| |
| |
| |
Leon Gommers
De schuld van Margraten
Hij blijft met zijn jas aan het prikkeldraad van het landje hangen. Ik hoor, het scheurt en ritst. Het lijkt wel het scheuren van een boekbladzijde. Of van een vel papier met een tekening die niet goed is.
Zijn zwarte kop komt uit de struik.
Het is de schooier Miljec.
Een onaangename jongen, zeggen ze dan, en ze deinzen terug en ze zetten het hoofd schuin en trekken hun gezicht vol met rimpels. Miljec heeft allemaal putjes in zijn wangen. Het lijken wel kratertjes.
Misschien dat ze hem daarom niet verdragen.
Ik moet maar ophouden en de rommel verder laten liggen.
Ik trek de balk nu helemaal uit de stapel. Eigenlijk om hem goed te leggen. Ik gooi hem recht omhoog. Kozijn. Een heel geheimzinnig woord. Net als karmozijn.
En ik weet niet, of ik Miljec de bus in moet laten komen. Het kozijn komt weer omlaag, valt op een ander. Dat geeft een goed geluid. Het galmt mooi. Als een orkest. Niet hard, maar hoog.
Soms luister ik naar het geluid op mijn platen met prenten van katten en violen. Als er niemand in ons huis is. Er is nooit iemand thuis. De man van de platenhoezen moet een grappenmaker zijn.
Mijn vader zegt dat violen janken als katten omdat de snaren van een viool van darmen van katten zijn gemaakt en daarom janken ze nog lang door. En die man van de hoezen zet violen en katten vlak naast elkaar en ze spelen geloof ik samen, want het zijn jonge katjes, op die hoezen van de muziek voor de miljoenen.
Muziek voor de miljoenen.
Wapperende handen. Adem halen. Miljoenen. Dat kan ik bijna niet tellen.
Ze bedoelen voor de moneten, zegt mijn vader. En dat zegt hij net als een duitse gringo want alle cowboys zijn duitsers. De knop voor de hoofdletters doet het soms niet. Mijn vader zegt anders nooit wat. Behalve dan dat het janken van de katten moet ophouden.
En vaak dat ik miliejare mijn kop moet houden.
Maar als ik mijn kop houd zegt er thuis niemand iets.
Ik luister het liefst naar de platen als er niemand in huis is. Er is toch bijna nooit iemand. En ik hou toch niet erg van met elkaar spelen. En als ik alleen ben kan ik mooi meebrullen met de katten.
Het houtkozijn glijdt langs de andere balken omlaag. Het klinkt ook een beetje hol. Toch zijn de balken van een raam niet hol. Denk ik. Ik moet naar de volkswagenbus.
Beneden aan de stapel knapt nog knapperdeknap een stuk spikkelstenen golfplaat - de schepen liggen berghout aan berghout.
Het beeldbladeren in het hoofd moet ik achterwege laten, tijdens het over gladde schepen klauteren kan ik, en dat is voor de meeste landrotten onvoorstelbaar, ik kan levensgevaarlijk tussen wal en schip geraken.
Met mijn sokken, nieuwerwetse onderbroek en een stropdas, aangeschaft omdat mijn andere kleren groezelig, vuil en smerig zijn en een wasgelegenheid in deze haven ontbreekt, met deze spullen onder mijn arm stap ik op het eerste schip.
Het is de schuit van een visserman.
| |
| |
Zijn korven, manden en fuiken zwerven over dek en hij ruikt naar een pisbak, en toch, meteen kruipt er een vleug bloemenhoning de neus binnen.
Het is een verdwaalde krabbenvisser. Deze kroes van geuren kent alleen de krabbenvisser, dat staat buiten kijf, maar zo noordelijk heb ik ze zelden zien afmeren en aanleggen en de landvasten zien strikken.
Door de vele schepen, ze liggen over hun hele lengte tegen elkaar, door deze zee van schepen trekt een golf als door het laken dat je moet uitslaan vanaf het voeteneinde waarna het zich op een molton onderlaken vlijt en glad gestreken en vast gespannen kan worden.
De schepen deinen almaar omhoog, en omlaag, beurtelings hoger en lager, voor even verschijnt glashelder en in een oogwenk het schoolplein met kikkerende kinderen achter het netvlies, een lichtflits in het geheugen, en het plein verdwijnt sneller dan gekomen.
Het middelste schip van deze vloot deint onrustiger en er brandt licht en ik moet niet alweer wegdwalen.
Ik stap over de dekken met onregelmatige stappen, klim langs de trapjes en op de loopplanken, over rubberen matten tegen het uitglijden over visserot of netresten, tot op het middelste schip waar ik met wat steun zoeken aan de staalkabel van de bakstag op kan stappen.
Uit een van de opengeschroefde patrijspoorten klinkt het melodrama van een strijkje met balkanverdriet, de tonen hoog, wit, vol trillingen aangehouden, ze roetsjen omlaag, worden zo de verglijdende tonen die zwarte, vette kapsels, en door de steppe getaande gezichten en rode hemdboorden met grote punten tevoorschijn toveren.
En dan weerklinkt plotseling, zoals in het Brodskikwartet kan gebeuren, het loeien van het eerste maandag van de maand luchtalarm.
Ik moet met iets van tegenzin opstappen.
Meteen maar naar het vooronder gaan, de scheepskist open maken, het beduimelde pak tevoorschijn halen en mij schuchter, vanwege het veel te groot gezelschap en vanwege die steeds indringender kluwen van het mensdom, aandienen.
Op de kade scharrelen nog wat oude mannen rond.
Ze dreggen tussen wal en schip naar de nog levende krabben die de vissers na keuring hebben weggeworpen. Ik vraag de visserman, onze tijdelijke buurschipper, die op zijn houten dek een vuur stookt en benedenmaatse kreeften levend en wel in een zwarte kookpot doopt, waarom die beesten overboord gaan. De visser vertelt.
De sponzige krabben wisselen van schild en ze hebben met het afstoten en aankweken van de nog zachte, nieuwe rug veel modder opgezogen, wat hun smaak te gronde richt. Daarom gaan de beesten overboord. En de landrotten, ze proeven de bittere gal van hun ouderdom.
In het knechtenhok ontsteek ik de lamp.
Op de werktafel zwerven enkele kippeveren, die misschien wel twintig jaren geleden tot ganzeveer zijn gesneden, en waarmee talloze tekeningen in inkt zijn gekrabbeld, mijn driftig tijdverdrijf in het telkens weer gezochte verblijf in de schaduw van mijn volkswagenbus.
Staande maak ik, zoals wel vaker, aantekeningen in een van de schriftjes op de werktafel, want in het voorbijgaan ontstaat leven en alleen in de lange zit wordt herinnering geslepen.
Miljec heeft haast.
Of misschien heeft hij wel angst.
Hij komt uit het struikgewas, onder het prikkeldraad vandaan gekropen. Onder zijn arm klemt hij de kip. Een geknakte vleugel hangt over zijn onderarm waarmee hij het beest draagt. Raar hoor, een kip met een slappe kop en een knakvleugel armklemmen.
En er sijpelt bloed.
Het loopt over het verendek en op zijn bloes. Mooi woord. Als een dek van veren. Hij legt zijn kip voor de treeplank met het rubber neer. Hij stapt in de bus.
| |
| |
Hij kijkt naar mijn toestel. Hij kijkt naar mijn tekeningen met letters. Heel erg lang. Misschien snapt hij ze niet.
Ik heb vliegende slangen en blakertekeningen van gele koplampen en oranje knipperlichten en pannen vol nasi maar ook geisers met blauwe letters in keukens.
Hij kijkt mij raar aan. Dan maar niet.
Ik laat hem de schat zien van de leistenen met de graten, nee - met ijsgraten. Ik weet niet waarom er graten in Margraten zitten maar ik weet wel dat het een kruizenzee heet, daar.
Het zijn grasweiden met miliejare veel witte kruisjes in het groen. Net graten als je voor de verglijden, nee - voor het glooiende gras van de weiden langs loopt. Mar betekent ook zee. Dat weet ik van de reis.
In het bad van marmer moet je muntjes gooien.
Het is mooi als de zon met de muntjes op de marmeren bodem speelt. Alsof er vuurneon visjes rondzwemmen. Als de mar zee betekent, dan heet het kerkhof daar zeegraten.
Er liggen miljoenen graten, nee, hoe zeggen ze dat, de knokkels, nee - skeletten van krijgers begraven. Van de wereldoorlog.
Mijn blakertekeningen lijken op de leistenen.
Ze zijn heel zwart. Ik maak ze van inkt en roet. Ik moet heel de tijd naar het gezicht van de kip kijken. Rare kop. Uit zijn zak haalt Miljec een ding van schelpsteen. Wat nou weer.
Hij vraagt of ik dit dan wil hebben.
Dan blijkt het een skelettenkop - schedel, het is het schedeltje van een vogel. Hij wil het aan mij geven. Ik hoef hem niet. Ik moet daar van rillen.
Miljec zegt, dat zijn kip eigenlijk voor thuis is.
Maar ik hoef zijn kip ook niet. Hij haalt hem al in de bus en trekt met een kreun maar moeilijk de schuifdeur dicht. De kam van een kip lijkt wel roze zeemleer. Of de handschoen voor een kabouter. Voor in de auto.
Ik weet eigenlijk niet precies waar hij woont. Mijn vader zegt van Miljec en zijn vader en moeder dat ze nergens goed voor zijn. En dat je dan altijd nog als heel slecht voorbeeld mag dienen. Mijn vader zegt anders nooit wat.
Misschien woont Miljec bij de steenberg. Of misschien bij de zilverzandgroeve. Maar dat is wel heel erg ver. Misschien woont hij bij de barakken. Waar ook de mannen wonen die volgens de kornuiten van Sjièr Itakken heten. En Polakken maar die wonen ook wel eens in huizen. En de Joegies.
Die mannen lopen met blauwgeruite knoedels van theedoeken aan de stokken. Die hebben ze als de veldzwabber Swieber over de schouder en ze trekken door de velden en ze zijn op weg naar de Lange Jan en de Lange Lies.
Aan de voet van die schoorstenen staan de schachttorens en daar zetten zij dan de helmen met een lamp op.
Lange Lies is langer dan Jan. Raar.
Opa werkt daar ook. Op zaterdagavond moet oma zijn rug schrobben met een harde borstel. En met boter haalt ze het zwart tussen zijn rimpels vandaan.
Miljec rukt een paar staartveren uit het beest: die mag ik hebben. Die wil ik wel. Ik vraag of hij het jongensmes bij zich heeft. Natuurlijk. Alle jongens hebben messen.
Ik niet. Ik weet niet of ik het mes wil. Ze doen rare dingen met messen.
Ik wil wel schrijven met de degen als de mannen in De Zwarte Tulp van Alexandre Dumas. O nee. Dat is Zorro, die schrijft op de buik van de soldaat met een rapier. Of een degen.
Zijn mes glanst. Parelmoer en zilver.
Het komt uit een van de strandwinkeltjes. Met emmertjes en schepjes in een rood netje. Of uit bergtentjes uit de Eifel, met wandelstokken en kaarten met raar blauw. Net als in de zondagsfilm.
De houdgreep van het mes heeft groene bomen van een kleur groen die ik van bomen helemaal niet ken. En rode daken met pannen van een dorp.
De daken zijn in het echt altijd bruin. Dan vallen ze wel wat tegen. Een kleine tekening op de houd- | |
| |
greep, nee, hoe zeggen ze dat niet, het lemmet, nee, ik moet een Duits woord hebben - het heft.
Zo zeggen ze dat - het schrift ruim ik weg.
Nu nog de schoenen. Veters.
En als laatste de knoop van de stropdas dezer dagen schikken, en naar buiten. In het langs de patrijspoorten gaan, door de gangboorden op weg naar het vooronder, heb ik het aanstalten maken van de twee maten gezien. De trawanten verdringen elkaar voor de spiegel in de hut van de bemanning, waar ze hun kapsel in orde maken.
Met onder mijn oksel een fles bereik ik het luik van het middenschip waar het deken zich bevindt.
In het omlaag klauteren, achterwaarts langs de steile trap, probeer ik mijn kleren te sparen voor vet, olie en teer, het goedje dat overal vlekt en smeurt.
Dan stap ik het woonruim binnen, het deken, waar ik mijn hartverwarmer voor een keertje in de koelkast weg zet, mijn jenever voor straks aan de schrijftafel, die pas na het gelag en de wandeling in de nacht mag worden aangedaan.
Weer naar boven en het achterdek, door de gangboorden in een zilte en verkoelende bries. Op het achterdek hoor ik het strijkje weer spelen.
In de roef wordt een tafel gedekt, ik loop aan stuurboord voorbij en keer terug door de gangboorden aan bakboord, voor een uitgelezen klein gezelschap.
Misschien dat ik voor het samenzijn tijd overhoud en even in de kantlijnen van de geest kan verpozen, een gedachte waardoor als pavlovkwijl de eerste woorden in mijn hoofd lopen, en welke woorden in reeksen zinnen en gedachten maken, die ik zorgvuldig tracht op te slaan.
Ik klim op een middenluik en kijk over het water, waarop de zon allerhande kleuren schildert, het zeegat uit, en leun gerieflijk tegen de giek.
Het heft van parelmoer vind ik mooi.
De dakpannen mogen dan geen dakpannen zijn, het wit van het heft glanst in veel kleuren. Het zijn de kleuren van een vlek op het asfalt die je ziet als een wagen weg rijdt. Of van de Wizard of Oz. Parelmoer.
Miljec gebaart dat ik het in mijn zak moet steken, hij, hoe zeggen ze dat, tut, uit - hij tuit zijn lippen, knikt en sluit zijn ogen als een grootvader die het allemaal goed vindt.
Dat ik het maar doen moet.
Ik hoef niet.
Miljec kijkt om zich heen en hij is net een vet kuiken op veelste dunne pootjes. Dan gooit hij de kip voor mijn voeten. De kraalogen van Miljec smeken. Maar ik weet niet waarom.
Dat maakt een klein beetje banger.
Als je niet weet waarom iets is. Niet zo heel bang hoor. Maar toch. Dadelijk staan hier twee kuikens. Nou voel ik ook hoe warm het is. Voordat ik het weet, schuift hij de deur van de bus open en weer heel snel dicht. Hij moet heel sterk zijn want de deur gaat maar moeilijk open. Ook dicht.
En hij schiet door de struiken, onder de draad weg.
Maar de dode kip ligt hier nog en thuis bij mij hoeven ze hem niet. Want hij is bij de duivenmelker geklauwd.
Die heeft voor zijn schuur een paar kippen in een ren. En konijnehokken tegen de muur van de schuur. Maar vooral een grote til op het dak. Wat een hoop beestenhuizen. Hok. Til. En ren.
Ik zie hem daar wel eens.
Want je ziet hem wel. Maar Miljec hoor je nooit.
Als hij de passie preekt, komt er in de ren een kabaal van heb ik jou daar. En hup heeft hij de kip. En dan knakt een tak in de struik net als daarnet de nekwervel van de kip die nog erg lang blijft spartelen.
En dan hoor je helemaal niets van Miljec of zijn kip meer.
Omdat ik nou denk, weet ik niet wat er om mij heen gebeurt. Nou ben ik zoek.
In de roef klettert bestek en rinkelt het serviesgoed van de moderne tijden, ik berg de zinnen in mijn achterhoofd weg en probeer mij het nu te herinneren.
| |
| |
Ik hoor, de maten dekken de tafel.
Ik ga door de gangboorden. En een glimlach, maar nooit echt overtuigd, kan ik niet onderdrukken, nooit als ik een nachtelijke bries langs mijn gezicht voel gaan en lampen de boogbrug in Dieppe stippen. Ach en welaan.
De schemering zonder omtrekken is onopgemerkt vertrokken en de nacht gaat op de dingen liggen, het doet goed, de gebruikelijke weerzin van de schemering heeft niet kunnen beklijven, is van mijn gezicht gegleden, en ik ben er voor vandaag zeker van dat de nacht zonder sterren slechts op de dingen rust en ze niet verstikt.
Eerst, echter, moet ik nog een avond in het gezelschap van de vertegenwoordigers van het mensdom doorbrengen, en dan mag ik in genade de nacht savoereren. Ik probeer mij nog niet door het komende gelag te laten ontmoedigen.
Op de kade lopen ongewoon veel mensen die mijn zinnen verzetten en vrij van spinsels en weerstanden meen ik te zien, vervolgens, bij beter kijken - inderdaad blijkt het merendeel van de slenterende en paraderende ouderen man te zijn.
Als ik van boord stap, op het volgende schip, zijn de trawanten in de roef doende wijnglazen op te poetsen. Volgt een hindernissenloop op en over relingen en matten en opstapjes en metalen mandjesrekken, langs banden en billen.
Bij het op de kade stappen valt er een gelijksoortigheid van blik in de gezichten van de wandelaars op, eenzelfde stemming, een en dezelfde loop, vaker dat stijf been, een manke poot.
En dan zie ik de aanplakzuilen en het tinkelende blinken van metalen onderscheidingen.
Er verschijnt een oudgediende in legerkostuum.
Op de kragen zitten koperen versierselen en op de borstzakjes kleuren de blokjes van linnen als een regenboog op de olijfgroene monding van een rivier.
Het raadsel van een frank verdwijnt als de bloem van buitenissige doorsnee, die plots in snippers uitwaait en uit het gras weg fladdert als in een wolk van koolwitjes: deze nacht zal Dieppe gedenken en herdenken.
Ik kan gelukkigerwijs een tafel in het zwoele buiten verschalken, voor een herberg die nogal achteraf ligt, weg van de waterkant van het stadje verscholen tussen de krijtrotsen van het vasteland, want alles blijkt afgeladen en in rep en roer.
Alleen en rustig gezeten roep ik met geheven arm een ober en drink ik wat rond. En dan komt het schrift op tafel.
Ik ben enorm geschrokken.
Eerst staat er op het landje de veelste grote bloem. En dan vliegt die bloem als een boel vlinders weg. En dan schrik ik omdat ik nooit wat merk als ik werk.
De kip heb ik onder de bus gesmeten. Die staat op blokken hout omdat zijn wielen weg zijn.
In de stapel heb ik niks gevonden en vanachter de houtberg vandaan kijk ik naar de struiken. Waar twee duiven uit komen maar zonder geheven hoofdje en zonder te trippelen, hoe zeggen ze dat, heel raar ziet dat er uit, achterkopjes, dat hun achterhoofdjes op hun rug hangen.
Aan de beestjes zitten handen.
Ik maak dat ik wegkom en duik naar beneden. Aan de handen zitten dan weer armen. En daaraan zit Miljec vast. Met zwarte haren en ogen in zijn grijze kassen. Hij ziet er altijd een beetje ziek uit.
Hij sluipt weer heel stil, maar hij kan mij achter de stapel niet zien. Hij legt zijn duiven voor de drempel, of het opstapje, dat weet ik niet.
Ze blijven op hun rug liggen met gestrekte pootjes.
En hij kruipt op zijn hurken weer weg van de bus. Hij ziet mij nog steeds niet achter de stapel. Dat is maar goed ook want ik voel mijn hart kloppen en op de ribben drukken.
Nu moet ik ook de duiven onder de bus gooien. Of takken van de struiken zich kunnen sluiten. En of. De takken van de bosjes ritselen weer naar elkaar tot de meeste stil in elkaar zitten als de vingers in een weesgegroetje.
| |
| |
Misschien moet ik wel naar huis - ik sla dat laatste in mijn hoofd op en ik zal het later neerschrijven.
En ik reken mijn smaakmaker af, een droge martini met Britse jenever, loop van de tafels weg.
Na de korte wandeling zie ik, aan de overkant van de kleine haven, hoe de eerste gasten met moeite de schepen opklimmen en het achterdek opzoeken, waar ze de roef binnen gaan.
Een geluidswagen met aanplakbiljetten rijdt door de straten en vertelt schel en plechtstatig over oorlog en ontzet. De wagen, met zijn witte toeter op het dak, verdwijnt over de ijzeren boogbrug, maakt een bocht en is enkel nog een paar lichtstralen van rode achterlichten.
Ik loop om de havenkom heen en over het ijzer van de boogbrug. Ik stap weer over de schepen, inmiddels is de haven wat leger, aan boord, en zoek het achterdek op.
Ik weet mij over twee uren volledig gevrijwaard. Nog eenmaal de kade bezien, bezwering opdat hij niet wegwandele.
Tussen de dreggende gabbers met kasket, tussen de manke mannen met onderscheidingen en de gezichten die men alleen in oeroude boomstronken kan herkennen, tussen de oudgedienden lopen inmiddels watersporters op witte schoenen.
De kunstvezel schettert er vanaf, het zijn uitdossingen van halflangharige jongensmannen die vaker een lage kinderwagen met spaakloze grijze wieltjes voort duwen.
Het wordt ongelooflijk druk en het roept benauwenis op.
Zo richt ik mij verder op het gladde dek in de gangboorden en op de stang van de roef waar de zeeman zich aan vast kan houden.
Door de patrijspoort zie ik de gasten, ze zitten goed gekleed, ze spelen met servetten, geven een gulle lach over tafel bij wijze van geschenk, zou een tafelheer zeggen, welke tafelheer ik niet ben, en ze buigen ze zich met onnoemelijk veel gebaar naar elkaar.
Zonder op te vallen, zonder te willen opvallen, daal ik de roeftrap af en zet mij aan de kleine tafel.
Een enkele tafelgenoot mijmert.
Een van hen brengt een bloederige zaak aan de orde. Er vallen weerwoorden en een ander vraagt om wat meer respect voor een gevulde dis.
Een derde zegt, dat het gesprek daarentegen hoognodig gevoerd moet worden en dat er een eind moet komen aan ouderwets bloedvergieten en dat wapens voortaan uit spullen, aandelen en verschillende noteringen op een beurs bestaan. Een japanner roept dat de geschiedenis afgelopen is. Er valt een kleine stilte.
De ander vervolgt, dat een wereld van barbaren, bergbewoners of steppelui het onderhavige maar niet wil begrijpen.
De schipper schenkt wijn.
En ik kan mij maar moeizaam in het gesprek mengen en ik verdwijn in de kantlijn van mijn gedachten. Deze middag moet ik maar naar school gaan.
Ik haat de hoofdmeester.
Nou doet hij de rest van het jaar de vijfde. En volgend jaar heb ik hem dan weer. Hij slaat met de stok en de lange meetlat. Hij gooit met de houten borstels en Miljec moet altijd achter in de klas. Want hij wil geen orde houden en houdt ook niet van tucht.
Dat vind ik niet zo heel gek. Maar het mes van Miljec ziet de laatste tijd heel veel. Hij steekt wel eens naar Lowie.
Ik loop over het landje naar het zandpad. Ik moet dan langs het veld en het huis van de duivenmelker. Daar zie ik hem weer. Ik word steeds banger voor Miljec want hij zwerft almaar om het land.
En nou morrelt hij met zijn mes de kram opzij die het hekje dicht houdt. Bij de konijnehokken, die tegen de schuur staan als een grote blokkendoos, probeert Miljec door de kier van het hok en het gaashek, nee - gaasdeurtje, te grijpen.
Hij wil het konijn grijpen.
Die konijnen kunnen bijten met hun lange tanden. Hij moet oppassen. Miljec heeft er een aan
| |
| |
zijn oren en het konijn trappelt met zijn brede donspoten. Als je donspoten in een van de blakertekeningen zou opschrijven en je kent het niet, dan staat er een heel gek woord. Don. Spoten.
Ik sluip als een indiaan voorbij de boerderij van de duivenmelker, vlak langs de heg, van het zandpad met de stenen, en over de stoep en op de straat en meteen naar school.
Op het schoolplein stieken de meisjes.
Ze vallen nooit, de meisjes, maar het elastiek wil wel eens vreemd zitten om hun enkels. Ik loop langs hen heen. Dat is altijd spannend.
Nu suist er een lang touw langs mijn oren en in spin de bocht gaat in. Ik spring opzij en loop door. Met baksteenkrijt hebben andere meisjes een dinges op de tegels gekrabbeld, om te hinkelen.
Een hinkelpark, zo heet dat. Nee. Hinkelbaan. Denk. Denk.
Ik weet het niet.
De jongens spelen aan de andere kant.
Ze hebben een tol. Of kogels om te ruilen en te knikkeren in een kuil bij de beuk die langs de rand van het schoolplein staat.
Alle kinderen schreeuwen en gillen en joelen.
En er is er ook een die om een kapotte knie blèrt en de wond aanwijst. Maar dat is helemaal aan de andere kant van het plein - de servetten worden op schoot gelegd.
De heren spreken verder, over conventioneel, crisis, en weer onverwacht eigenlijk zulke dingen, de wijn wordt allang niet meer geplengd, tijdens dit samenzijn slobbert men voort, aan, door.
Ik merk hoe ik met de neus verdwaal.
Ik ruik de kindervoeten van een sportzaal en het zeemzachte mastiek van de vloer dat vocht en stof opzuigt, het mengt zich met het kinderzweet dat ruikt als schoon kraanwater of als ijzervijlsel kil en helder van geur.
Ik ruik vervolgens het rubber en linnen van de witte tennisschoentjes en de zeep in witte sporthemden, in de wijde witte sportbroeken en zwarte flanellen oefenpakken met smalle opstaande kraagjes in rood, wit en blauw.
Ik ruik Miljec, ergens achter mij.
En de mierzoete nek en het zwartwitte stekelhaar van de hoofdmeester met zijn vette kraag nadert, maar ik zie een kop koffie met een bel calvados verschijnen, die voortreffelijke spijsverteerder uit het normandische.
Aan alle plichtplegingen, hoewel mijn droom van geuren wreed wordt verstoord, aan alle plichtplegingen komt zodadelijk een einde.
Dieppe loopt nu boordevol.
Vooral aan de waterkant, waar de luidsprekers stemmig hun muziek verspreiden namelijk het slavenkoor van nabucco, daar heerst een enorme drukte van mannen in allerhande wedstrijdkleding: in oefenpak en krijgsrok; en van meisjes die vrouw moeten zijn gezien de bemoeienissen met hun kroost in de wandelwagens met gesloten, grijze wieltjes en het hoofdschuddend terecht wijzen van hun halflangharige, besmuikte want daarnet van hun plicht ontheven jochiesmannen.
De toren van het kerkje hoog op de rots, aan de noordzijde van de haven, staat in de nachtelijk blauwe hemel vreemd helder van kleur.
Dat blauw is te licht voor de nacht die toch al daar is, een kleur die men in ‘gone with the wind’ met Clark Gable zou kunnen aantreffen of in het kleurenpalet van het bizarre technicolor van ‘the ten commandments’ met Charles Heston.
Voor mij wordt het over de trappen van het bordes lopen. Deze paleisdeurwachter in stemmiger zwart, met vlinderdas en een dun snorretje, verder nors, nurks en onbeschoft, hij zwijgt niet geheel overtuigd van mijn bestaansrecht noch mijn recht van overpad, ten slotte met een soort teken van twijfelachtige instemming met mijn aankomst, gewoon wegkijken.
Ik zit even later met mijn twee schriftjes, dat van het schip en dat van de volkswagenbus, aan een met een kleed bedekte tafel, aan het raam van het gokpaleis uitkijkend over de wandelkade en de waterkant.
| |
| |
In de zaal van vilt, goudverf en fluweel spelen ze een kansspel met een grote, houten kogel, die in een kleine kom van schaaldiepte moet blijven liggen nadat hij een baan rond rode en zwarte kuiltjes heeft afgelegd; het is een aftreksel van het roulette, maar dit boule heeft slechts acht getallen.
In de gang die op deze speelzaal uitkomt, verschijnen, als uit hun eigen aftreksel en gemeenplaats, drie volledig in het slobberzwart gestoken mensen, een vrouw, een man en een kind, de kleding van een familie die ik voor het eerst en ook het laatst ergens in de havenstad Lisboa heb gezien.
Hij draagt een slappe, vilten hoed, en zij heeft over haar schouders een buitenmaatse sjaal, een foulard met franje drappé, nee, gedrapeerd - geschikt, zwart natuurlijk, en het jongetje met zwarte krullen zwarte ogen, het koelkopje, ook wel kikkervisje, kijkt nieuwsgierig rond en staat op voeten in glanzende, opgewreven lakschoenen.
Achter de tziganes benen de heren van de maaltijd, die hun servetten blijkbaar op de borden hebben gesmeten, die hier geld willen slijten, die het voor hen treuzelende gezin opzij zetten met het soort van afstandelijke, besliste vriendelijkheid waar de ellebogen meestal mee geslepen zijn.
De heren zoeken meteen de groene tafel op, die hun zonder twijfel bekende vergaderkleur.
Het vensterglas van mijn uitkijkraam trilt lichtjes.
En door het glas komt het schrapende, vele malen uitvergrote geluid van een schuiftrompet opzetten, ondersteund door een tuba, het tweespan van koper dat volmaakt een aanrollende dreiging van oorlogstuig kan oproepen. Mijn raam raast binnen de kortste keren dan ook alsof iemand er een brandslang op heeft gericht.
Over het verzamelde volk vliegen inmiddels langwerpige kegels van licht, de schijnwerpers op de rotsen, die de kepies en baretten van de oorlogtoeristen op de wandelkade beschijnen, ze laten hun licht in grote lussen over de koppen lopen.
De muziek zwelt aan. Mijn uitkijkramen rammelen.
Het kerkje rechts op de rotsen staat in spattende lichten veroorzaakt door vuurwerk dat het inslaan van granaten moet nabootsen.
Op het moment dat ik mij van Miljec verwijder en mij uit het schriftje haal, komen de tziganes aan de getallentafel in moeilijkheden. Een van de genoemde heren ziet de man met de vilthoed de waardeschijfjes van tafel grissen terwijl hij zijn blijdschap over de winst uitroept, ware het niet dat, volgens de gast en heer, het geen inzet van de zwarte vilthoed betreft en er geen aanspraak op winst gedaan kan worden.
Hier begint dat geduw en getrek.
Waarvan ik mij het liefst verre houd.
Ik wend mij dus af van dit gedoe.
Ik sta op en reken mijn droge martini af aan de smoezelige bar waar een serveerster op de versleten vloerbedekking staat, op vooral die plaats waar zij haar kaken laat malen en mij oplettend toekauwt.
In de gang klinkt steeds harder de gedragen stem van een frok, een dramatisch ingestelde fransoos, die zijn overzeese maar manke helden in ritmische jamben de stranden op laat strompelen en stromen, zoals een halve eeuw geleden, toen zij over hun al gevallen kameraden zijn gelopen.
Eenmaal buiten gekomen dwalen de schijnwerpers nog steeds over het verzamelde volk in sportkleren, over de oudgedienden, en eventjes ruik ik Lowie, die sinds zijn prilste jongensjaren een angstgeur van slappe lauwe thee verspreidt.
Soms, zo verschijnt Lowie voor mijn geestesoog, soms gaat mijn magere Lowie naast de grijze regenpijp staan en dan zie je niet wie wie is.
Maar Johnie vindt hem altijd.
En slaat en rost en schopt zo lang, dat je er stil van wordt. Waarna Johnie grijnst, zijn handen een keer uitslaat alsof hij het waswater van Herodes efkens kwijt wil.
Ik zie het schoolplein langzaam stil vallen.
Een meisjestouw zwiept en kletst op de tegels en blijft liggen en het rumoer van het plein zakt af tot
| |
| |
gemompel of het geroezemoes van een meer zuidelijk stadsplein.
Hier, op de wandelkade van het nu, komt een gezamenlijke uitroep van verbazing in de eerste letter van het alfabet tot stand als in de branding de lichten van landingsvoertuigen zichtbaar worden.
In de lucht ontploffen honderden granaten.
Kinderen beginnen te huilen, terwijl op de rotsen, links, de rode hakenkruizen van laserlicht opflitsen. En nog steeds klinkt het orkest en violen wapperen als in het rode zonlicht dat op het wateroppervlak van een rode beek en op het goud der dwergen tussen steentjes op de bodem schijnt.
Het orkest wast verder aan, en overal, tussen de spleten en spelonken van de rotsen spuwen geweermonden vuur, en mortieren op de steenpartijen jagen hun losse flodders de lucht in, vuurpijlen dit keer van chinese makelij fluiten over het water.
De hakenkruizen glijden, als in een vingerwijzing zonder bedoelingen, van de rotsen als de klok van Dali en ze kruipen over het volk en dan weer spelen de lichtkegels van de schijnwerpers dartel als de wormen op een kerkhof.
Nu verschijnen de jongens op het schoolplein, dat van toen, dat van het schrift, en ik zie Miljec met de dode vogels in een versleten ransel en in zijn hand het zelf gekeelde konijn, en ik zie dat arm snotjong, ga, weg, Miljec op mij toestappen.
Hier op de wandelkade vliegen de hakenkruizen tegen de rotsen, en ze gaan een voor een uit, en de pauken klinken dieper en harder en ze roffelen zich een weg in tonen omhoog, naar de rotsen, naar de hemelpoort, onder geleide van de schuiftrompetten uit een ander, voor mij vreemd muziekstuk.
Waar daarnet nog de swastika's rood over de hoofden zijn rondgegleden, knippen witte grafkruizen aan, tegen de rotsen, waartegen net nog de hakenkruizen hebben gegloeid, daar verschijnen witte, bijna hemelswitblauwe kruizen, zoals in dat met eerbied en voortdurend geheugenverlies aangelegde oorlogskerkhof, een zee van graten in gras onder de zon.
Ik hoor, de jambische frok verdicht zijn helden gedragen maar ook blijmoedig en uitverkoren met een taak als de stem van het geweten per luidspreker in de zomer van.
Wie wil riemembère.
En ik voel mijn keel dichtgesnoerd worden door de smakeloosheid van het leven en haar voorstellingen, en ik moet hier weg, weg, weg, mijn keel is een dikke krop. Het is allemaal teveel, die mannesportlui, de uitdossing van de laatste helden van de westerse geschiedenis, en tegelijkertijd de tafelende en gezamenlijke onschuld, weg, het is volstrekt wanstaltig en die schijnheiligheid van de moderne tijden spuit en sprietst hier door luidsprekers tevoorschijn, voor het volk, de worst, ranzig, het is veelste veel aangedikt, vet en ranziger dan de sprietsende bleke braadworst op het smeulend houtskool van een kraam.
Ik weet van helemaal niets, hoor.
Miljec wil vriend worden met mij.
Maar ik heb nooit vrienden. Niet zonder, en ook niet met konijnen of bloed. Ik moet misschien maar naar de bus gaan en van school weg, weg gaan maar weer.
De kinderen beginnen Miljec uit te jouwen.
Een van de meisjes gaat op haar hurken zitten en begint te kwaken. Ik wil dat ze dat niet doet. Een van de jongens hurkt mee en dat doet zelfs Lowie die nooit mee doet en die altijd bang is voor slaag.
De jongen kwaakt en een andere begint ook.
Opeens zit het hele plein vol kwakende kikkers. Ze kikkeren in drommen allemaal naar Miljec. En ze kikkeren sneller en kwaken harder. Mijn handen wapperen. De jongens- en meisjeskikkers kikkeren en kwaken hartstikke keihard door elkaar.
In de deuren van de school staat mijn hoofdmeester.
Hij doet helemaal niks. Hij laat de kinderen in de sportzaal ook altijd kwaken, kikkeren bedoel ik. Hij haat mij. Want ik doe nooit mee met kwaken. Kikkeren. Kijk, nu zelfs Lowie die zijn angst vergeet en meekikkert.
| |
| |
Ik wil naar de bus. Daar kan ik tenminste tekenen en tikken en ik pak Miljec bij zijn mouw en sleur hem hard mee en dan valt hij bijna. Want ik laat hem niet los.
Maar ik begin ook te rennen en hij heeft het mes in zijn andere hand en hij zwaait met zijn arm naar mij. Ik wil dat hij meegaat. Maar hij denkt ik wil hem pakken maar ik ben ook bang voor de kikkerkinderen.
Ik ben nou nog banger dan de fladderende, bonzende vogel in de kartonnen vangdoos, en nou vallen we alletwee en hij krijgt het mes open. Hij steekt. Ik voel zijn borst op mijn ribben drukken en ik ben doodsbang voor Miljec en we worstelen om niks en ik weet niet hoe ik hem los moet laten.
| |
| |
|
|