| |
| |
| |
Robert Vacher
Op weg naar Mwanza
I
Gafoer nodigt me uit om zijn zusters te ontmoeten die hij net als de hoeren op straat Tutsi's noemt.
Hij is vijfentwintig, de oudste zoon van een Indiase familie die al een paar generaties in Oost-Afrika woont. Onder hem komen zijn zusters Parin, Roshan en Amina. En dan komt Bahadur, zijn jongere broer van negentien, een dagdromer. Gafoer heeft een scherpe intuïtie en een praktische filosofie. We gaan van de ene plaats naar de andere, zegt hij, maar het leidt nergens toe, alleen daar, en hij wijst naar de lucht. Ik ontmoet hem op het terras van een hotel waar veel buitenlanders komen, aan wie hij wat shillingen probeert te verdienen. Hij is fors gebouwd, met stevige borstkas en biceps, en in zijn ogen een naïef lachje alsof hij alles wat hij ziet amusant vindt. Hij is in huis verwend kind maar heeft buitenshuis geleerd te vechten en zich te verdedigen. Tot voor kort zat hij in een Harley Davidson motorgang waar hij zich van distantieerde nadat een vriend met kettingen de voorruit van een tegemoetkomende auto verbrijzelde. Twee doden. Hij kreeg vier jaar. Als ze werkelijk bewijzen hadden gevonden, had hij de doodstraf gekregen. Capital punishment. Gafoer houdt ervan te bluffen en komt er openlijk voor uit niet terug te schrikken voor minder gemakkelijke klussen. Hij speelt de sluwe zakenman en rijdt in de drie landrovers van zijn vader. Wat hij zelf niet kan of wil, doen de drie zwarte knechts die hij in dienst heeft. Twee Duitse vrouwen met wie hij een afspraak heeft, komen op het terras bij ons zitten en Gafoer vraagt of ze bezwaar hebben als ik meega. Geen enkel. De ene vrouw is zestig, de andere in de twintig. Gafoer rijdt ze rond. Ik kom achterin in de landrover naast de oude vrouw te zitten. Ze legt vrijwel meteen haar ziel voor me bloot. Alles in haar leven draait om mannen. Haar eerste man verloor ze in Siberië waar ze wekenlang vergeefs naar zijn lijk zocht.
Haar tweede man stierf aan kanker, ‘von Kopf bis Fuß’. Naar haar derde is ze onderweg, een Kikuyu, twintig jaar jonger dan zij en sterk als een buffel. De jonge vrouw zit met haar camera voorin, naast Gafoer die rijdt en stopt als zij het vraagt. Een kudde impala's, camera, zebra's, camera, wildebeesten, camera. We stoppen en stappen uit en eten langs de weg gekochte vruchten, mango's, ananas, en een vrucht die als een ei wordt gepeld, met binnenin een soort kikkerdril dat we eruit slurpen. We staan stil bij een groepje stoeiende leeuwen. Het vrouwtje ligt op haar rug en de welpen komen tussen haar achterpoten, bijtend en aan haar gezwollen tepels likkend. In het hoge gras verschijnt een wrattenzwijn, een mannetje, heel dichtbij, met manen over de hele lengte van zijn rug. Met afgemeten pasjes verwijdert hij zich, zijn ballen schudden op het ritme van zijn verontwaardiging, het is of hij het beneden alle peil vindt dat hij gefilmd wordt. Als het gaat regenen brengt Gafoer de vrouwen terug naar hun hotel en nodigt me uit te eten in de kring van zijn familie, die in een vrijstaand huis met getraliede ramen rond een binnenplaats woont. Het eerste wat ik zie als ik het huis binnenkom is een jonge vrouw, alleen op een kamer, haar hoofd bedekt met een kanten doek, geknield op een bidstoel, met een opengeslagen boek voor zich. De fragiele doek is gedeeltelijk voor haar ge- | |
| |
zicht weggeslagen. Ze lijkt vroom en ook begeerlijk, een tafereel dat hoort bij een andere eeuw, schokkend en ontroerend, exact het tegenovergestelde van Gafoer die niets vrooms heeft en vooral cynisch is en bezig geld te verdienen. Op de binnenplaats treffen we de grootmoeder van Gafoer die volgens hem honderdtien jaar oud is. Ze heeft een kralensnoer dat ze door haar vingers laat glijden. Mompelend steekt ze de binnenplaats over naar de waterpomp, steunend op een stok.
Zijn moeder lijkt een gesloten vrouw. Ze draagt een wit gewaad en een hoofddoek, net als Amina op haar bidstoel, en in een neusvleugel heeft ze een gouden knop. Ze groet me door haar handen bij haar borst te vouwen maar blijft op afstand. Haar oudste dochter Parin komt naar me toe en geeft een hand en gaat tegenover me zitten aan de grote houten tafel op de binnenplaats. Ze is een beetje dik. Gafoer laat me alleen met haar om te baden en hij komt terug en föhnt zijn haar, en dan komt Bahadoer zich voorstellen, een tengere verschijning, in pyjama, omdat hij pijn in zijn buik heeft en eigenlijk op bed ligt. Bahadoer legt zijn hand op mijn schouder en vraagt of het met zijn huidskleur mogelijk is een blank meisje te versieren. Ben ik niet te mager?
Vinden ze mijn huidskleur mooi? Ben ik te donker? Of te licht? Wat vinden ze het mooist, lichtbruin, donkerbruin, zwart, of alleen blank? In niets lijkt Bahadoer Hussein Rahemtulla Ismael op zijn oudere broer die geen tijd heeft voor schijnproblemen. Met zachte hand leidt Parin me naar de keuken waar Roshan en Amina aan het koken zijn. In een hoek hurkt een zwarte jongen die pannen schuurt. Dit zijn mijn zusters, roept Gafoer van een afstand. Hij voelt en ziet dat ik verbijsterd ben door Amina's schoonheid. Zeventien, en nou al een Tutsi, roept hij. Do you like these Tutsis? Roshan is mooi, Amina adembenemend. Ze zijn blij kennis met me te maken en heten me welkom. Om mijn komst te vieren wordt er een kip geslacht door de zwarte jongen die zich wel met het doden maar niet met het klaarmaken van de kip mag bemoeien en later ook niet mee aan tafel gaat. Ook moeder en grootmoeder laten zich onder het eten niet zien. Ik luister nauwelijks naar Parin die tegen me aan praat over een vriend die er niet is maar binnenkort komt en waar ze erg naar verlangt. Begrijp je dat? Ik begrijp het maar heb alleen belangstelling voor Amina die schuin tegenover me zit en me onbevreesd aankijkt zonder haar ogen neer te slaan.
Ze wil van alles weten, of ik een geloof heb, of mijn geloof streng is, of ik met een vrouw mag slapen zonder getrouwd te zijn, terwijl we rijst eten met geroosterde kip en chapati's met kokossaus. Door haar vragen begrijp ik waar ze mee worstelt. Na het eten ruimt de zwarte jongen af en borstelt Roshan Amina's haar. En andersom verzorgt Amina Roshans haar. Ik verlies me in de trage bewegingen van het strelend aanpakken en vasthouden van de haarstrengen. Gafoer geniet. Want zo heeft hij het bedoeld en zo kan ik bij zijn mooie zusjes aan mijn trekken komen. Later op de avond moet hij nog weg en ik ga mee door de zwarte en lege straten en stegen om twee chauffeurs op te halen die vroeg in de ochtend naar Mombasa vertrekken. Als ik wil kan ik met ze meerijden en bij hem in huis slapen. 's Nachts op mijn kamer hurkt er iemand naast het uitgezette veldbed. Het is Roshan. Ik pak haar hand en streel haar slanke handen en polsen. Buiten brandt een lamp en het schijnsel dringt in de kamer door. In het schemerdonker zie ik haar amandelvormige ogen, haar slanke hals met zilveren kettinkjes en haar met ringetjes versierde oorschelpen. Ze heeft gehoord van haar broer dat ik al even op zoek ben naar goedkoop vervoer naar de kust en dat ik meerijd met een tankwagen. Ze kan het niet laten te vragen wat ik van Amina vind.
Ik zeg dat ik haar ook mooi vind, net als haar jongere zus. Dan blijkt dat Amina geen zus is maar het vriendinnetje van Gafoer met wie hij allang slaapt. Gafoer heeft me bedrogen om me op te hitsen.
Als ik Roshan wil vragen of ze bij me blijft, is ze al weg en ik verzoen me met de stilte, en als het licht buiten uitvalt het duister van de nacht.
| |
| |
| |
II
Haji Muhamed is afkomstig uit Kigali, net als zijn bijrijder, het zijn echte Tutsi's. Door bemiddeling van Gafoer nemen de chauffeurs me mee in een truck met zo'n tienduizend gallons hoogexplosieve Super, geen ongevaarlijk transport waar Muhamed zich op voorbereidt door een bhangi te roken.
Met bloeddoorlopen ogen wijst en gebaart hij als hij langs de kant van de weg in de ondoordringbare maquis van doornstruiken iets ziet bewegen, de kop van een giraffe, of een neushoornvogel. Hier en daar staan verspreide hutten. De klimmende en dalende weg blakert in zon. Om gaten of kuilen te ontwijken waar de weg onverhard is, blijft Muhamed op sommige stukken teveel aan de kant van de weg, met het gevaar dat de truck kantelt op plaatsen waar de berm afkalft. Als ik hem vraag vooral rustig te rijden uit respect voor de atoombom achter onze rug, krijgt hij lachstuipen die minutenlang aanhouden en nog worden verhevigd door een tegemoetkomende motorrijder die bij het passeren een vreemde zwenking maakt en naast de weg in de struiken landt. Hier en daar worden we verblind door stofwolken, opgeworpen door passerende trucks. We stoppen in Mutito Wandei en drinken er warme melk met anijs. Tegen de avond bereiken we Voi. De chauffeurs nemen een paar bier en we eten langs de weg rijst met stukken taai geitevlees. Het is al een paar uur donker als ik in de haven van Mombasa op een rustige plek handen schud en uitstap. Het duurt even voor ik de hectische rit van me heb afgeschud. Ik ga ergens zitten om te wennen aan de plek waar ik aanspoel. Mijn shirt kleeft op mijn rug. Een zwoele avondbries blaast me droog. Aan een pier trekken Arabische dhows aan hun ankertouwen. Het labyrint van de stad krioelt van de hurkende en dolende mannen. In een steeg drink ik bij een straatventer naast een open riool gepeperde koffie uit een kopje ter grootte van een vingerhoed en hurk tussen in doeken gewikkelde figuren. De straatventer heeft een sierlijke koffiekan boven een open vuurtje, die hij met een weids gebaar oppakt en schuin boven het kopje brengt dat gevuld moet worden. Op een straathoek lonken meiden. Overal zijn Tutsi's.
Ik loop een steeg in, langs een meid die me de weg verspert. Er komt iemand op me af die wil weten wat ik zoek. Een hoek om te liggen, een kamer, een matras, het maakt niet uit, als ik maar droog en binnen lig. Hij heeft wel iets voor me. In een zaaltje zitten onbeweeglijk dronken mannen en een paar muzikanten die een soort merengue-muziek maken. We gaan een trap op. De kamer waar ik naar toe word gebracht is een hok met een bed en een stoel. Een hangslot heb ik zelf. Het raam kan niet naar buiten open. Ik kleed me uit en met omgeslagen handdoek vind ik de wasgelegenheid. Uit de douchekop komen een paar druppels water, dat is alles. Misschien is er morgen water. Vanaf een uitbouw, een balkon met balustrade, kijk ik naar gestalten die zich onder me rondom een vuurtje met elkaar vermaken, het spel spelen van aantrekken en afstoten, schijngevechten met gekreun of een harde schreeuw, afgewisseld met het snurken van de negerin die op haar buik en met haar gezicht in haar armen op de houten vloer van het balkon ligt. Haar gymschoenen staan naast haar hoofd. Teruglopend naar mijn slaaphok zie ik door een kier van een deur twee zwarte naakte gedaantes die elkaar vastgrijpen op het moment dat er beneden, alsof het geregisseerd is, na een lange stilte een nieuwe merengue wordt ingezet. Bad, very bad place, zegt Jamal de volgende ochtend als ik hem in de buurt van zijn volkswagenbusje tegen het lijf loop. Jamal is vrolijk, heeft krulhaar en een snor met een getrimd ringbaardje. Hij draagt een wit overhemd.
Ik heb geluk gehad zegt hij, very bad people, maar als ik hem verzeker dat ik met niemand heb gevochten en door niemand ben bedreigd, vertrouwt hij me toe dat ik zijn broer ben. You're my brother. I waited for you and you came to see me. Hij staat erop dat ik met hem meega. Hij moet een oude zieke vrouw met kleinkinderen wegbrengen. Als wrakhout laat ik me drijven op de golven van het toeval, zonder verwachtingen. Ik ga voorin naast
| |
| |
Jamal en achterin zit de grootmoeder als een kloek met aan weerszijden keurig geklede zwarte kinderen die hun mond niet opendoen. In stilte zweven we door de dag. Af en toe wisselen we iets uit.
Jamal leeft van zijn bus. Zijn vrouw woont in Mombasa. Bij het veer van Kilifi drinken we kokosmelk en varen de baai over. De oude vrouw met de kinderen blijft in de auto. Het water is rimpelloos maar heeft een sterke onderstroom. Op het vlot is de deining voelbaar, boven het energieke stampen van de dieselmotor uit. De baai scheidt Kilifi van Takaunga, een plaats vanwaar volgens Jamal vroeger, net als van het eiland Zanzibar, slavenschepen vertrokken. Ik ondersteun de oude vrouw als ze op haar plaats van bestemming is en breng haar naar een veldbed in een hut. Uitgeblust strekt ze zich erop uit. We rijden door naar het Somalihuis in Malindi, een theehuis. Vrienden van Jamal komen achter het theehuis samen, om de hoek bij de benzinepomp. Iedereen zit bij elkaar in het zand onder een blinde muur op blaadjes te kauwen die in bundeltjes worden verkocht. Een meisje heeft haar bundeltjes op een krant voor zich, ze zit opzij van de kring van mannen die geen aandacht schenken aan haar. De pomp werkt niet omdat er geen stroom is. Er zit nog bezine genoeg in de bus om hem op een beschutte plek te zetten met Jamals knecht Kanja als waakhond. 's Avonds, en ook de volgende dagen zijn we samen en hangen rond op het strand of bij het theehuis waar ik vrienden van Jamal leer kennen, Said Basadik, een Arabier die het spul waarop gekauwd wordt verkoopt, en Juma, een geboren slaaf, de boodschappenjongen van Said. Jamal leent van vrienden een boot, een snorkel en zwemvliezen en we varen bij Casuarina Point een stuk uit de kust en ik blijf in het kalme water tot het te koud word, terwijl Jamal blijmoedig in de boot voor zich uit staart en op me wacht. Met lichte bewegingen van de voeten blijf ik min of meer op dezelfde plaats boven een deel van de koraaltuinen waar kleine scholen gekleurde vissen een schuilhoek zoeken als er gevaar dreigt. Ook trage eenlingen die soeverein lijken,
worden belaagd en zoeken beschutting in een donkere spleet of inham. We varen terug en zien bij de vismarkt een aangespoelde luipaardhaai op het strand. Kinderen dansen en springen er overheen en iemand is bezig er een stuk uit te snijden terwijl de haai nog niet dood is. Bij Vasco da Gama Point steken we de zeeweg over en gaan de bush in. Hutten en stenen huisjes wisselen elkaar af. De mensen zitten gehurkt bij een vuurtje. Overal wordt gegroet. Onder Silver Sands zien we in de verte een paar jonge vrouwen of meisjes aankomen. Dichtbij herkent Jamal ze en maakt in het voorbijgaan een praatje. Een van de meisjes wil weten of ik haar aantrekkelijk vind.
Ze heet Zaharah en is twintig jaar oud. Ik vraag Jamal om haar te zeggen dat ze aantrekkelijk is. Dan wil ze weten of ze met me mee kan, of naar me toe kan komen. We spreken een tijd en een plaats af. 's Avonds tegen zonsondergang kijken we uit op zee. Voor ons ligt de Indische Oceaan. Jamal heeft spul gekauwd en wil bier. Ik koop een paar flessen in een winkeltje en we worden dromerig en Jamal zegt dat het in Gods bedoeling lag dat we elkaar zouden ontmoeten. Lang geleden stond het al vast. Jij hebt lopen denken: hoe krijg ik houvast daarginds. En ik heb gedacht: hoe kom ik in Europa. God geeft het geheim van het leven niet prijs maar de weg wijzen doet Hij wel. Waar het om gaat is de strijd. Strijd is de betekenis van het leven. Of we winnen of verliezen, dat ligt in Gods Handen. Maar de strijd zelf is voor de mens een plicht en zou zijn grootste vreugde moeten zijn. Dan verschijnt Zaharah, ze is niet alleen, ik tel vijf andere meisjes. Ze vraagt me of ik haar wil.
Zo niet, dan kan ik kiezen uit de meisjes die ze heeft meegebracht en die timide mijn besluit afwachten. Donker, slank en een beetje schuw is ze, een Somalimeisje dat toch goed weet wat ze wil. Ze wacht op mijn antwoord. Het antwoord is dat ze blijven mag en discreet trekt zich het legertje vriendinnen dat ze bij zich heeft terug. Zaharah is niet bang om met me in het donker naar het strand te
| |
| |
gaan. Misschien ben ik meer op mijn hoede dan zij. Vanachter struiken en hutten duiken onderweg figuren op die me in het donker aanstaren en volgen. We lopen langs de vloedlijn. Praten kunnen we niet. Er is geen stem die ons vorm geeft en volume. Ik had bij Jamal moeten blijven, of bij Said en Juma.
Met haar naar het theehuis gaan is geen goed idee. Ik neem Zaharah mee naar mijn kamer, bij Hindoestanen in huis, op een stille plek waar de open ramen van de galerij van het huis uitkijken op de kalme, donkere oceaan die binnen handbereik ligt maar steeds magischer en gevaarlijker wordt en steeds verder weg komt te liggen naarmate ik langer met Zaharah in de koelte van de avond samen ben en me laat vollopen met drank om de juiste ontspanning te vinden en door het stilzwijgen heen te breken en elkaar met handen en blote voeten te strelen tot ik in een zwart gat val waar ik de volgende morgen met kloppende slapen en pijnlijke nek uitkruip. Op twee meter van me vandaan ligt het moslimmeisje, op haar eigen bed, schaamteloos naakt, onbeschermd door een muskietennet, onafgebroken aanvallen van de anofelesmug hebben haar huid van boven tot onder beschadigd, ze heeft haar knieën opgetrokken, haar benen vallen uit elkaar, ze heeft geen schaamhaar, vooral dat is ontroerend. Wat kan ik doen? Haar oppakken en terugbrengen naar haar hut. Ik moet haar wakker maken en zeggen dat ze weer weg moet.
| |
III
In de vroege morgen kom ik met Juma in Mambrui aan bij het witgekalkte stenen huis van Said Basadik, waar Juma met zijn knokkels op de deur slaat. Een van kruin tot blote voeten ingepakte vrouw doet schichtig open en laat ons binnen.
Ze verdwijnt onmiddellijk naar achter. We wachten een minuut of tien en Said, in lang wit gewaad en met gouddraad afgeboorde lange mouwen, verwelkomt ons in het voorhuis, met kale muren en een kale leemvloer en twee houten stoelen. Hij vraagt ons te gaan zitten en te wachten. Juma kijkt versuft voor zich uit, hij drinkt teveel 's nachts. Said laat ons alleen, maar hij komt terug met maiskoeken en thee. Dan gaat hij weer weg. Het duurt even voor hij er weer is. Voor we de deur uit gaan grijpt hij met zijn hand in de plooien van zijn kleed naar iets langwerpigs, hij geeft het me, een zelfgemaakte dolk, het lemmet aan twee kanten geslepen, het zwarte houten heft in een schede, gemaakt van de huid van een wildebeest. Hij had me eerst een struisvogelei willen geven maar vond een mes beter. Misschien, zegt Said, moet ik me bij de politie laten registreren dat ik het mes bij me draag.
Langs hutten en huizen lopen we het dorp uit. Daarbuiten is een waterput. Kinderen halen met een blik aan een touw het water omhoog. We komen aan een zandvlakte. Na een paar minuten lopen staat Said stil en steekt twee vingers onder zijn tong. Het fluitje brengt een stip in de verte tot stilstand. Het is een watertruck waar we achterop springen. We staan in de laadbak tussen containers met water dat met een plastic slang wordt overgeheveld naar de kruiken en vaten van de mensen.
Overal waar we stilstaan, kijkt Said goed rond. Hij loert op een vette loslopende kip, krijgt er een te pakken en bindt de poten samen met twee taaie grasvezels. Het dragen van de gestolen kip laat hij over aan Juma. In het voorbijgaan levert hij commentaar op vrouwen die op het land werken. Hier nemen de vrouwen nog de plaats in van landbouwmachines, zegt Said. Een man kan er wel drie of vier vrouwen gebruiken. Er moet hard gewerkt worden. Na een paar stops stapt Said uit. We gaan te voet verder. In het voorbijgaan wijst hij op appelmango's, citroen- en kapokbomen, en laat me cashewnoten eten, die ik deel met Juma. Ik ben zijn gast. Zelfs het gesprek kan ik aan hem overlaten.
Hij was bijna chief geworden en gebruikte het teken Olifant als embleem. Op één punt werd hij verslagen als vertegenwoordiger van de Subakhistreek. Andere chiefs waren bang voor zijn invloed. Hij is een Arabier, zeiden ze, hij pakt onze chamba's af. In de bocht van een zandpad verschijnt een
| |
| |
vrouw. Ze heeft een groot blik op haar hoofd.
Achter haar volgen twee vrouwen die manden dragen. Net als bij de kip is het raak. Said gaat in het gras zitten. Hij laat twee vrouwen passeren en vraagt de derde om water. Ze verdwijnt tussen de hutten en komt terug met een vol conservenblik. Said zet het aan zijn mond en geeft het aan mij. Hij blijft op de jonge vrouw inpraten. Ze ziet er uit als uit glanzend hout gesneden, met kleine borsten boven, en blote voeten onder haar dunne lendedoek. Als ze weg is zegt Said: Ik heb haar gezegd dat ik morgen terugkom om haar een injectie te geven. Dit is niet het soort vrouwen dat van kussen en strelen houdt. Ze gaan liefst meteen aan het werk. Juma met de naar adem happende kip drinkt als laatste en vraagt me, nu we dichtbij de streek van de Giriama's zijn, of ik mensen van zijn stam wil ontmoeten maar Said heeft andere plannen.
Hij brengt me naar zijn vriend Kusungu die woont in een ruime hut achter een met rode klei dichtgesmeerd vlechtwerk van bamboe. Kusungu heet ons welkom en haalt drie houten krukjes. Zijn vrouw zit rechtop in het zand met een zuigeling die op zoek lijkt naar een tepel om zich aan vast te zuigen, terwijl de snotpegels uit zijn neus lopen. Aan elke kant van de halfnaakte vrouw zit een meisje. Het oudste kneedt een bolletje gestampte mais in een bodempje water. Kusungu haalt takjes en wortels van verschillende vorm en grootte. Het zijn medicijnen van de streek waar hij veel vanaf weet.
Wijzend naar een wortel legt hij uit dat het aftreksel wordt gebruikt door zwangere vrouwen, en bij slangebeten. Geslachtsziektes zijn een groot probleem. Er kan weinig tegen gedaan worden. Alleen door een vlieg in te slikken en uit te braken, of een kikker. Een andere wortel is vooral geschikt om kwade geesten onschadelijk te maken of op afstand te houden. Said vertaalt Kusungu die naar de meisjes wijst naast hun moeder. Ze hebben allebei bloed in hun ontlasting. Ik beloof Kusungu tabletten mee te geven aan Said uit mijn eigen eerstehulpdoos op mijn kamer aan zee, waaruit ik Juma penicilline heb gegeven voor een vriend die een druiper heeft. Ik zie Juma ervoor aan dat hij er zelf een heeft. Hij heeft kinderen bij drie vrouwen. Als alles over zijn wortels en kruiden is gezegd, nemen we afscheid en lopen verder langs verspreide hutten en Said laat weten dat hij geen saaier soort mensen kent dan de Giriama's, terwijl Juma, die een Giriama is, achter hem aan loopt. De Giriama's komen alleen in beweging als er iemand sterft, dan wordt er gedanst en een geit geslacht. Als een jongen een meisje vraagt met hem te trouwen en ze stemt toe, dan brengen binnen een paar dagen de ouders elkaar een bezoek. De vader van de jongen is verplicht acht flessen uit gestampte mais gewonnen sterke drank mee te brengen. Drank is de sleutel. Als de vader van het meisje zijn dochter voorgoed afstaat, vraagt hij op zijn minst nog eens twee of drie maal acht flessen, plus een geldbedrag dat, als het niet ineens betaald wordt, in termijnen voldaan moet worden. Als het betalen stagneert, haalt de vader zijn dochter terug. Said vindt het trouwen bij de stam van Juma fantasieloos. De man en de vrouw worden gewassen met een olie, en het meisje belooft haar man te volgen en te gehoorzamen. Said heeft nog een vriend, een jonge man die drie hutten heeft, in één woont zijn grootmoeder
bij de mais die in de rook van een smeulend vuurtje wordt beaard. In de tweede hut wonen de vrouwen en kinderen. De eerste is het domein van Tschengo. Hij draagt een zwartkatoenen lendedoek, een rode sjaal op zijn hoofd en een vest waarover dunne kralensnoeren lopen. Zijn hut heeft een voorste gedeelte waar we met ons drieën bij elkaar tegenover hem gaan zitten. In het achterste gedeelte staan veldbedden waarop zieke vrouwen liggen. Na ons komt er een vrouw die voor Tschengo gaat zitten. Hij betast en beklopt haar en voelt haar pols. Haar benen trillen. Tschengo draait het deksel van één van de kruikjes open die voor hem in het zand staan en strooit as op zijn hand. Hij likt over zijn duim die hij in de as drukt. In drie keer brengt hij de as over op de uitgestoken tong. Ze krijgt twee
| |
| |
wortels mee. De assistent maakt een aftreksel. Met veel moeite komt ze overeind en maakt plaats voor een zwanger meisje dat haar schouderdoek opzij slaat voor haar als een trommelvel gespannen buik. Timide zegt ze wat haar klachten zijn en Tschengo legt zijn hand op het trommelvel en ook zij krijgt wortels. Een andere vrouw heeft een ontstoken kies. Hij geeft haar iets tegen de pijn en vraagt haar terug te komen met haar man als ze vindt dat de kies eruit moet.
| |
IV
Ik eet met Juma op straat tussen huizen en hutten bij een vrouw die kookt op een houtvuurtje in een groot margarineblik. Haar dochter van negen schept de borden vol, bonen, banaan, een geurige knol en een op griesmeel lijkende dunne pap uit een glas. Na het eten wassen we onze vingers in kommetjes water en Juma neemt me mee naar de hut van zijn ouders. Het is er aardedonker. Zijn vader ligt op een veldbed met een minuscule transistorradio bij zijn oor. Naast hem in het zwarte zand staat een kleine kerosinelamp die vrijwel geen licht geeft, de man staat op, pakt mijn handen en roept zijn vrouw die klein is en gedrongen, en die van achter komt uit haar spelonk waar het donker is als onder de aarde. Zwijgend zijn we bij elkaar en het is of ik een moment in de tijd meemaak van grote schoonheid, we zijn voor elkaar niet veel meer dan een warrig spel van zwarte lijnen en vlekken, maar er gaat een grote warmte uit van elkaars duistere nabijheid, we erkennen voor elkaar dat we bestaan en leven en ademen, door in stilte bij elkaar te zijn. Juma voelt aan dat het niet al te lang kan duren en neemt me mee naar vrienden. Bij het afscheid geeft zijn moeder me sesambolletjes met suikerrietstroop in krantepapier. In de straatjes en stegen hangt een pisgeur en de rook van smeulende houtvuurtjes. In een hoek hurkt een jongen. Hij waakt over een vat sterke drank met een kraantje, maar iedereen gaat met zijn fles om hem te vullen in het vat en laat hem zo vollopen. Juma doet het ook en geeft mij en neemt ook zelf een bamboekokertje gevuld met tembo nasi die we door een rietje naar binnen zuigen. Soms komt een donkere kop dichtbij, met waanzinnige wijdopen ogen. Vrouwen schuifelen langs ons heen, overal hangen donkere figuren rond, buiten, achter juten zakken, en binnen, in de lege, aan alle kanten open stenen ruimte. Een volle negerin laat zich op de kale vloer vallen, met haar
benen wijd. Ze spreidt haar armen en schudt heftig met haar buik en borsten. Haar hijgen gaat over in gillen en ze raakt in trance. Later komt ze dichtbij me staan en kijkt me aan met verwilderde ogen. Juma volgt haar bewegingen. Ik houd me onverstoorbaar, ook al lijkt het erop dat ze zich klaarmaakt de bal uitgekauwd spul in haar wang of een straal speeksel in mijn gezicht te spugen maar ze wordt vanachter vastgegrepen door een forse neger. Tegen elkaar aan hangend verdwijnen de silhouetten in de nacht. Twee kerels zijn met een half uitgeklede vrouw bezig. Ik schuif er voorbij en laat Juma waar hij is en ga naar het theehuis en tref Jamal en Said buiten tegen de blinde muur waar gekauwd, gerookt en gedronken wordt, en waar ik me beschermd en opgenomen voel in een zorgeloosheid waardoor ik de tijd vergeet en zonder wensen of verlangens ben, die desondanks toch oplaaien als in de loop van de avond Zaharah, opnieuw geëscorteerd door vriendinnen, voorbij het Somalihuis komt. Van haar kruin tot haar voeten is ze gekleed in kuis zwart. In het voorbijgaan slaat ze haar hoofddoek opzij en kijkt mijn kant op. De keus die ik maak om Zaharahs gezelschap te mijden wordt beloond door de uitnodiging van Jamal om de volgende ochtend een tocht met zijn bus te maken en ondanks het late slapen vroeg op te staan. Jamal vertelt me nu pas dat Zaharah pas gescheiden is van haar man, een Arabier. We rijden langs de zee over zandpaden, langs boomgaarden, tuinen en erven met hutten, en komen bij een stenen huis op het strand, met weelderige vegetatie. We halen er drie mannen op die meerijden. Onderweg wordt er af en toe een slok genomen en we staan stil en ik
| |
| |
stap uit en kijk in de omgeving, en zo gaat het de hele dag door. 's Morgens bezoeken we vrienden van Jamal en op het erf bij hun hutten zijn vrouwen bezig mais te stampen en het ritme van het stampen is prachtig op elkaar afgestemd, ze volgen elkaar op de voet en slaan de oeroude tamtam, en spontaan begint één van de vrouwen te zingen, een oudere blinde vrouw komt erbij staan en ze zingt mee, eentonig, berustend, weemoedig, het snijdt door me heen. Dan zijn de vrouwen weer vrolijk en blij en geeft er één haar stamper aan mij, om de schillen van de maiskorrels los te slaan, en ze begint te dansen, en als ze de stok weer van me overneemt, zingt ze verder. In de middag dwaal ik door een vlakte en daal af in een dode krater in de aarde, langs wanden en zuilen van gestolde lava, op de bodem een helse hitte. Als ik terugkom is er een vuur aangelegd onder een rooster waarop stukken gekruid geitevlees worden klaargemaakt, het vet druipt er af, ananassen, tomaten en uien worden in stukken gesneden, en rijst wordt gekookt en we eten buiten in de schaduw onder de bomen en de lucht kleurt zalmroze en paars en we zijn als vrienden bij elkaar, en ze willen weten wat ik het mooist vind aan Afrika, de namen van de plaatsen zijn het mooist, schitterend om te weten dat ik in de avond ben aangekomen in Aba, Arua, Ariwara, of in Namungu, Arusha, Moshi, en een dag en een nacht verderop Mwanza, bungelend aan de buik van het Victoriameer.
| |
V
De nachtwaker draagt een dikke overjas en een wollen muts. In zijn hand heeft hij een knuppel die hij ter begroeting omhoogsteekt. Good morning sir. Er hangt een gordijn van fijne regen over de zandvlakte tussen de overdekte markt en het gebedshuis van Rajinder. Mannen lopen geeuwend rond, weggedoken in hun doeken, groepjes vrouwen hurken onder struiken. Ik zit tegen een hok van plaatijzer waar thee met melk wordt verkocht. Een idioot op een fiets stapt af en ratelt onverstaanbare dingen. Zijn praten gaat over in lachen en zingen en ik denk aan het zingen van Rajinder in zijn tempel, in de vroege avond, met zijn donkere stem en zijn zwarte, dertig centimeter lange baard, waarbij hij zichzelf op zijn harmonium begeleidde. We wasten onze voeten voor we de tempel binnengingen. Hij gaf me een doek om mijn hoofd mee te bedekken en nodigde me in zijn gebedshuis. Met gekruiste benen zong hij zittend boven zijn heilige boek onder een uitbundig met slingers versierd baldakijn. De ramen stonden open en zwermen insekten met dubbele vleugels vlogen met een lichte bries mee naar binnen en maakten loopings naast zijn oren. Rajinder scheen zich er niet aan te storen en de invasie van insekten als een godsbewijs temeer te zien. Bij de tempel was zijn cel, een kleine kamer. Hij nodigde me uit en we praatten over geluk en over vrouwen. Het hoogste geluk was de eenheid met God volgens Rajinder. Mensen aanbaden aardse goden, ze gingen er vanuit dat hun geluk lag in het vlees. Ze vielen op hun knieën voor vrouwen. En jij, wil jij wel of juist geen vrouw?
Misschien, zei Rajinder, als mijn ouders iets voor me vinden zou het mogelijk kunnen. Maar ik heb geen haast. Een bus stopt op het stoffige plein en van alle kanten schieten in het bleke maanlicht mensen toe met zakken, dozen, kokers en blikken, alleen stokken en speren mogen mee naar binnen, en vrouwen met zuigeling of een sliert kroost, lange dunne borsten en uitgerekte oorlellen. Iedereen die mee wil naar Mwanza of een dorp of nederzetting onderweg erheen, stapt in. Alle bagage wordt op het dak vastgemaakt en met een zeildoek overdekt, ik houd mijn spullen bij me onder de doorzakkende zitbank vanwaar ik meemaak hoe de dag in de lucht komt met groepjes wildebeesten, gazellen en zebra's, de boomloze savanne ligt gevangen onder een gesloten hemel. Bij een smerig, zwart, als door watersnood geteisterd gehucht wordt halt gehouden. Nieuwe reizigers vallen binnen. In de leegte en verlatenheid stappen twee jongens uit, gekleed in een geruite lendedoek, hun haarloze
| |
| |
schedels zijn rood geverfd, schouderbladen, polsen en oren behangen met leer en kralen, ieder heeft een eigen speer. Er komen twee vrouwen naast me die me weinig ruimte laten en me tegen de wand van de schokkende en rammelende bus drukken. Maar ik ben er niet boos om want op twee meter staat een stralende jonge vrouw, een meisje van vijftien of zestien met een volle open lach en kleine borsten, heel ontwapenend, bij nader toezien hoort ze bij een man in een dikke winterjas. Het regent en ook binnen wordt de atmosfeer vochtig. Urenlang deinen we verder en meer en meer ruikt het naar rook van houtskoolvuurtjes, en naar stront en zweet, een opwekkende combinatie van geuren die me wakker en bij de aarde houdt. Na Mto Wa Mbu maakt de kaalheid van de savanne plaats voor weelderige vegetatie en heuvels met een weg van rode aarde. Waar we stilstaan richt ik mijn kijker op de bijzondere dingen die er zijn. In een boom ligt een luipaard uitgespreid over een tak, rustend boven het halfopgevreten karkas van een gazelle.
Later komt er kudde olifanten in beeld die door het hoge gras meanderen. Als de bus in de rode modder op een helling vast komt te zitten, stappen de mannen uit en zoeken van alles tegen het wegglijden van de banden. Met het mes van Said Basadik snijd ik gras en help met duwen maar besluit als het te lang duurt te voet verder te gaan. Na een halve dag stoot ik op een soldaat met karabijn aan een draagriem, die een over de weg gespannen touw bewaakt. Achter hem komt een bavianenfamilie vanaf een rotspartij naar beneden geklommen. Ze steken de weg over en verdwijnen in het ravijn ernaast. Ik blijf in de buurt van de hut waar ik misschien de nacht kan doorbrengen.
Ogenschijnlijk is er niemand. De soldaat komt bij me staan en zegt dat een man in de streek door een leeuw een stuk van zijn gezicht is kwijtgeraakt.
Buiten slapen lijkt me niet aan te bevelen. De laatste honderden meters zandpad die ik heb afgelegd slingert door de oneindigheid. Als ik ergens wegkruip om mijn behoefte te doen en ik kom terug, is de soldaat er niet meer en er zit een oude man met een paar bananen onder een boom. Hij kijkt voor zich uit als een pilaarheilige die van zijn sokkel gevallen is. Het loopt tegen de avond als er uit het niets een vrouw verschijnt die me gebaart mee te komen. Ze nodigt me in de hut waarvan ik dacht dat hij verlaten was. Ze gaat me vóór. In het midden is een zandkuil met een gevlochten hoed erover.
Ze tilt de hoed op en eronder staan pannen en een bord en ik kan bruine bonen, mais en groente eten, mijn eerste maal van de dag. Dit is ontroerend, de vrouw heeft me nooit eerder gezien. Zittend in het zachte zand van de hut neem ik langzaam en lang kauwend het voedsel tot me en als alles tot aan de laatste kruimel op is, ga ik naar buiten en wacht.
Er gebeurt niets. De heilige is weer weg en ik ben alleen en voel lichte paniek opkomen en wil de vrouw die me te eten heeft gegeven, vragen mij toe te staan in de hut te liggen, als ik het geluid van een vrachtwagen hoor, die in de verte aan komt rijden. Ik klim als hij vlakbij stilstaat in de laadbak, vol takken en jonge boompjes, en met drie kerels sta ik rechtop achter de cabine. Voor en achter hutten branden vuurtjes. Als de chauffeur op zijn bestemming is, spring ik van de laadbak. Geen hand voor ogen te zien. Wel brandt er ergens een zwakke lamp waar ik op afga. Bij een hut drink ik thee en de eigenaar brengt me later door het donker naar een stenen huis waar hij tegen de deur bonkt. De vergrendeling wordt opengeschoven en een vouw verschijnt in de deuropening. De man en de vrouw wisselen een paar woorden en de vrouw neemt me door een gang naar een kamertje en steekt er een olielampje aan. Er staat een bed met stromatras en een muskietennet. Als ze weg is zet ik het houten luik open en een zee van insektengeluiden spoelt naar binnen. Door het gat in de muur zie ik de andere morgen de vrouw bezig met een lange stok het vuur op te stoken dat ze eerder gemaakt heeft op het plaatsje achter haar huis. Haar man trekt een geit aan een touw achter zich aan. Hij klemt het beest tussen zijn dijen, trekt de kop naar achter en
| |
| |
doodt het dier met zijn mes. Het bloed vangt hij op in een metalen bakje. De vrouw wenkt me. Ik volg haar door de gang naar de buitendeur die ze kirrend opentrekt om me uit te laten. Ik wacht buiten in de ochtendkou. De mensen beweren dat er een bus komt. Bij een oudere man valt zijn lendedoek open. Elefantiasis. Uren later stap ik in een vrachtwagen waarop een stuk carrosserie van een bus is vastgeklonken. Op het noodlijdend voertuig is Shaban Kamaka geschilderd. Een man die tegenover me zit, staat op van zijn stoel en maakt grommende en blaffende geluiden in mijn richting. Hij wordt uitgelachen. Hij lijkt een aapmens.
In de loop van de dag stapt een Japanse jongen in, Mazahiro, die een half jaar in de Ngorongoro Krater bij een oude man in een hut heeft gewoond om Swahili te leren. De bus komt vast te zitten en kantelt langs een weggezakt zandpad. Iedereen komt naar buiten zonder iets te mankeren, alleen schrik maar midden in de nacht is er een man met een antieke koffergrammofoon waarop hij vijfenveertigtoerenplaatjes draait. In de hutten in de buurt is geen enkele zichtbare beweging. Niemand helpt, weet iets, of heeft gezien waar de chauffeur is. Een paar mannen beginnen op de muziek te dansen. Vrouwen zitten bij elkaar overdekt met doeken. De nachtwind waait over de vlakte. Het kan elk moment gaan regenen.
| |
| |
|
|