp tegen de inwendige overstroming, tegen zijn brakke binnenzee, en hij al had gesuggereerd dat ‘ook zijn mogelijkheden uitgeput waren’ en het einde onder ogen zag, opende hij zijn kastje. Hij overhandigde mijn moeder het nog steeds ongeopende pakje Lexington en de aansteker. ‘Hier, dat heb ik nu niet meer nodig.’ Het is mijn uitleg tegenover die van mijn moeder. Niet om alsnog de strijd aan te gaan met de verlokkingen van het tabaksmonster had hij die sigaretten in zijn ziekenhuiskastje gelegd. Wat hem zijn leven lang, vanaf zijn elfde, het intiemst begeleid had, wilde hij die laatste dagen koesteren - door het dichtbij zich te hebben, samen met het snel te ontsteken vuur waardoor het altijd zijn dampen prijsgegeven had. Dit gold voor mij als een veel groter heldendaad, en liet bovendien, door een kier, opnieuw zien dat in de man poëzie school. Van het middel dat hem langzaam naar de dood had gevoerd, kon hij in zijn laatste weken niet zomaar scheiden. De geruststellende aanwezigheid zo vlakbij... Als het hem dan niet gelukt was zich | |
[pagina 159]
| |
ervan te ontdoen, het te verstoten, af te zweren, ervan te genezen, dan moest hij zijn liefde maar tot het uiterste rekken. Daar, in dat kastje lag ook iets te sterven, samen met hem; iets wat zijn adem bezield had, en zijn adem nodig had gehad om zelf bezield te raken. De man en zijn hartverwarmer - zo waren ze allebei minder eenzaam. Toen hij sterven ging, gaf hij het middel terug aan mijn moeder. ‘...dat heb ik nu niet meer nodig.’ Hij wilde niet dat het hem in diezelfde kamer zou overleven. | |
In memoriamBoeken lezen had voor hem uitsluitend een erotische functie, en dan nog tijdelijk. Na zijn repatriëring uit ‘Indië’ vond hij zijn verloofde op zich wachten. Om de tijd tot de dag van de bruiloft zo kuis mogelijk door te komen, lazen ze in de huiskamer van haar ouders samen hetzelfde boek, hij gezeten in de grote fauteuil, zij, tegen zijn schouder aan hangend, op de armleuning. Hij hield het boek vast, sloeg de bladzijden om; ze stemden hun leestempo zo goed mogelijk op elkaar af. Als haar ene dij gevoelloos werd, ging zij op de andere leuning zitten, en ten slotte, het gegrom van haar vader trotserend, op zijn schoot. De twee raakten steeds meer verstrengeld, maar altijd was er het boek, als een schuttinkje waar ze zich overheen moesten buigen, naar elkaar toe; een kleine afrastering waar ze hun handen door moesten steken, om ten minste enkele vingers in elkaar te haken. In die houding lazen ze, de een op de ander vooruit lachend, 08/15 van Kirst, over soldatenavonturen zoals zij - soms huiverend - dacht dat hij ze had meegemaakt, en zoals hij ze zich graag herinnerd zou hebben. Door te trouwen legde hij zijn lectuur af, voorgoed. Boeken waren een voorbehoedmiddel geweest, meer niet.
Geen dieper lezen dan in zijn nabijheid. In het ouderlijk huis was het meegebrachte boek meer dan een kamerscherm: ik las. ‘Ik viel als een blok in slaap’, zegt men. Zo viel ik als een blok in mijn lectuur, zodra hij in de kamer was. Hij eerbiedigde mijn lezen, maar schoffeerde de lezer. Hij zei nooit: ‘Zou je dat boek niet 's wegleggen, jongen, als je vader tegen je praat?’ Voor boeken had hij het ontzag van de leek, en van de vader die zijn zoon graag ziet afstuderen. Hij bleef eenvoudigweg op me inpraten als was er geen boek tussen ons, of zoals in de film de held onverstoorbaar doorpraat tegen de zich verkledende vrouw achter het kamerscherm, zich schijnbaar niet bewust van het geruis van kant en zijde en van haar pas op de plaats bij de wisseling van kousen en directoire. Terwijl ik me achter mijn boek in alle door de schrijver geregisseerde bochten wrong, steeg er een autonoom geneurie uit mij op, | |
[pagina 160]
| |
afwisselend bevestigend en ontkennend, ook wel half grinnikend, al naar gelang zijn uiteenzetting daarom leek te vragen. Ziedaar het enig denkbare gesprek tussen ons. Ik zou hem dankbaar moeten zijn om die volhardende monologen: de teksten die ik onder hun terreur las, staan veel dieper in me gegrift dan alles wat ik in afzondering las. Om de zinnen onuitwisbaar tot me door te laten dringen, moest ik kennelijk met geweld andere woorden buitensluiten. Het was lezen met een steen op mijn nek. Om mij tegemoet te komen in mijn leesmanie, kwam hij met allerlei oudbakken literaire feitjes en weetjes uit kranten en televisieprogramma's aanzetten, waarbij hij vaak, bijna kwijlend van dienstbaarheid, zaken verkeerd citeerde of door elkaar haalde. Eén keer was ik daar niet op verdacht, en heeft hij me, omdat ik hem voor de gelegenheid klakkeloos geloofde, er met zijn informatie zelfs toe aangezet een in memoriamgedicht te schrijven - het verkeerde. Midden jaren zeventig had ik de gewoonte elk jaar minstens zes weken door Frankrijk, en Spanje of Italië, te zwerven, onbereikbaar voor de familie, en meestal zonder zelfs iets van me te laten horen. Het bezorgde me pas een bezwaard hart wanneer ik - berooid - van Geldrops station naar mijn ouderlijk huis liep, waar ik de rest van de zomer de boel hoopte uit te vreten. Waren ze allemaal nog wel in leven? (Ik had in het buitenland geen kranten bijgehouden.) Ze waren altijd allemaal nog in leven. Het eerste wat mijn vader bij zo'n terugkeer tegen me zei, was: ‘Zeg, die schrijver, hoe heet hij ook weer... die Franse schrijver van wie ik jou wel boeken heb zien lezen... hoe heet-ie nog 's... die is dood.’ ‘Sartre.’ Stellig: ‘Nee, die niet.’ ‘Genet.’ Nog stelliger: ‘Ja, die. 't Stond vorige week in de krant. 't Was ook op de televisie.’ Dat kwam harder aan dan wanneer het eerstgenoemde was geweest, al was ik Genet door Sartre gaan lezen. Van Genet had ik, in een kerstvakantie, duister geschreven boeken gelezen als Notre-Dame-des-Fleurs en Journal du Voleur onder de drukkende, sprekende aanwezigheid van mijn vader, en ze zouden me lang heugen. Spoedig bleek dat de gestorven Franse schrijver André MalrauxGa naar voetnoot1 was, met wie ik geen enkele affiniteit had, maar toen stond het gedicht al op papier - voor iemand die nog ruim tien jaar te leven had. Zijn onnadenkendheid kwam voort uit zijn diepe, wat hijgerige verlangen mij ooit eens met iets nieuws op mijn eigen terrein tegemoet te komen, en ik kan niet anders dan zijn slordigheid als een onhandige liefdesverklaring opvatten. Wat staat me anders te doen dan hem dat ontijdige in memoriam, dat in zekere zin, wat voor gedrocht het ook moge zijn, onze gezamenlijke schepping was, te retourneren | |
[pagina 161]
| |
door het hier aan het slot van deze ‘Heijdeniana’ te zijner ere af te drukken? Misschien niet helemaal toevallig is het gedicht opgehangen aan een naamsvergissing. Jean Genet (zelf de schrijver van het merkwaardigste ‘requiem’ ooit verschenen, Pompes funèbres) hield ervan met de verschillende betekenissen van zijn naam te spelen. Letterlijk, zonder accent circonflexe, betekent die ‘(Spaans) paardje’. Met enige trots vermeldt Genet in Journal du Voleur dat Jean Cocteau hem bij eerste kennismaking ‘mon genet d'Espagne’ noemde. Anders dan mijn kleine in memoriam zou kunnen doen vermoeden, was Genet helemaal niet afkerig van verbastering van zijn naam tot Genêt (bremstruik). Integendeel, hij beschouwt de brem als zijn persoonlijke embleem: via de genêt heeft hij zijn wortels in dat deel van de Franse bodem dat ‘gevoed wordt door het verpulverende gebeente van kinderen en jongelingen, aan het mes geregen, afgeslacht en verbrand door Gilles de Rais’.
Accent circonflexe In memoriam Jean G.
(De Grote Illusionistische Show:) Zó kwetsbaar, zijn naam,
dat ik 'm niet voluit
waag weer te geven hier:
Eén winkelhaak, één haal
van 'n fataal uit de hand
schietende pen voldoet
om 'n volbloed Spaans hitje
terstond te veranderen
in weerbarstige brem.
(Het Kindermatinee:) Argeloos loopt het lappenpaard
in 't kartonnen zwaard van de clown:
één scheur, één plof - en 't fopdier
bijt leeg en verslapt in 't stof
onder 'n wolk van gele confetti.
| |
[pagina 162]
| |
(De Grote Illusionistische Show - Vervolg en Ontknoping:) Eén ongecontroleerde reflex
van 'n roekeloos gevoerde
kroontjespen - en 't ros wordt
op toverslag van twaalven,
met 'n accent circonflexe
gekroond, tot eenhoorn geslagen.
Eénmalig hoorndrager -
te snel over 't paard getild:
al na één keer steigeren
met flakkerende manen
springen in zijn keurslijf
de gespannen baleinen:
spitsroeden, spichtige takken,
lekkend van gele bloesem.
| |
De posterijenMet wat voor rijkdom heb je me bedacht! - opgezadeld, zou ik bijna zeggen. Wat een scala aan stemmingen, de voorbije maanden! (Mijn leven gaat door met afsterven, het jouwe niet meer.) En de snelle wisseling van humeuren: een schat op zich! Een ongekende werveling, een dans; wat een luxe! Woede, gelatenheid, afkeer, compassie, verongelijktheid, verdriet, nogmaals woede, zelfmedelijden, afgrijzen, droefheid, haat, sympathie, berusting... alles in bonte en zwartwitte afwisseling. Stemmingen over elkaar heen struikelend, parend, bekvechtend, elkaar afstotend en vernietigend en opvretend... Voor een anders zo gelijkmoedig mens niet bij te houden! Wat heb ik gedobberd! Hoorndol en tot kotsens toe zeeziek ben ik ervan! Vlug! voordat ik weer nijdig en bitter dreig te worden - nee, geen orgie van sentimentaliteit, maar een zoete snik, nu het nog kan. Nou, vooruit dan: een heel tapijt van zoete snikken, want daaronder gist en bijt de gal alweer... | |
WrijfpostDoor tante M., mijn moeders jongste zuster, had ik dat voorjaar kennis gemaakt met het systeem van de voorschotten. In de Paasvakantie logeerde ik bij mijn grootouders, waar ik haar de laatste keer meemaakte, want zij bereidde zich op haar | |
[pagina 163]
| |
huwelijk voor (in mijn ogen voornamelijk door stapels veel te mollige badhanddoeken aan te slepen, met bijpassende washandjes te dik zelfs om ermee tussen twee tenen te kunnen). Wanneer ik 's morgens, zoals ik altijd gewend was geweest, bij haar in bed kroop, vertelde zij verhalen - extra spannende dat jaar, wat te maken had met de deelname van haar jongere broer aan de politionele acties in Nieuw-Guinea. Beschietingen over en weer, met blaasroeren, tussen oom J. en de papoea's (munitie: gifpijltjes, maar ook wel harde keutels), alles steeds aanvechtbaarder en scabreuzer. Maar tante M. had me in de tang. Zij wist van mijn verzameling paaseieren, en had, door er een aan barrels te gooien, al laten zien hoezeer ze op handgranaten leken. Bij elke cliffhanger in de vertelling eiste ze op het vervolg een voorschot in de vorm van een of meer scherven chocola. ‘Twee. Het zijn kleintjes. Jij mag het gruis.’ Zij was een harde onderhandelaarster. Haar halsstarrigheid hield de voortgang van het verhaal op: ten slotte gaf ik toe. ‘...gewoon al van de stank vielen ze uit de boom. Eentje brak z'n toeter.’ In juni trouwde ze, en zo raakte ik haar als bron van exotische historiën kwijt, want de bruidegom kwam uit Dordrecht, en daarheen volgde ze hem ook. Een jaar later, in de zomer, mocht ik voor twee weken bij ze komen logeren. De afspraak was dat mijn vader me in zijn vakantie achterop de NSU ‘naar Dordt’ zou brengen. De hele nacht voor het vertrek moest ik overgeven, zo ziek was ik van de spanning. Hoe graag ik ook op reis ging, alleen al dat mijn moeder het goed vond mij aan hem mee te geven, en dan nog wel op die bromfiets waarvan de initialen op zich al voor ongeluk en dood stonden, was voor mij onbevattelijk. Hij zou me tot ver buiten de bebouwde kom voeren, en in een afgelegen binnenschipperscafé tot wurgens toe chocomel laten drinken, terwijl ik moest toezien hoe hij twintig glazen bier wegkauwde (hij kauwde bier, een gewoonte die ik later van hem heb overgenomen). Vervolgens zouden we in razende vaart tegen de pijler van een viaduct oprijden, en alles zou veel en veel erger zijn dan de laatste keer dat we met diezelfde NSU onderuit waren gegaan. Hoe kon mijn moeder de voortekenen van een dubbele begrafenis over het hoofd zien? Of hield ze zich alleen maar groot bij wat ze allang als het onvermijdelijke had aanvaard? Ik durfde haar niet te waarschuwen, uit angst dat haar eventuele laatste beetje vertrouwen in hem het zou begeven. De hele nacht was mijn moeder met mij aan het redderen geweest, zonder dat ik me had uitgesproken. 's Morgens, blauw onder haar ogen, zei ze: ‘Die gaat niet naar Dordt.’ Hier deed zich, dankzij mijn voorvoelende ingewanden (die niet schroomden om uit overlevingsdrang ziekte te simuleren), de gelegenheid voor de dodenrit te laten schieten. Toch hield ik voet bij stuk, al verzette ik me, leeggekotst en slap, | |
[pagina 164]
| |
misschien alleen nog tegen mijn eigen dreigende verraad. ‘Wel gaan. 't Is al over.’ ‘Kan toch niet, jongen. Zo ziek als je bent,’ zei zelfs mijn vader, die zich anders zo graag honend uitliet over kleinzerigheid. Ik wist dat ik zou doorzetten, en dat dreef de spanning verder op, met als gevolg dat mijn ontbijt er weer uit kwam. Mijn ouders overlegden. Tante M. en oom E. hadden geen telefoon. Ze zouden er niets van begrijpen. ‘Jij weet zelf 't best hoe je je voelt. Denk je dat je 't aankunt? Nee... eerlijk zeggen.’ ‘Ik wil zo graag.’ ‘Hij wil zo graag.’ Een jaar of wat eerder had mijn vader me een ritje, samen met hem, op de roetsjbaan aangeboden. Het was de tijd van voor de grote valpartijen. Het magische woord ‘achtbaan’ deed de rest. Hij nam me in het schuitje, in die bobslee op rolletjes, tussen zijn benen, en toen merkte ik pas wat voor ongeluk we tegemoet gleden. Bij elke nadering van een bocht van negentig graden wist ik zeker dat we rechtdoor zouden vliegen, en in dat rode (of lichtblauwe) projectiel tussen de kermisattracties te pletter zouden vallen. Ik was zeven of acht, en tijdens elke duizeling die anticipeerde op de dodelijke lancering dacht ik: ‘Het is gelukkig met mijn vader... we gaan samen...’ Tot voorbij de laatste bocht was ik ervan overtuigd dat ik samen met hem, in hem vastgeklemd, deel van hem, dood zou vallen, en zulks met de vage notie dat we elkaars einde zouden opvangen, verzachten. Na de rit bleef hij me plagen met mijn ‘bleke neus’, terwijl ik aan de klem van zijn knieën toch gevoeld had dat hij zelf in de rats had gezeten, maar ik kon niets terug zeggen: mijn spraak zat vast. Zijn plagerij zong trouwens van niets anders dan ons gezamenlijke avontuur. ‘Nou, vooruit dan. We kunnen altijd nog omkeren.’ Alleen met de beproefde gedachte ‘als we van de weg af raken, is het samen’ durfde ik, hondsmisselijk als ik nog was, achterop de NSU te klimmen en mijn benen in de verraderlijke fietstassen te steken. Omdat het een julidag was, drukte het vuilgrijze wolkenpak extra zwaar op de af te leggen weg. Ik herinner me dat we er met gebogen rug onderdoor reden. Het hele zwerk draaide met mijn maag mee; het kon zich elk moment ontladen in een groenig braaksel. In de buurt van Breda werden de benen gestrekt, en rustten we uit in een groot café-restaurant. Mijn vader dronk koffie, en ik, gewend aan die ene chocomel tegen vier pils van hem, nam chocomel - en werd prompt weer misselijk. ‘Ik moet plassen.’ De porseleinen urinoirs reikten tot boven mijn hoofd. Een man die echt moest plassen, had in het voorbijgaan al een misprijzende opmerking gemaakt over mijn vervuiling van de pisbakken. Hij was gelukkig zonder nog iets te zeggen weer weg- | |
[pagina 165]
| |
gegaan, maar nu hoorde ik opnieuw voetstappen naderen over de granito vloer. Galmend ging de deur open naar de hoge toiletruimte. Ik schaamde me voor de bruinige smurrie die ik niet had kunnen wegspoelen. Ik kromp bij voorbaat onder de verwachte berisping. Twee handen streken als vogels zo licht, maar als vogels zo nadrukkelijk ook, op mijn schouders neer, en boven me klonk de stem van een vreemde, die op die van mijn vader leek. ‘Het gaat nog niet zo goed, he, jungske?’ Op datzelfde moment genas ik van de spanning, die doodsangst was, en vrees voor het snerpende verdriet van mijn moeder. Wat van mijn misselijkheid overbleef, voelde bijna als een weldaad. Mijn vader draaide boven de wasbak een kraan open. ‘Hier, drink 'n klein beetje water. 't Is anders zo'n akelige smaak in je mond.’ Ik beet met welbehagen in de harde straal. Achter mijn rug maakte mijn vader het urinoir schoon. Ik meende te horen hoe het water met muzikale tikken van mijn tanden sprong. ‘Niet te veel, jungske. Anders raakt je maag weer van streek.’ Ik had ‘Het is al over’ gezegd toen de misselijkheid almaar erger werd. Nu hield ik mijn mond. Ik wist dat het voorbij was. Een soort ingewandsgejuich kwam voor het gegist en geborrel in de plaats. Mijn vader waste zijn handen. ‘Willen we teruggaan naar huis?’ ‘Nee.’ ‘We blijven net zo lang hier tot jij je eigen beter voelt.’ Hij duwde me zacht voor zich uit de caféruimte in, naar het tafeltje waar de fietstassen over een stoelleuning hingen. Ik wilde niets liever dan weer bij hem achterop over de lange wegen suizen, die allemaal naar Dordt leidden, en die in dit caférestaurant hun angstwekkendheid waren kwijtgeraakt. Maar eerst moesten we ons spel opvoeren, ons moment van gelijkwaardigheid uitbuiten. Ik had hem, en mezelf, met mijn eigen ingewanden een ingewikkeld geschenk bereid. De hele nacht had ik met mijn sappen de wegen inktzwart geteerd, met mijn bloed de pijlers van viaducten rood geverfd, en hem zo de gelegenheid geboden een natuurlijk soort vaderlijke zorgzaamheid te hervinden. Nu ik hem, met een opluchting die mij een geheel nieuw en schoon lichaam had geschonken, terug had, moest ik hem zien te behouden: de zieligheid diende nog wat gerekt. Anders zaten we binnen de kortste keren weer 1:4 te drinken. Terwijl mijn vingers op het namaak-Perzische tapijt de harde plekken zochten die de uitsmijters van handelsreizigers daar hadden achtergelaten, voerden we een kostbaar gesprek - over niets, maar de toon (bezorgd, sussend, toegevend) zei alles. Ten slotte: ‘Nou, keren we om? Gaan we door? Zeg 't maar.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Door.’ Wat volgde had iets van de film. Heroïsche snelheid. De smaak van gezamenlijk avontuur. Muziek in de lucht. De wereld spleet open voor ons wiel. ‘Alles goed daar?’ Hij kon het, wat mij betreft, niet vaak genoeg over zijn schouder roepen. ‘Alles goed!’ Soms stopte hij even, met een voet in de berm, waarna onder het verder rijden sigaretterook in mijn gezicht woei. De film had ook een geur.
Bij aankomst werd ik door tante M. meteen in het logeerbed gestopt, wat ik me alleen liet welgevallen omdat het braken een stekende vermoeidheid in mijn spieren en botten had achtergelaten. 's Nachts sliep ik naast mijn vader, in het bed van oom en tante, die nu zelf genoegen namen met de logeerkamer. Hij rook niet naar bier, wel naar zware shag, maar ik vond zijn geur niet onaangenaam. Voor het inslapen, bij het intieme licht van een bedlampje, vroeg hij me uit over hoe ik me voelde. ‘Gaat het wel weer?’ ‘Het gaat wel weer.’ ‘Echt?’ ‘Echt.’ ‘Ik vraag dat niet voor niks. Morgen moet ik weer weg. Ik kan jou hier moeilijk ziek achterlaten.’ Zijn bedwarmte. Zijn onvervreemdbare geur, die ik behalve met tabak met vergeelde nagels associeerde. De geluiden die, met het intreden van de slaap in getal toenemend, uit zijn gekromde lijf opstegen. Gierende stormwind in de omgekeerde bomen die zijn longen waren. Taaie branding van slijm. Alles van heel ver weg, door dikke muren heen hoorbaar. Ten slotte, daar bovenuit, zijn gesnurk - niet, zoals in tekenfilms, telkens in een fluittoon eindigend, maar in een kreuntje, dat speciale slaapkreuntje van hem, nog het meest lijkend op de keelklank waarmee in de bioscoop de neergeschoten schurk, na het aanvankelijke misbaar, onverwacht subtiel de geest gaf. Het was, bedenk ik nu, de laatste keer dat ik een bed met hem deelde. Ook de volgende ochtend nog was ik vreemd ontroerd.
Brieven - hoe zou mijn leven zonder zijn geweest? Als je bij je leven al een schim wilt worden, moet je je bij het schrijven van elke brief heel consequent afvragen hoe het resultaat over twee- of driehonderd jaar zal vallen. De onwerkelijke indruk die het epistel zal maken. Zo dichtbij, door z'n handschrift... en toch zal het voor de museumbezoeker, staande bij de vitrine, moeilijk zijn zich de schrijvende, rechtstreeks op het denken aangesloten hand | |
[pagina 167]
| |
voor te stellen. Een brief van Mozart, in einem Guss neergeschreven en ooit, ruim tweehonderd jaar geleden, nat van inkt geweest, met handwarm zand bestrooid, met levende adem schoongeblazen... Mozart zou onmiddellijk in een schim van zichzelf zijn veranderd, als hij zich had voorgesteld hoe zijn - hogelijk geïmproviseerde - tekst van decennium tot decennium, door steeds weer andere generaties musicologen, zou zijn geanalyseerd en aan zijn muziek getoetst. Het zou gelijk staan aan het zich dwangmatig voorstellen hoe de eigen schedel er jaren na overlijden uitziet: uitgehold, bruin, met een craquelé perkamentlaagje overtrokken... Wie zo zijn brieven schrijft, schrijft ze rechtstreeks naar een verre toekomst toe; niet naar de adressant (die is slechts aanleiding), maar naar een gefascineerde onbekende. Zelf is men zo die toekomstige beschouwer, en daarmee bij leven en welzijn al een geest, een dooie. Iemand die in zijn dode produkten het eigen leven probeert te traceren. Het zou de perfecte manier zijn om aan het drukkende, altijd achterstallige, steeds onvrijwilliger corresponderen een eind te maken. Epistelomanie die zichzelf opheft. Maar veel eerder, nog in kinderlijke vrijheid, was die obsessie voor de briefwisseling er al. Het blindelings uit handen geven van vers schrift. De onzichtbare nachtelijke ijlbode. De feilloze bezorging. Het vanzelfsprekende antwoord, door dezelfde gevleugelde voeten in tegengestelde richting gedragen... In Dordrecht ontving ik een brief uit Geldrop. Eerder dan dat ik op de envelop het handschrift van mijn moeder herkende, had ik gevoeld, aan hoe warm hij nog was, dat hij alleen van haar kon zijn. De brief was door louter stevig wrijven bezorgd. Dat poststempel, dat was maar schijn, misleiding, hooguit een bevestiging achteraf. Ik wist wel beter. Na voltooiing had zij de brief op haar eigen manier, met moederspog en lichaamswarmte en grote krachtsinspanning, verzegeld en overgemaakt, zonder tussenkomst van derden. Schreef mijn moeder in de jaren vijftig een brief, dan meestal aan haar zuster in Australië (dat ik als een ver eiland van Nederland beschouwde, een ezelskop en profil). Het zal wel iets in haar toewijding zijn geweest, in haar extreme afwezigheid, dat ik moest blijven kijken naar haar scheef gehouden hoofd, haar regelmatig bewegende en soms alert stil liggende hand. Toen ik op school nog niet had leren schrijven, probeerde ik, terwijl zij zo met Australië bezig was, haar schrift na te bootsen. Hele bladzijden van een cahier vulde ik met golflijntjes, die met grote regelmaat, volgens haar ritme, een uitschieter kregen naar boven. Zo zaten we tegenover elkaar aan tafel, en schreven. Als haar brief af was, las ze hem over, waarna het velletje postpapier pijnlijk nauwkeurig, met vinnig gebruik van een nagel, in vieren werd gevouwen. Nu begon een nog geheimzinniger ritueel, waarvoor ik mijn eigen geschrijf onderbrak. Mijn moeder sloeg op een willekeurige plaats een | |
[pagina 168]
| |
tijdschrift open - de Margriet waarschijnlijk - en legde er de dichtgeplakte envelop in. Ze klapte het weer dicht, en begon met beide handen over het omslag te wrijven. Geen geaai, nee, krachtige draaibewegingen. De Margriet golfde ervan, er ontstonden spontaan ezelsoren, die zich naar mijn moeders handen toe krulden. Ik keek mijn ogen uit, een beetje angstig. Het was een handeling van dezelfde heftigheid als het uitwringen van natte beddelakens, of het uitboenen van in de was gezette stoelleuningen - alleen betoverender. Met alleen de muizen van haar handen, kleine stoomwalsen, verhoogde ze de druk. De krachtsinspanning deed haar steunen. En nog was het niet genoeg geweest: ze ging erbij staan, wierp haar volle gewicht op het blad. De tafel wiebelde, kraakte. Het leed voor mij geen twijfel, ik hoefde maar naar haar gezicht te kijken, dat dit het zwaarste onderdeel van de briefschrijverij was. Zat de envelop nog wel in de Margriet? Tijdens een adempauze, ze hijgde, bladerde mijn moeder woest door het tijdschrift. Ze wierp het lukraak open, nu eens hier, dan weer daar. Onvindbaar, de brief. Ja, toch, daar was hij: ze hield hem kritisch omhoog tegen het licht. Ik verbeeldde me dat hij vliesdun en doorschijnend was geworden. Al halverwege Australië dus. Want dat haar plettende wrijfwerk niet zozeer diende om de envelop overdreven goed dichtgeplakt te krijgen, als wel om de brief, door handoplegging en hitte, naar de plaats van bestemming over te maken, stond voor mij vast. Nog was zij niet tevreden. Er was te veel van wat ze haar zuster te zeggen had hier gebleven, aan deze kant. Het poststuk ging terug de Margriet in, het wrijven werd nog een poos hervat. Misschien verloor ik op dat punt mijn belangstelling, en wijdde ik me opnieuw aan mijn eigen schrijfwerk: ik zag de envelop niet nog eens, definitief, te voorschijn komen. Misschien ook liet mijn moeder hem, bij voorbeeld tegen vieze kindervingers, tot 's avonds in het tijdschrift liggen. Zeker is dat ik haar nooit een brief op de aardse manier heb zien posten. Een brief uit Geldrop... Ik probeerde de envelop, heet als de puntzak van een portie versgebakken frites, met mijn nagels open te maken, maar de hitte noopte me hem telkens van de ene in de andere hand te nemen. ‘O, o, wat issie zenuwachtig.’ Tante M. opende de envelop voor me, met een haarpin. Zij streek het vel glad. Mijn moeders regelmatige handschrift, waar ergens halverwege het eerste kantje een depressie doorheen trok. Een soort notenschrift, met geen andere balken dan de dunne lijntjes van het postpapier. Misschien had het te maken met zijn linkshandigheid, die er door de schoolmeesters met de blanke meetlat uitgeranseld was. In later jaren bleef hij rechts schrijven, maar het zo hardhandig aangeleerde schoonschrift, waarin hij nog wel zijn ‘Indische’ brieven had geschreven, raakte hij kwijt. Het liep eenvoudig uit zijn vingers weg. Sindsdien was zijn hand steeds onzekerder geworden. Mijn vader | |
[pagina 169]
| |
schreef blokletters, kapitalen, en schoolse schrijfletters van diverse pluimage door elkaar heen binnen hetzelfde woord. Hij tekende de letters, afzonderlijk, eerder dan dat hij ze schreef - langzaam en weifelend. Hij trok de letter met de balpen telkens weer over, tot er een soort eenmalige drukletter ontstond. Met schuingehouden hoofd, een oog half dichtgeknepen, keek hij steeds opnieuw naar het resultaat, waarna het letterteken - geheel overbodig - nog wat werd aangedikt, of sober versierd. Zo werden de d's en de b's bijna dichtgeslibde noten, soms compleet met vlaggetjes. Zelfs zijn handtekening ontstond meer en meer op die manier, zeker voor een handtekening tergend traag. Daags na de gouden bruiloft van de overburen, waar ook mijn ouders te gast waren geweest, kwam hun oudste zoon met het receptieboek langs, waarin mijn vader verzuimd had zijn krabbel te zetten. Al had ik zelf bij lange na nog geen handtekening ontwikkeld, ik wist dat vooral de snelheid er opaan kwam. Het was pijnlijk om mee te maken zo lang als mijn vader over de zijne deed, en dat onder de gefronste wenkbrauwen van de zoon van de overburen. Toen deze eindelijk het boek weer terug had, begon hij te bladeren. ‘Sommige mensen hebben me toch 'n mooie handtekening. Hier, deze...’ Hij wees op een trefzeker gestileerde bliksemschicht binnen een voorgedrukt rechthoekje. ‘Zo godsammes mooi.’ Mijn vader knikte, ietwat verbouwereerd en zuur. Ik had er op dat moment wat voor over gehad als de man hém een compliment had gemaakt. Ik wilde zo graag terecht trots op hem zijn. Tegelijkertijd wist ik maar al te goed dat mijn vader niet alleen geen mooie maar in het geheel geen handtekening had gezet. Iets ondertekenen was niets anders dan een daad van snelheid. En hoe sneller hoe mooier. Mijn vader zou voor een kruisje nog zijn tijd hebben genomen.Ga naar voetnoot2 De ouderlijke brief is verloren gegaan, net als al mijn vaders ‘Indische’ brieven uit de kist van de toean kampong, maar ik heb vooral zijn bijdrage in die Dordtse week, en misschien ook later nog, zo vaak herlezen dat ik hem moeiteloos uit de herinnering kan reconstrueren.
‘Mama is boven met strijken bezig, zij heeft de brief hier op de tafel op de margriet laten liggen. Ik schrijf er dus stiekem een woordje bij voordat zij weer naar beneden komt om verder te gaan met schrijven. 't Was gezellig op de brommer naar Dordt, jammer dat je zo moest overgeven, maar ik hoop dat je 'n fijne tijd hebt bij tante M. en oom E. Ik was je nog bijna kwijt in dat grote Café Restaurant bij Breda. Nu jongen ik hoor mama's aankomen, ik denk dat het strijkwerk gedaan is dus ik laat haar weer verder gaan met de brief. Daag.
Je vriend en vader P.W. van der Heijden | |
[pagina 170]
| |
Je vriend en vader. Niet eens dat ‘vriend’, maar de volgorde - eerst vriend, dan vader - bracht me dermate in verwarring dat ik aanvankelijk de ontroering geen enkele kans gaf. Toen drong tot mijn tienjarige breintje door dat voor dat brevet (Vriend & Vader) de gezamenlijke reis naar Dordrecht nodig was geweest. Voordien had hij het zo niet op kunnen schrijven. Hier was sprake van een inzicht, dat leidde tot zijn bevordering, tot mijn bevordering, tot ons beider bevordering. Vriend en vader, Vriend en zoon. Vrienden. Een na al die jaren van angst en schaamte welverdiend soort adelstand. In notenschrift, dus het ging om muziek, om een gezang. En zingen deden ze, zijn woorden, zijn noten, de rest van die Dordtse dagen, zingen en jubelen. Dat hij de woorden, behalve in mijn hoofd, nooit zou herhalen, was tot daaraan toe, als hij er maar naar geleefd had, naar eerst vriend dan vader, in 't vervolg. Toen ik twee weken later, nog licht in het hoofd van dat nooit vervelende refrein, op een zaterdagmiddag door oom E. in de Volkswagen thuis werd afgeleverd, was hij foetsie, mijn vriend en vader. ‘Op de brommer de cafés af’ - meer viel er over zijn afwezigheid niet te melden. | |
VliegerpostToch maakte ik pas een half jaar later mijn eerste begrafenis mee. Begraven is, in praktische zin, doorgaans een kwestie van gewicht: hoe krijgen we op een waardige manier dat zware lichaam verhuisd? In dit geval had een volwassene het met zijn pink kunnen doen. Het veel te vroeg gekomen kind van de buurvrouw was meteen na de geboorte overleden. Het zieltje was met de snelheid van een tennisbal neergesuisd, en na de kortst mogelijke aanraking met de aarde even hard weer teruggekaatst. Maar er was sprake geweest van leven, van een bezield bestaan, en dat betekende dat de hele afscheidsceremonie afgewerkt moest worden. Mij werd gevraagd, geboden eerder, om samen met drie leeftijdgenootjes uit de buurt de baar te dragen. Op de ochtend van de begrafenis kregen we, om de volwassenen te ontroeren en God te vermurwen, alle vier een stijve, grijze cape om de schouders gebonden, die met z'n zoom hinderlijk langs mijn kuiten schuurde, want ik droeg gewoon mijn korte broek. ‘Recht dragen’, maande ons bars de chagrijnige kraai die ‘het kleine spul’ moest dirigeren. Hierdoor was ik er voortdurend op bedacht dat het lijfje in het roomwitte, turquoise afgebiesde kistje zou gaan schuiven, met een geluid dat in de stilte, vooral die in de kerk, voor iedereen duidelijk hoorbaar zou zijn. Toen dit ook bij slordig geschommel uitbleef, en ik er bovendien van overtuigd raakte dat wat wij te tillen kregen nooit meer dan het gewicht van baar plus netto kist kon zijn, wist ik zeker dat de boreling, met lichaampje en al, elders was - God mocht weten waar, | |
[pagina 171]
| |
maar niet hier onder het tuiltje witte rozen. Wat wij opvoerden, was een gewichtig spel, zoals er in en rond de kerk wel vaker een mee te maken viel. Na de gedisciplineerde uitvaartdienst kwam de plaats van handeling op het kerkhof mij ontluisterend voor, met z'n hoop aarde waarin de schop van een kolenboer stak, met z'n modderbesmeurde balken, z'n gore touwen, z'n vertrapte bloemen... Het lege kistje verdween licht als een veertje in de kuil. Wij, de vier dragers, werden achter een struik gewenkt, waar de norse kraai ons, door een ruk aan het koord dat rond de hals gestrikt zat, van de capes ontdeed, die hij over zijn arm wierp. Hij drukte ons ieder twee kwartjes in de hand, wat mij een grote weerzin bezorgde, want hij droeg een grijze handschoen, die aanvoelde als een muizevelletje. Besmet geld, maar ik was vrij, nu de harde stof niet meer tegen mijn kuiten sloeg. Er snoep voor kopen? Uitgesloten. Niet alleen een kwestie van eerbied: het zou me niet smaken. Iets nuttigs. Vijftig cent, zoveel kostte bij speelgoedwinkel De Win een kleine vlieger van lollystokjeshout. Na de aanschaf kwam, mogelijk nog in de zaak, toch weer de twijfel. De muntstukken waren door een begrafenishandschoen in mijn handpalm neergeteld. Een betaling voor wat ik had gedaan, in die cape, kon het niet zijn, dat sprak vanzelf, laat staan dat er voorwaarden bedongen waren. Nee, ik had de boodschap gemist: het geld had op wat voor wijze dan ook aan het gestorven kindje besteed moeten worden. Een onduidelijke voorstelling van kaarsen, bloemen, een verzegeld missiebusje... Er bleef me weinig anders over dan de vlieger aan de dode baby te offeren - al zal dat ‘offeren’ eerder als vaag idee dan als woord bij me opgekomen zijn. De vlieger was citroengeel en had een staart van donkerblauw crêpepapier. Ik bezat nog niet zo'n houten klos met handgrepen en echt vliegertouw, zoals ook bij De Win te koop was, maar mijn moeder had me een nog vol naaimachineklosje met zwart ijzergaren gegeven. Al op het kerkhof moest ik, door de opwaaiende cape, gevoeld hebben dat het ideaal vliegerweer was. Nadat ik met mijn aanwinst klapperend achter me aan zo'n dertig, veertig meter over het Volmolenplein had gerend, greep de wind al in het sterke papier met z'n geraamte van dun hout, dat zich boog en schrap zette. De vlieger werd de hoogte in gestoten, zo leek het. Het klosje tolde razendsnel, tot gloeiendwordens toe, door mijn gesloten hand; de draad, waar geen eind aan kwam, sneed met een verrukkelijke pijn tussen wijs- en middelvinger. Ik maakte vuur in mijn vuist. Elk moment kon een dun sliertje rook de vlammen aankondigen, die het garen door zouden snijden, en waarvan er een ter grootte van een aangestreken lucifer als langs een lont omhoog zou kruipen om de vlieger in lichterlaaie te zetten. Mijn hand brandde, maar ik bleef de onbegrijpelijke kracht van de lollystokjes voelen, tot in mijn schouders, tot in mijn rug en middenrif. De vlieger trok uit alle macht, en deinde daarbij van links naar rechts, als | |
[pagina 172]
| |
om los te komen. Het was een omgekeerd soort hengelen, een vissen in de lucht; het molentje van mijn werphengel snorde. Het is verleidelijk te denken dat ik op dat moment begon te vermoeden hoezeer de ruitvormige windvanger met z'n wenkende sleep de vorm, in z'n meest perfecte en kale staat, van een kinderzieltje benaderde, daar hoog in de lucht. Toen die vorm zich verder had geperfectioneerd tot een doorschijnend kikkervisje met een staartje dat donker tegen het lichtgrijs van de hemel sidderde, stopte ik met een ingewikkeld gebaar het afrollen van de draad, en haalde de brief te voorschijn. Deze was min of meer rond, uit stevig papier geknipt. Tot aan het gaatje in het midden had ik met de schaar een inkeping gemaakt, waar ik, ter verzending van het poststuk, de draad doorheen haalde. Het begon onmiddellijk aan zijn reis richting vlieger. Er stonden mogelijk maar een paar woorden op, maar ik zou er vandaag wat voor over hebben om te weten welke tekst ik dat opstijgende zieltje wilde meegeven. (Het kan ook zijn dat het stuk papier blanco was, en dat ik een beproefd natuurkundig foefje nog eens wilde uitproberen, maar dat maakt het gebaar zoals ik het nu wil zien er niet minder om.) Omdat de draad zich om de holle, bolle wind heen rondde, en in een boog verliep, verplaatste mijn boodschap zich eerst een poos bijna horizontaal, om vervolgens schijnbaar zonder wrijving op te gaan naar de hemel. Toen de brief uit zicht verdwenen was, wilde ik dat ook de vlieger onzichtbaar zou worden, dus liet ik het klosje weer vieren. Het leek nog sneller door mijn hand te tollen dan voorheen, maar plotseling liep het vast tussen mijn vingers: het garen was op. Door de schok brak de draad, die door een soort houtwormgangetje in de spoel was gehaald en daar zat vastgeknoopt. Ik rende achter het uiteinde aan, dat wil zeggen: ik probeerde, al hollend en blindelings om me heen grijpend, iets te achterhalen wat meteen in de lucht was opgelost. Bijna jankend om het verlies van een stuk speelgoed dat ik hoe dan ook had willen afstaan, of ‘offeren’, zag ik de vlieger snel kleiner worden, kleiner dan een Wybertje, tot in de overgebleven stip zelfs geen ruit meer te herkennen viel. Mijn rechtervuist, waaruit het klosje op de grond rolde, liet zich nog maar half openen, zo pijnlijk strak spande de huid, roodverbrand en doorspikkeld met de fijnst denkbare houtsplinters, in mijn handpalm: het enige bewijs dat er ooit een vlieger was geweest. Vroeg of laat moest het stuurloos geworden ding omlaag tuimelen. Ik rekende uit dat het in het kleine bos bij de speeltuin zou neerkomen - maar dat had natuurlijk minder met uitrekenen te maken dan met de omstandigheid dat ik daar al eens een neergestorte vlieger in een boom had zien hangen, een rode, beplakt met een fantasiegezicht, onherstelbaar gescheurd, hoewel het lattengeraamte misschien opnieuw te gebruiken zou zijn geweest, en met een door de regen tot kleurloosheid uitgeloogde crêpepapieren staart, het geheel gevangen in een web van eigen | |
[pagina 173]
| |
touw. Bij de vondst had ik moeten denken aan een verhaal dat mijn vader nooit moede werd te vertellen: hoe hij in de Sonse Bergen (de zandverstuivingen en dennebossen bij Son en Breugel) na de Bevrijding een Engelse parachutist hangend aan zijn valscherm in een boom had aangetroffen. Een detail dat hij geen enkele keer oversloeg, was dat van de snor: op de dun als perkament geworden bovenlip van de soldaat was het haar, dun en stekelig, nog enige tijd blijven doorgroeien. Hij had het lijk gevonden bij wat daar heette het ‘krutjes rapen’, het sprokkelen van denappels voor de winter: niet de groene en nog dichte, maar de rijpe en opengebarstene, die knetterend brandden in het fornuis. Zo vaak had hij mij deelgenoot gemaakt van de macabere vondst dat ik de hars en de stoffige jutezak met de krutjes kon ruiken, de warmte van de zomerdag teruggekaatst kon voelen worden door het witte zand, en de parachutist roerloos in zijn web van tuig en touw kon zien hangen, met dat verse jongelingensnorretje, dat niemand was komen afscheren. |
|