| |
| |
| |
Michel Leclerc
De Geboorte der Moraal -
Prope Sphingem Martis
(De Zeven Windstreken)
Vlak der vitrine waar lamplicht in
aanfloept en dooft om elks beurt -
de straatschemer schrikt de verdwaasde
werknemer op thuisweg: hoe viltig
uit zijn oogkassen spookt in zijn blik
hem zijn blik tegemoet, die zo klaar
gleed om zijn kinder-gestalte:
geleed nog aan deze, volledig reeds
neon geeft doorkijk naar keerzij:
zijn naakt polyester skelet
mannequin, die zijn voorbeeld bestaart met een
transparant voor wie wandelt doch kaats
voor 't gekegelde oog van de pop:
| |
| |
‘scheppende adem beslaat op
het glas: daaruit stol ik, verlatene,
betrappen die shoplift, bederft GOD
sterft als het licht dimt.
de detective die gluurt door zijn nepspiegel,
Wat 'n preek, wat 'n kick-
vingertik geeft hem de glazige
raap-met-'n-kaars-in, de kop van de
verslikkend, van schrik voor de koper,
voor de schrik van de koper, wiens wazige
oog in zijn pokerface oplicht -
| |
| |
‘...ik - bij wie zondige diepte
der tenebrae ligt - in de blikken?’
Evenzo daagt, als het daagt, het
Optisch nu weet hij zijn ethische
optie. De ledepop, eertijds nog
model, reflecteert hem dat.
hijzelf, ectoplasma en afval
Als die stal wat hij koopt
aan de kassa de vraag stelt:
rechter-vervolger revolverheld,
link die gerecht was en doder die
zijn schaamrood, de gloeipunt verraadt
| |
| |
zijn oesterschulp schuld boet,
Zo proest ook zijn menselijk vlees met
‘Protozo!’ toe de engel der mode.
Bij avondval scheldt hij zijn beeld
‘wekeling’ ‘bleekgezicht’ ‘ondode’
aan vaag door confectie omwolkten
wier trillen hun uitzicht verschalkt op
doodstilte - kalkwit - perfectie.
Gesteld op het punt van de kindvriendelijke
trek naar het Kerstkind van steenvlas,
of uitgestald, dorstig naar regen
die vogelkreng-resten weer mengt
en bevrucht, overstemt in hun hart
HAMEREND VRAGEN correctie op
droom - doch niet denkbaar
| |
| |
verwerpt niet, het voorwerp is loos en
voorlopig, het lijdt niet’
‘met onontkoombare regelmaat wisselt
de overhand, heerschap verdinglijkt,
knechtschap summeert zich tot geest op
dit uur dat slechts vordert, niet keert’ -
WANNEER HET SUBJECT KOMT - ZIJN OOSTEN,
ZIJN SLUIERLOOS SCHIJNEN - EN WAAR HET
...Zulks mompelt (al past hij
in asmaskers, raakt hij in paskamers
verwikkeld) van stede verwisseld
die toekomst bedisselt, beschikt over
Zijn schaduw vooruitwerpt
of vóór op zich schaduwt hij af
die deinst voor de schimvlerk die opdoemt
of uit onder slagschaduw strompelt.
Spiegelend voelt hij zich sexshopper,
likt in boetieken de gummipik
die hem oppept, de vacuüm-kunstkut:
| |
| |
het voorlijk, het achterlijk tuig
- relikwie, nu liquide, dan stijf -
waar der engelen sekse op klikt,
zíet geleedpotigen, sepia's
Sapiens slurpen met kreeftevork.
Zijn fiets gestald sluipt hij de hypermarkt
in, waar uit diefstal geslepen
voelt als bezwete controle, als
wat de lichtval ontlokt aan een heel
klabakarium: list-bij-genot-
zwaailicht dat tijd om zijn haspel windt:
Fascinus' staf, op de plaats van
de misdaad gesteld als tilism tegen
het Nil, in de baken van Hermes
vrucht, van natuurschoon en kunstambacht,
oogstwacht en ooftdief, vervalser der
signatuur en suppoost - die het voorlijke
vorig acht, ‘achter’ verwacht:
het Joch van de Bende-en-Orde
keert zede der toekomst, het gouden
| |
| |
de lekende oksels van engelen-
-vogelverschrokkenen bet hij en,
knielend, van Kennis naar Schoonheid
naar hun Grondvest verschuift hij zijn lippen,
speculaire verschaft onverzilverd
geen schuld - doch de mens vereenzelvigt,
delgend, zichzelf met de eis, is
het Erf - dat slechts hem die de tijdsdood
terug sterft, zich kwijtscheldt.
‘Octaëder, wiens streven naar pracht
niet slechts opstijgt, of evenmin tracht
naar de trans en de banschreeuw alleen,
zich ook neerbuigt naar knecht, architect,
passer, truweel, doch niet minder als
| |
| |
die uitbuikt naar onderwerelds
borende mijnen, waar brons-erts
in afdaalt en zoekt te verdwijnen,
kans tot zichzelf, waar ontvankelijk
magma dat bovenwaarts borrelt, in
het geringste object, door geringsten
omvat, op het aanbeeld, zich afbeeldt -
is in uw graf dit gebeente
al klimmend gelaten op zeespiegel-
-peil of als spoor op een vlucht naar
tot perk om de dovende aura,
uw tweehoeken-gordel correct
plant gij waar weefsel als fruit uit
het beenderfreem tuimelt, waar herseninhoud
eerst-weet-kwijt-dan-'t-bevende-bijster
kreukelde, achtvlak, accordeon-
-vormig uw ribben ineen, want
torsie verdraagt niet uw bouw, die
gericht in de tijd als uw mummie en
drieërlei menselijkerwijs kenbaar is:
zelf - diens schepper - diens schepsel:
trits, uit het tweetal dat is gepaard,
transitief, ontwikkeld: zo hoort het.
| |
| |
Van aard echter plant zich wild,
onvergankelijk overgankelijk voort
in waanbeeld de zin en reikhalst naar
eschata: makroprósopos hubris
ontrolt u tot ladder, ruilt voor
gewankel roekeloos maat in, voor
wat zijn chaos als vormwet voorwendt
parallellen uit deze, welk oneindig
elks sfeer punt acht, elks sfeerpunt in
de éne sfeer middelpunt -
dat walg aangrijpt en duizel die
heden doet reiken zover wetenschap
opspant, van de dag des verstands
af tot de oordeelsdag des levens
- een afstand als in Eden -, wiens opstrevend
zinnen houvast loslaat op
bodem waar het aarden doorheenzakt,
uit wiens ketening knor wegteert,
die hompelt in het ijle -
doorrimpeld ontvlucht hij zwelling
die arbeid vluchtte in instorting
en begraaft in het ding zijn ik -
| |
| |
alsof eeuwig Voor zijn getijde
ontvouwde tot Na, alsof overbrugging
van alfa droeg tot o mega:
toekwam, voor fusie van demiurg
met zijn vlo, van leeuw met zijn lam!
Of er plooit voor wie tijd zich aanmatigt
bepaalt van de kindse onschuld
de straal waar uw sarcofaag zich mee vult.
Merg, zodra schaalpantser het heeft afgeschud,
zinkt als eerste, het donkere
knaagwerk vervormt het vuurrood
terwijl op blootstaande ganglia
blos komt, als bot, verblekend,
op zíjn beurt ballast wordt.
nog helium, vaart nog in zijn zijde
hals als een steekvlam, aan het laaien
zijn omhulsel, te pletter zijn mand -
| |
| |
want het vuur dat de held schroeit op zijn
luchtreis, dat hij vat op zijn uitvaart:
die naast waarheid ook kilte vroeg van
zijn afglans, warmt het -
dit Noorderlicht, keert zich weg van
de tijd en hem in de smeltkroes als om,
beelden versmeltend in zijn deeltjes-
gaat wie tijdreist terug - glimmend breekt
zweet hem op de borst, op de rug uit
het koude - hij nadert nu, door kernafval,
drek wadend, de plek waar
antipodisch de spits de kentering
aanwees, de piramide haar spalk
van bewustzijn als eerste wegwerpt
als tegen-tijddrift haar entert, en
dan pas het huiverende membraan
- een mild door het zenit
en het nadir gepaard eerder nog
eender/elkaar-nader dan ander
| |
| |
boort laatst in de boreling
aan wat is aangeboren, eerst uit
het ochtendgloren weg wat hij wist:
leugens - ontdoodt wat hij ervoer in
het Oostelijk geheugen - geen weet
mist in die dooi die zich ontbaart in
de aard, die hij ontbeert -
van de aartsengel weert, voert langs de
kerstspar de terugweg, de poort
waardoor hem hemelvaart ná DUWEN wacht,
trèkt hij open, tégen de stroom in
ter helle - geen omweg meer - langs Yggdrasil,
stam grondwaarts, genestel in
bedilt níet meer de meerwaarde,
geminderd aan wil begraaft ze zich
stekeblind in de bil als een woelmuis-
-mol in de holle onderste
mediteert wie voortvarend tijd had
terugkeer, val van wat was was, of
wat een doel zich, een telos stelt dit
van kernklok, kosmische tijd heeft die
ontegensprekelijk ergens uitmondt...
| |
| |
...maar spreekt wat mondig zich uit niet
sprekers ontmanteling tegen?
het hiernamaals haalt en het àbad
weer ontbindt in ontzind àzal:
halveringstijd en haspelt de spilspinnende
het wentelende andere rad:
komt ieder zijn tijdshelft en diens veer
Alles zijn voormaals toe,
want jij overleeft niet...?
waar vaart stuwt, abyssaal dan wel
voorttoet als achtermad of afwacht
|
|