| |
| |
| |
Jacob Groot
Prelude
De slapeloze ogen worden geopend en er is geen denken aan iets anders. Jong was de dag, hij oefende zijn stem, schor lag de dag, het begin begon gewoon. Soms reed het klem op een dag die niet mee wou geven, verstrikt in een einde dat niet op kon houden. Hij draaide zich om, hij bedacht het begin. De beginneling zat in de keuken en keek door het raam, het klonk vlak na de ochtendspits. De tuin was klein maar dapper, licht stond amber ondoorgrondelijk. Door struiken vielen lijsters omlaag, die zongen niet maar stootten uit een buizenstelsel in hun borst het hemeltergende weg, door wrede handen geknede ballonnen, het knapte de open deur binnen. Vlak voor het einde van de achttiende eeuw begon Wordsworth, bijna dertig, aan het lange tweedelige gedicht dat De Kluizenaar moest heten maar beroemd werd als De Prelude. Hij zit vast, gevangen, kom ga de natuur in, voel je bevrijd, opgenomen in een groter, mooier, echter geheel, een nieuw begin. Het gedicht put zich uit in zulke beginnen, dringt diep door in het geheim ervan, en begint steeds opnieuw, er gebeurde ook zo veel, er wordt flink gekoppeld aan de Franse Revolutie, het grote nieuwe begin, ook Wordsworth begon steeds opnieuw. Het gedicht kent zeventien versies, hij werkte er met tussenpozen langer dan veertig jaar aan, er bestaan drie volwaardige Preludes, met grote onderlinge verschillen en overeenkomsten. Aan het begin kwam geen einde. Alle begin was moeilijk. Luister even.
Onophoudelijk lang hebben we in een omtrek gewoond waar de ene nieuwbouw nog niet voltooid of de andere sloop al begonnen, we werden wakker rond een bouwput, zo dat is eruit. Schrap had hij zich gezet aan de hand van de wijsgeer die hem aanried de taal in haar oorsprong op te vatten als de woorden van bouwvakkers tot elkaar. Hoor A, roept balk tegen B, B geeft A balk, C schreeuwt A tegel, wordt door A tegel gegeven, prilste taal opgebouwd uit bouwstenen, net als het huis uiteindelijk uit taal, volgens eenzelfde recept ontstaan. Hij was de dag begonnen als een bouwvakker in conclaaf met Augustinus, het was niet anders, ook de dag moest worden opgericht. Het probleem met de dag was alleen dat hij voortkwam uit de nacht die, kwestie van bouwregels, uit heel ander hout was gesneden. De nacht bracht verlossing en ontkoppeling, we wisten er nog steeds weinig van, want de nacht was ook Egyptische duisternis en verdrukking, de ochtend een exodus, hoe verkreukeld de slaaf ook. Zelfs al was de godganse dag een tocht door de woestijn, waren er plenty tekens en wonderen. De nacht was per definitie obscuur, soms gebeurde het wonder der wonderen in het donker, kon toch pas overdag geduid. 's Nachts had het gestormd, hij had wakker liggen luisteren naar het overdonderende, tegelijk onbestemde, abstracte dreiging die je niet kon raken, woeden van moederbloed om de geborgen vrucht, de voorbode van de storm overdag was echter messcherp geweest. Hij had op het perron in de bedding van de spoorlijn staan kijken naar het neerslaan van de wintergroene heester in een hoge tuin, rechtop ongerept in de windstilte eerst waarbinnen een ver hek opeens begon te klepperen, papier opwoei, andere struiken al opzij gingen voor de naderende lucht- | |
| |
macht die het heestertje van onder tot boven in zijn greep nam, omboog, rillend tot in de kleinste zones vloerde, doorboorde, wegschoot, de
heester kwam vermoeid mooier weer overeind, de trein naderde maar niet. Als het stokte porde de wind, dialectiek van de lucht, nu knetterden niet eens de cadavereuze blaadjes die, prooi van de lichtste misverstanden, meestal wel soms in het gras kantelden. Hij luisterde, het zal stil zijn, zich om- en omdraaiend, ik word geroepen.
In de ochtend lagen persoonsvorm en werkwoordstijd in elkaar opgerold, vervoegen ging automatisch. Hij kon een zin maken waarin de keuken wordt binnen gelopen, nadat ik even boven was, en de afwas zal doen, die we vervolgens toch maar hebben laten staan, daar zou je uren mee door kunnen gaan. Hij wist dat hij, om in de dag te komen, hem allereerst moest thuisbrengen, eigenlijk betekende dat het huis verlaten en terugkeren met iets bij zich. Gisteren daalde hij af naar de nevelige stationsbuurt. Voor hetzelfde geld (iets meer) klom hij naar de Noordafrikaanse kruidenier op de heuvel. Bij het bloemencentrum beneden lees je dan pleurs in plaats van fleurs, schuld van een wintertwijg, ook dat was een boodschap. Het joggende meisje, op haar ronde, kwam aanhijgen en werd gracieus binnen zijn blikveld, tweede keer ging ze natuurlijk verontwaardigd doen. De oude man stond, schuin achterover in het gras, tegen de zon in, en las een boek. De dakloze van het station hief, roerloos in de houding, zijn beschuldigende vinger naar twee wegrennende jongetjes. Je moest gewoon ergens beginnen, je begon als het ware met een achterstand op iets, daar moest je dan naar toe, het zou altijd anders smaken maar dat gaf niet. De hemel leek nu bijvoorbeeld veelbelovend blauw, als in afwachting, het was moeilijk uit te maken van pijn of genot, de ochtend was bescheiden. In het lied van Herman's Hermits staan de ‘verloren flessen’ als symbolen van de dauw, het kon ook rouw zijn, hij hoorde het niet goed in zijn geheugenoor. No Milk Today was wat hem betrof het finale ochtendnummer, er klonk de waas in door die voor de ogen hangt, zo was het een universele arbeidsvitamine geworden, hij begreep precies waarom, we waren allemaal met melk in de ochtendstond doorstroomd geweest, het ontbreken ervan was nu veelbetekenend, bijna alarmerend, het lied kon nog dorstende generaties lang
mee, het gaf een toon aan die in geen wereldlanddag meer ontbrak, al zette het gelukkig die dag niet overal naar zijn hand.
Precies, het was een toon die hij hoorde, al verstond hij, als hij attent bleef, in de loop van de ochtend, altijd wel ergens de trilling die ermee wedijverde, je kon er op wachten. Elke ochtend bleek onverbrekelijk, langs de sonische navelstreng, verbonden met een of andere kinderspeelplaats of kinderkaravaan, trekkend naar zwembad of wisten zij veel. De strekking was duidelijk. Eigenlijk was de ochtend bedoeld om naar school te gaan. Je hoorde in een bank te zitten, hout loeide in de roodaanlopende kachel, de ramen stonden open, hij dacht aan de gitzwarte lijster die nu zijn brinta at op de siersteen in de tuin, in mum van tijd veranderd in tuintiran, de extra energie gebruikt om dat te blijven. Hij kon nu naar buiten gaan, de brinta wegvegen en geen enkele vogel meer iets gunnen maar dat was de bedoeling niet. Als hij de lijster daarentegen weghield, kwam er geen vogel meer. Als wij ons gisteravond precies hadden voorgenomen met dit of dat te beginnen, en het lukte vandaag niet, dan kon deze onmacht de ontbrekende factor in onze berekening worden genoemd. Deze onmacht bleek dus een macht te zijn, een god zei men ooit. Er stond een god aan het begin, nee aan de oorsprong van het begin, want het begin kwam ergens vandaan, al eerder vastgesteld. De voorbereidingen waren dus al getroffen, ook al wist men daar niks (meer) van. Goed, een god, een onbekende, macht of onmacht ging aan de dag vooraf, groezelig verward in de rozevingerige, hij schiep de dag, vervolgens hadden wij met ons allen weer de taak het oude testament door te waden. Maar begon de dag wel met de dag? Sommigen begonnen hun dag ge- | |
| |
kruisigd of apocalyptisch, anderen lagen zo lang mogelijk ‘in hun nest te rotten’, zoals het plat heette, slapeloosheid sloeg soms nachtenlang over. En toch was er, nogmaals, in alle gevallen, het moment dat de dag begon, begonnen moest worden, nu
moest er iets gebeuren. Zelfs na de slapeloosheid was er altijd een moment, een oogwenk, van slapen geweest, waarna iemand op kon staan. Er was een ogenblik waarop gezegd kon worden, gefluisterd, gebroken gestameld: nu begin ik de dag, of ik begin hem niet. Op zo'n moment kon men een schepper zijn of een vernietiger worden.
Je kon de dag ook simpelweg weigeren natuurlijk, het was allemaal zo ernstig niet.
Je kon het begin van de dag ook missen.
Je had het recht om de tijd, de ruimte, het recht, het woord (het eerste woord van de nieuwe zin van de dag), het heft in handen, het niet, de verantwoordelijkheid te nemen.
Hij maakte zichzelf wijs dat het begin van de dag, in strikt fysieke zin, de dag breekt aan in mijn lichaam, de dageraad vindt in mijn lichaam plaats, ik word wakker, dat zo'n begin hem dat recht, eerder een voorrecht eigenlijk, gaf, eerder een genade, want het begin van de dag kon ook uitblijven.
Te laat komen, ongewenst zijn, vergeefs op gewacht vandaag.
Ooit was de dag nooit begonnen, hij was getuige geweest. Het was nog donker, iemand liep naar de schuur en stak de lamp op, voedde en molk de dieren, trok de modder van duisternis in de nacht nog stond hij toen, ergens ver weg begon het rood te worden, hij stak zijn schop in de moorzwarte grond en ging door met spitten, hij ging zo naar huis.
Dat was natuurlijk ook een manier om de dag te beginnen: hem gewoon niet weten te beginnen hoe. Er is geen beginnen aan. Aan de rand van het asfalt kon je in de ochtend staan, weg het geraas, het dorp waar gelogeerd achter je, nu vouwde je de kaart open, roerloos stond je aan de rand van het asfalt, een uur, uur, je knielt op het wegdek neer, waarvan geen antwoord kwam. Wat was het geheim van een goed begin? Het halve werk dat er, in tegenspraak met de uitdrukking, aan voorafging? Het begin begon onophoudelijk, hoopte je. Normaal gesproken begon je ook niet. Je was begonnen, bleek later. Hij herinnerde zich niets van een levensbegin bijvoorbeeld, hoewel als anderen begonnen met weet je dat nog, dan wist hij ook, nee dan wist hij het, dan wist hij dat het verwisselbare details waren die ieder begin kleurden, naamloze stilte ingevuld met wat je maar verzon. Het werkelijke begin was namelijk naamloos. Het begint, het begon, het begint voor de een in een roerloze tuin die niet ophoudt zich uit te breiden naar de horizon waar weer een andere roerloze tuin begint, en voor de ander in een opgepropte straat die steeds dezelfde straat blijft, vol langsflitsende, hitsige handen en ogen, maar er is geen verschil, in beide gevallen was het begin anoniem, individualiteit kwam later. Hoe je het wendt of keert, in alle verschrikkelijke verwikkelingen van de eerste jongenszolder of meisjeskamer was een primitieve klasseloze geldingsdrang in het geding, die niet kon worden teruggebracht op karakter maar, hoogst waarschijnlijk tragisch genoeg uitsluitend, op uiterlijk. Onpeilbare diepte bepaalt ons lot, gedragspsychologische logaritmen relativeren het, maar het ene kind kiest het andere omdat het lekker ruikt of vies juist, ander haar heeft, raar, poplief praat, aantrekkelijke kleren draagt, om het uiterlijk. Het was inderdaad mogelijk dat hij op de zonoverdropen verjaardag van
Gerard, toen ze allemaal vijf jaar oud stokstijf verzameld stonden rond de limonadetafel beladen met cadeaus, saffier biggelde uit de middag, geïrriteerd is geraakt door diens haarlok, echt niet vanwege ieders aandacht voor Gerard die dezelfde poedeldikke blik schonk aan attenties als anders, wat hem niet sierde natuurlijk met name op dit serene schroeiuur, vlak langs de dorpslokweg, onuitputtelijke, vet van hitte grabbelde diep in dozen snoep, hij ging ervandoor. Liep een paar meter verderop, naar het eerste na- | |
| |
oorlogse nieuwbouwhuis van het dorp, naast het huis lagen weiden, achter het huis moestuinen, daarachter verdere weiden, verdere, verte. Op een ochtend stond op de weide naast het huis een stapel stenen, daarnaast kwamen balken en latten te liggen, hij had een huis zien ontstaan, de kelderstructuur in kletsnatte klei, de cementmolen draaiend tegen de achtergrond van vee, het dakgebint blond opgebonden waar blauw doorstraalde, hij had de geur van hout, van grint, van aanbouw in zijn neus behouden, nee het was samengestelder.
Het is de vermenging of combinatie van de geur van geschaafd, blank hout in stapels en de klank van malend cement na een licht vriezende voorjaarsnacht in de zich tot het hart van de wereld verruimende ochtend, plotseling warm. Het is het strijken van de troffel in gouddamp langs rozerode stenen, en het gebaar waarmee de metselaar het teveel terugdoet in zijn kalkbak. Bellini, de leerling van het perspectief, tekende een stapel stenen naast een gemetseld bassin, een kleine waterkelder, bron in een landschap. Landschap lijkt uitgegumd, het is of de stapel stenen een wrede weerspiegeling is van het trotse bassin, of gezegd wordt: dit is benodigd geweest maar ook overgebleven.
Deze meest geheimzinnige tekening was zijn beeld van de (verloren) ochtend, hij tast naar zichzelf in deze gruisachtige lijnen, ik tast naar hem, op zoek naar de verloren tijd, heette de onderneming in goed Nederlands.
Maar was het niet eerder gewoon wetenschappelijk onderzoek van het geheugenmateriaal dat men had laten liggen, in onbruik geraakt, zoals men, steevast op zolders, op dozen brieven stuitte die men begint te lezen, steeds meer ontsluitend? Was de verloren tijd niet simpel de tijd die was achtergebleven, men niet meer moeide, verwaarloosd werd? Iedereen kende toch een repertoire aan herinneringen, die men volautomatisch naar boven kon halen, en iedereen kende de sensatie dat, wanneer er werd doorgevraagd, betwijfeld of ontkend, de herinneringen zich konden wijzigen, in hun tegendeel konden omslaan, geboetseerd door de onderzoekende blik van de ander, de ondervrager. Dit was in het klein een manifestatie van de wispelturige geschiedenis van de wereld in het groot. Hoeveel maal was die geschiedenis, tot in details, nu al niet herschreven, alsof er geen eind kwam aan de onuitputtelijkheid van het materiaal, wanneer dit aandachtig genoeg werd doorgrond. Ook hij wist het zeker: de mate waarin hij over een verleden beschikte betrof een soort allereerste, lagere schoolse versie van de tijd die hij verbruikt had, van alle hem betreffende gegevens, en deze flinterdunne, fletse geschiedenisles vormde de kompaskaart waarmee hij zijn koers uitzette? In zekere zin was dat zo, in zekere zin betekende de noodzakelijkheid van een zelfbeeld, even noodzakelijk als een richtinggevoel, een beperking van het dag in dag uit ervaren idee van onszelf, maar net zo min als we onophoudelijk alle kanten tegelijk op konden lopen was het mogelijk voortdurend het meest gevarieerde arsenaal aan versies van onszelf bij de hand te hebben. Uiteindelijk was het beginnersachtige van het dagelijkse zelfbeeld zelfs een oorspronkelijk soort zegen, die razendsnelle promoties naar voltooidere visies inhield, als basiswaarde een garantie van meer, plotselinge, door ontmoetingen of confrontaties met voorwerpen
of teksten bewerkstelligde veelomvattender beelden. Ons aller gladde wastafeltje was het, waarin de diepere betekenissen van ons dagbeeld werden gegrift, daarmee verdween ook, voorgoed hoopte hij, het was nog vroeg, het beeld van de statische voorraad, de weckfles herinnering. Nee, het verleden was geen brievendoos op zolder, het geheugen werkte niet als een zaklantaarnlicht op duistere assemblages, het verleden was even levend, even wispelturig maar niet chaotisch onderhevig aan ups en downs als het heden, sterker nog, het verleden vond plaats in het heden, er was nog nooit iemand naar de middeleeuwen teruggekeerd om te kijken hoe het er was. Er was een onophoudelijk heden, waarin onophoudelijk werd herinnerd, net zoals er
| |
| |
onophoudelijk in werd vooruitgekeken. Ook dit was ouwe koek, hij moest toch vroeger opstaan. Maar gisterochtend ging ik, dacht hij, naar de nevelige stationsbuurt, en de manier waarop ik dat deed, waarom, wat ik zag, gedaan heb, dat heeft, in al die tijd die erop volgde en ik eraan dacht, toch evenzovele veranderingen ondergaan als de verschillende dingen die ik erna deed? Ik heb het gedaan ja, maar wat ik gedaan heb is toch niet gefilmd, het is toch niet vastgelegd door een VOLEINDIGER, net zo min als er een SCHEPPER omdwaalt die zichtbaar ten grondslag ligt aan het geschapene, jakkert er toch niet een APOCALYPTICUS rond die afmaakt wat zich voordoet, zodat het leven toch het pandemonium is dat velen vrezen, wachtend op het einde?
De videokoorts die geheerst had en nu afnam, gemeengoed, en die had ingehouden dat elke gebeurtenis van belang gefilmd diende te worden, hij had er bijgezeten, aan de tafel na de opening, aangestaard door de lens van de camera, ze ontvingen hun gasten met het instrument in de aanslag, het geteleviseerde heden was dat, het bevriezen van de veelvoudige werkelijkheid in beeldjes om na te genieten. Hij wist ook wel dat het geconstrueerde beeld, het gefilmde beeld, het kunstbeeld net zo veelvuldig en polyleesbaar was als het beeld van de werkelijkheid, als dat al bestond, maar hij vreesde de type-casting die ervan uit moest gaan, ze gingen lijken op wie ze in een volstrekt willekeurig script bleken te spelen, en ze speelden die vervolgens, gewild of niet, na, dat was iets anders dan nu eenmaal zijn wie je bent, dit was een ontkenning van het open kunstwerk dat het leven ook was, behalve eindspel.
Elke ochtend was toch opnieuw ontdekking van Amerika, we sleepten bejaard Europa achter ons aan, het eerste wat we deden was de dag koloniseren met onze bezitterige blik. Amerika had het ons ironisch genoeg op de kritische begindag bij uitstek, in de dageraad van Decision Day, oneindig geraffineerd betaald gezet, ze had Europa bij wijze van redding bezet met haar eigen cultuur, eveneens zonder aanzien des persoons. In die dageraad was hij verwekt, in die branding geboren, hij had met vele leeftijdgenoten een raadselachtige genegenheid voor films van de landing op de stranden van Normandië gemeen, het was inderdaad een invasie geweest, een binnendringen, een overval van een tot dan toe vreemde mogendheid, bekend van films, dat waren fantasieën, nu aanraakbaar, nu aanrakend. We waren aangeraakt, binnengedrongen, opnieuw overvallen, nu ten goede, net zo goed, voorgoed, was de bedoeling. Die dageraad was nog dromerig, in de dorpen duurde het tot diep in de middag voor de eerste zwarte Ford arriveerde, de eerste blonde Lexington werd opgestoken, de eerste crooner op de radio te horen. Maar de rode jeep bij het zachte, kalme bouwterrein was een Amerikaanse jeep, oorlogscadeau, de eerste straaljagers die het doodstille adorabele blauw doorkliefden (in zijn kinddromen kluwens van SF-clashes) waren Amerikaanse straaljagers. Het gaf niet, de Amerikaanse bleek een fantastische cultuur, volmaakt spiegelbeeldig ten opzichte van de onze, daar konden we, ze wat van leren. Europeanen zeiden twee keer Amerika voor ze dachten te weten waar ze het over hadden en Amerikanen ‘deden’ Europa op een manier die we nu we zelf de wereld ‘doen’ pas een beetje beginnen te begrijpen: ze ontdekten het duizelingwekkende reliëf van de geschiedenis door middel van een relatief korte reis door het heden. Hij begreep nu pas wat dat betekend moest
hebben: Europa doorkruisen en werkelijk van de ene beschaving in de andere vallen, dat was tegenwoordig met goed fatsoen niet meer mogelijk. Echt, Amerika had met Europa gedaan wat Europa met Amerika gedaan had, er waren pioniers, als geheime agenten, en de overval was volmaakt geweest, het nieuwe Europa van de gemeenschappelijke markt was natuurlijk het einde van Europa als gedifferentieerde veelvuldigheid, Europa was Amerika geworden, één pot nat, geallieerd heette dat nog steeds. Er was niets tegen, hij had er niets tegen, tot
| |
| |
zijn lievelingsperiodes behoorde de Amerikaanse renaissance, Whitman was zijn dichter van het gedicht over het absolute begin, waarin de studie wordt begonnen, de eerste stap zoveel genoegen bereidt, het pure feit van het bewustzijn, van vormen, beweging, gezichtsvermogen, het geringste, heel die liefde ermee gepaard, dat die eerste stap zo'n bron van ontzag en genot wordt, dat hij stilhoudt bij die eerste stap, in extase, zingend.
Amerika in het begin van de negentiende eeuw zocht naar zijn wortels, wilde een geschiedenis, verlangde hartstochtelijk een cultuur, een gezicht. Maar de cultuur die gezocht werd hadden ze achtergelaten, in Europa. De gigantische ruimte, leegte, onbeschreven, nooit geschilderde, gezichtsloze natuur, deze spectaculaire tabula rasa werd het decor van de desperado die de Amerikaanse denker, in zekere zin, altijd geweest is. Want het Amerikaanse denken staat met en vanaf Emerson in het teken van ‘recovery’, herstel, terugwinnen, genezen. Voor Emerson was Amerika het ‘nieuwe en toch nog onbenaderbare’ gebied, dat gelijkstond met de nieuwe, nog onbenaderbare cultuur die hij wilde. Emerson fundeerde dit naar zichzelf zoekende, herstellende filosoferen, dat in alles wat het bouwde en begeerde een breuk leek te willen helen, de breuk met een niet meer functionerende traditie (Europa), de kloof met een omgeving, een maatschappij, een samenleving waar nog geen beelden voor zijn, de onophoudelijke breuk (zijn specialisme) met degene die je bent, want je behoort te zijn wie je nog niet bent, niet degene die je geweest bent. Dit vooruitdenkende denken, deze stuwende, ritmische zelfperfectionering was voor Emerson, net als voor collega Thoreau, vooral een praktische oefening, een thuisbrengen van de dagelijkse wereld, ook toen smeltkroes van onbekende factoren en elementen, of een thuisbrengen van een wereld die, nadat je een oude had achtergelaten, een nieuwe werd, maar in ieder geval ‘nieuw, nog onbenaderbaar’, zoals elke, huidige, elke in het nu met het lichaam bejegende.
Voorwaarde was dat je een oude had achtergelaten, voorwaarde was dat je de taal van de oude plotseling niet meer kon spreken, of nog wel kon spreken maar dat hij niet meer verstaan werd. Dit is het klassieke symptoom van elke grote of kleine crisis. En nu voor ons in Europa onder curatele, antiquarisch Europa, nu Amerika ons had veroverd, werd, bij gebrek aan Europa, het splinternieuwe Amerika van Emerson als het ware het model van het begin, van het herstel.
Net zoals Amerika toen Amerika zonder Europa moest worden, moest Europa nu Amerika zonder Europa zien te worden, dat was wiskundig: Europa is Amerika min (Europa plus Amerika), en kwam neer op Europa zonder Europa, dat wil zeggen Europa dat opnieuw begon, het gebied werd waarheen wij, Europeanen, emigreren, en waarin wij immigrant worden, samen met de immigranten, dromend de droom, zonder uit de slof te schieten graag, zoals Amerika meteen na het begin al deed. (De Amerikaanse burgeroorlog was een oorlog die stemde over de afschaffing van de slavernij, zoals elke oorlog, ook deze nu, in het originele Oosten van Europa).
Iedereen die om en nabij het begin van de tweede eeuwhelft is geboren, is nu vergroeid geraakt met deze eeuw. Er werd ons verteld over een oorspronkelijk begin, maar voor mij, ons, begon hij weinig oorspronkelijk. Met een rest van oorsprong werd, terwijl hij voor ons begon, al snel korte metten gemaakt. Wij verloren onze oorsprong terwijl wij begonnen.
Als een eeuw subjectief gesproken eeuwen duurt, dan is de twintigste eeuw op zijn minst twee eeuwen. De twintigste eeuw eindigt in 1940, en de eenentwintigste eeuw begon in 1945. Deze eeuw is een goede voetbalwedstrijd. Iedere goede voetbalwedstrijd begint pas in de tweede helft, meestal vlak voor tijd. Vlak voor het verstrijken van de eerste helft waren verschrikkelijke dingen gebeurd. In de pauze had een ware veldslag gewoed. Daarna werd het nooit meer een normale wedstrijd.
| |
| |
Zo ontstond het gevoel dat deze eeuw in haar brekende kinderschoenen is blijven steken, wegspoelde als een loospijp van haar bronader weg, broeinest werd, epigoon. Als bladeren ruisen is het soms net stroom, ook dode bladeren ruisen, vervuild water schittert in de zon, onuitstaanbaar. Het heden hakkelde van de retoriek van de chaos terwijl chaos was, wisten we, nog onbekende ordening, met reclamevlaggetjes in van het laatste doorzakken bevende handen restaureerden hele klieken de groepstactieken uit de eerste helft, de verachte individuele speelstijl gewoon overgenomen, paniekvoetbal. Daar was niets geleerd, waar oorspronkelijkheid juist motoriek van leren gold, leren betreden van nieuw domein, verlaten van de wandelgang schunnige waakzaamheid, trainen op bloesemen vechtklare onschuld in, dit hebben we allemaal niet gedaan, we hebben de oude neurosen in ere hersteld, we zijn gaan spelen zoals in de eerste helft, we hebben de naïviteit overgedragen aan de pupillen na ons, die er gemakshalve onwetendheid van gemaakt hebben. Zo denk je niet als je gewoon begint. We zaten voor tv verscheurd door info-boom, beeldrecht geregeld, versplinterd bewustzijn was multinationale marchandering, je zou haast aan complotten gaan denken, ware het niet dat elk denkbaar complot meteen verijdeld werd door dezelfde computer die cultuur heet, zelf complot, kunst incluis, verklikkers. Iemand moet eruit springen. Het systeem is vicieus, maar dat was al zo. Ik ben ook versplinterd, zeg ik, zegt hij, versplintering het is nooit anders, maar cultuur is het publieksbehoeftig grootscheeps gaan koesteren, spiegelen, naäpen. Ja, natuurlijk, het pusht het bloed lekker hard door de aderen, vestigt de firmanaam, B.V. Integer, alibi voor streebziekte, ideetjeshandel, gildebluf, ‘de-mo-cra-tie, je naam is, ge-la-ten, de a-der van mijn den-ken o-ver ons, los ben je
ge-trok-ken van je oor-sprong, je hebt niets meer te ver-tel-len en gloednieuw is toch je be-te-ke-nis tot op de dag van van-daag in nu, de nieu-we sla-ver-nij’ spelde hij, nog niet helemaal wakker.
Maar hoe begon je? Hoe begon je het juk van je af te werpen? ‘Ik begin...’ was natuurlijk de taaldaad bij uitstek, er kwam geen einde aan. In Wittgensteins Tractatus, die de uiteindelijke oplossing van alle problemen verkondigde, was alles uit de beginstelling opgebouwd, maar de conclusie was onhoudbaar gebleken, en er was geen steen van op de andere gebleven. Eén enkel uitgangspunt was blijkbaar te mager, later begon de filosoof met meerdere stemmen tegelijk, zijn beginstelling was nu per definitie een tegenstelling: het begin was paradoxaal, niet apodictisch. Elke fase binnen elke reeks kon nu een begin zijn, en het besef daarvan het begin van het einde, zowel van de geslotenheid van de fase, als van de fase van beslotenheid. ‘Ik kan niet meer maken begin met iets’ (Gorter) werd als het ware het nieuwe adagium van de filosoof. ‘Mijn zin is eindloos als het niets’ (Gorter) klopte ook, dat wou zeggen, niet alleen mijn talige zin is eindeloos veel zinnen tegelijk en tegelijk niets, maar de zin die ik heb, de zin die ik mezelf toeken, is de zinvolheid van oneindig veel mogelijkheden, niet van één specifieke, dat zou zinloos zijn. Mijn zin is een mogelijke wereld (ik kan er verder niet over uitweiden). Daarom zongen de protestkaravanen uit de jaren zestig misschien ‘dit is het begin’. En ook hij, die meestal weigerde mee te lopen, moest het toegeven: daarna was er vaak meer veranderd dan in de les die de leraar op dezelfde dag nog begonnen was met ‘kunnen we nu eindelijk eens een keer beginnen?’ (ook dat was doorgaans het begin van het einde geweest). Maar voor ‘het begin van het einde’ had hij liever voorgoed en op straffe van hoge boetes bij overtreding ‘het einde van het begin’ als uitdrukking die gebruikt moet worden wanneer we het niet meer
weten en er iets gebeurt dat onafwendbaar is binnen een ontwikkeling die we niet begrijpen omdat we er deel van uitmaken.
Ik begin het leven steeds leuker te vinden, steeds mooier, ik begin het leven nu pas een beetje te begrijpen, zeggen we onophoudelijk, tot het eind toe, als het mee zit, qua pijn en zo, maar ook deson- | |
| |
danks, het leven begint steeds opnieuw, waarschijnlijk om de doodeenvoudige reden dat we (1) de zinnen waarin we het leven in de meest praktische betekenissen van het woord onophoudelijk zin geven onophoudelijk opnieuw (moeten) beginnen en (2) de dag, steeds weer, opnieuw begint.
Maar in de ogen van iemand voor wie de dag als de nacht is en omgekeerd, of die niet spreekt (om welke reden dan ook) (dat wil zeggen geen zinnen begint) of die verwikkeld is in een zin die hij niet meer kan afmaken is er toch alleen het einde? En voor iemand in wiens ogen de dag zich haarscherp aftekent tegen de nacht (en omgekeerd) is er toch alleen het begin?
Ach, in het begin zijn geweest, heeft, bijna onmerkbaar, al betekend het einde te willen meemaken. Maar daartoe moet het ook werkelijk een begin zijn, dat wil zeggen, een einde.
Hoe het einde het begin kenmerkt is geen raadsel: het begin dwingt het einde af, en is werkelijk oorsprong van het einde.
Een werkelijk begin is niet passief ten aanzien van het einde, maar verlangt naar het einde, zoals het einde naar het begin.
Het ideale beeld is weer altijd de weg. De weg, het traject, heeft een begin en een einde, die niet van elkaar weten. De wandelaar echter, die de weg begint te bewandelen, is, met elke stap, tussen het begin en het einde, vanaf het begin, met het einde samen. Het begin moet als het ware diverse eindes doormaken om een begin te mogen zijn. Aan een bepaald begin komt een einde, denken we, nu heb ik mijn verhaal over het begin af, nu kan ik met iets anders beginnen, en opeens blijkt het verhaal over het begin nog niet eens begonnen te zijn, we moeten het helemaal opnieuw beginnen, dat wil zeggen, beëindigen, en voortzetten, na dat einde, omdat we ons hopeloos vergisten in het mechaniek van het begin en einde. Het eindigde al voor het begonnen was, en toch was dat oorspronkelijke einde, dat vergeefse begin dat die naam niet verdient, nodig, om later het einde te kunnen ontmaskeren als een begin, als een voorbode van een begin.
Een begin kon soms ook volledig op zichzelf staan, slechts een begin gebleken, zonder verder vervolg, je kon een spijker in de muur slaan en daar nooit meer iets aan ophangen, dan was het begin dus ook een voleindiging, je sloeg een spijker in de muur en je wilde kennelijk niets meer, of zo ongelofelijk meer dat je het daarbij liet, maar wat wist je zelf van wat je wilde toen je de spijker nam, of de spijker besloot te nemen, na hoeveel overwegingen, en vervolgens de hamer, de plaats koos, en sloeg, sloeg.
Het begin wordt genomen, het is er al. Nee, het begin nam jou. Stel, je neemt een begin. Aanvankelijk dacht je dat je dat zelf deed. De allereerste keer stond je versteld, je nam je kroontjespen uit de penhouder, doopte die in de inktpot nadat je de dop eraf had gedraaid, keek om je heen, allemaal lagen ze gebogen over de houten banken om zich heen te kijken, vervolgens ontstond er stilte die aandacht was, blozend bracht je een loodzware pen waar een grote donkerblauwe druppel aan ging hangen naar het schrift, in paniek wist je de inktballon weer terug te laten lekken in het potje, plechtstatiger nu en lichtvaardiger leek de pen uit zichzelf naar het papier te willen en schreef een letter, nee, jij tekende, timmerde eigenlijk, met een tong uit je mond, je handen gekromd om de enorme pennesteel, vreemde uitheemse, vrijwel vijandige figuren, sterrenstelsels waar je nooit van gehoord had fantaseerde je, het duurde uren, en uit je zware arbeid verdoofd ontwaakt zag je, half door het lijntje heen, een soort knolgewas. Je had een letter gemaakt. Voordat je de letter gemaakt had was er de letter. Het was je eerste letter, maar het was slechts een afschaduwing van die eeuwige letter, die je voorbeeld was. Dat wist je, en als je het niet wist werd het je onmiddellijk duidelijk gemaakt. Maar je wist het. Dit was niet het begin, dit was het einde van een lange periode van onwetendheid betreffen de letters en hun afschaduwingen, en het was
| |
| |
het begin van een lange periode van een soortgelijke onwetendheid, met als enige verschil dat de tweede gepaard ging met het indopen in potten, morsen, blozen, bekomen van cijfers, het begin begon in dit geval met arbeid en schaamte. En ook toen begon het begin niet. Je bleek begonnen te zijn. Voordat de starter vuurt is men al eindeloze malen begonnen, en als men uit de startblokken vliegt betekent het een verlossend einde, dat pas begint als men finisht. Ik ben al begonnen, en omdat ik al begonnen ben is voortgaan vaak gewoon een kwestie van verloren raken en het spoor terugvinden, opnieuw in het ritme komen.
Ik raak buiten adem bij al die tussenspurts, ik kan niet opnieuw beginnen.
Ik wil de wereld vinden, ik wil erbij zijn als de doodstille nevel tegen de avond doorboord wordt en de vallei verschijnt in de onuitsprekelijke pracht, de dag kan ook 's avonds beginnen, het begint in me te praten, hij wil erbij zijn als iets begint. Maar als hij zich niet ontwikkeld had in de ochtend al, als hij zich niet had ontwikkeld als de ochtend tot de avond dan wikkelde de avond hem in zichzelf tot wurgenstoe al leek het een kleinigheidje.
Als hij zich niet ontwikkeld had, ontplooid, ontdooid, geopend in de loop van de kolossale open dag, als hij de dag niet geweest was, dan leek de avond een ochtend veel te laat vol spijt die teruggestuurd werd want niet meer mee kon doen. Dan drong hij in de avond die hem doordrong als een traan enorm door zijn bloed terwijl hij gewoon een kopje koffie stond te drinken. Hij had de dag verzuimd, er was een vertraging ontstaan in zijn bezigheden, het was hem niet ontgaan maar er gebeurden erger dingen, middenop de dag vond hij het wel welletjes, later pakte hij de draad weer op, er sprongen breukjes in het dagemail, nu lag hij achter maar hij zou toch wel aankomen, dit is mijn dag niet dat soort opmerkingen, de dag sloot, hij was er nog niet, de avond viel, hij stond voor het potdichte park van de avond, in dit domein had hij kunnen gedijen, bloeiend, moe, hij had zijn knoppen kunnen sluiten, hij had het trage of snelle genot van de lauwering, de lust die rust is, bespiegeling, de nachtjacht kunnen smaken, het liederlijke dessert, in plaats daarvan begon hij te nerveuzen, hij moest nog van alles, hij liep om het park heen alsof het nog open kon, hij begon een inhaalrace tegen de volmaakte klok met de volmaakte voorsprong. Als hij zich niet had ontwikkeld tot de avond was de avond een ochtend die hem dwong zich gesloten te openen, neon was zonlicht, schemer gloren, kou dauw, het kon nu elk ogenblik gebeuren luidde zijn wijsheid maar zijn tempo was onaangepast, helderheid uit de tijd. Want als hij zich niet ontwikkeld had tot diep in de avond of de dag niet had bevrucht tot in de schoot van de avond toe die hem opnam dat sprak vanzelf als in een sprankelend meer van genade kon hij fluiten naar de avond, hij drong in de avond die hem strafte, terugstootte, hij randde de avond aan die hem vastbond, sneed, hij flirtte met de avond die hem dwong zich te ontkleden op een
geheime plaats daar hem zo liet staan, hij stak zijn tong diep in de avond die hem vasthield zo uitzoog, de avond weigerde hem dat was wel duidelijk. Al kwam hij thuis met bloeddoorlopen wangen, verzadigde ogen, gesprongen lippen, of hij het gedaan had, de dag was nog steeds niet begonnen.
Er was misschien een nog grotere vertraging nodig dan die waaraan hij zich al had overgeleverd om de snelheid zichtbaar te maken waarmee hij indrukken voltooid achtte, aaneenreeg, de snelheid, kortom, waarmee wij leven. Hij wilde wel de man worden die in de deuropening van zijn schuur de manden vlecht om de oogst in op te bergen, voor de winter, gister op tv gezien. Hij wilde de boter wel karnen, er liederen met ontelbare coupletten bij bedenken om dit trage, vermoeiende ritueel zin te geven maar dan zonder camera. Hij wilde de blues wel tokkelen en stampen om refrein na refrein het verdwijnen van de trage ambachten, de goddelijke getekende boerse koppen, de in het ritme van de seizoenen wiegende bewegingen te be- | |
| |
klagen, de teloorgaande ochtend maar dan zonder, weg rolde het, weg, weg spoelde deze wrijvingskracht uit de wereld, deze verlangzaming, gestolde tijd, hoe lang zou het nog duren voor de laatste man met een dier voor zijn uit de onderdelen van het veld gebouwde ploeg, door een camera gevolgd, naar het einde van de avondlijke akker toog? Of kwam het terug? Maar zolang het niet terugkwam ging het weg. Overal zouden inderdaad deze laatste mannen en vrouwen met een camera gevolgd moeten worden, zoals camera's alles moesten volgen wat op het punt van verdwijnen stond, tot in hun eigen verdwijnpunt toe (niets meer, as en dauw alleen), omdat het ook de schuld van de camera's was dat alles op het punt stond te verdwijnen: psychotherapie van de camera, heimwee hersteld naar de oorspronkelijke ochtend, heiligheid en nooddruft van ongezien, hier lag hij in zo'n patserige ochtend.
Wat was er eigenlijk in het begin? In den beginne?
Wanneer de ochtend leeg begon maar hij zat in de keuken en keek naar de tuin, jong groen in de peilloze zwachteling, leek het net of er eerst een tijd moest verstrijken voor de naald de groef pakte, dat was geen kwestie van slaap of kater maar van een in de nacht van een bepaald spoor afgeweken aandacht die opnieuw op de rails gezet moest worden, alsof, beter nieuwer beeld, de band eerst razendsnel doorgespoeld moest worden (zonder dat je iets zag, hoorde) voor het maagdelijke traject verscheen.
Hij wachtte, met zijn ogen naar het licht, of het de band van zijn leven was.
En waarom ook niet? Waarom zou in de slaap 's nachts, wanneer alles met iedereen een verbinding aan kon gaan, op een bepaalde manier niet teruggeschakeld worden naar de anonimiteit van het lichaam, de nog niet gedifferentieerde fase van een abstracte kindertijd? Het verhaal van het blind zijn van slaap was bekend: alsof alle visuele verworvenheden nog moesten komen. Het verhaal van de vertrouwde partner, die in een oogwenk van waken opeens de onbekende liederlijke prooi kon worden, was bekend: waar was het lichaam anders geweest dan terug in een bepaalde lichamelijke tijd, de tijd van het begin, toch geen straatje om?
Er moest een fundament zijn gelegd, nog voor we begonnen waren. De nieuwe dag begon, maar we waren gedwongen meteen verder te bouwen, zelfs onze inschatting van het fundament, al gelegd, van een bouwsteen, was een bouwsteen. Zo was de oude dag meteen een nieuwe, een andere vreemde. Toegegeven, de dag begon op een moment dat onmogelijk met ons eigen begin kon samenvallen. Tenzij we, misschien, de nacht hadden belichaamd, bijvoorbeeld weggedanst, en het ochtend begon te worden, dat kon een begin zijn, als behoefte aan een einde. Maar we konden zelf, hulpeloos en hulpbehoevend, op een moment dat het ons uit dacht te komen, toch ook alvast een soort beginnetje proberen te maken? De verregaande mate waarin men zichzelf kon regisseren, in de meest uiteenlopende situaties, van diep niet meer weten tot op de lusttop van kennis, had hem altijd verbaasd, maar vooral de verregaande mate waarin men dat naliet eigenlijk. We konden, aan het begin van de dag, het geluid regelen, dat was ook een toon zetten: we konden de krant lezen of zelf bedenken wat er gebeurd was, dit waren kapitale beslissingen die namelijk, vanaf het begin, bepaalden of we de dag naar onze hand wilden zetten of mee gingen doen, meteen al.
Hier kwam het op neer: het ogenblik kwam dat de dag een bouwsteen werd, maar dat ogenblik viel niet per se aan het begin van de dag. Net zo min als je het niets kon ontmoeten als je net je ogen had uitgewreven. Je kon in velerlei gaten vallen, maar nooit in die van het niets, zeker niet aan het begin van de dag. Vol begon de dag, vol van wat werd aangedragen, al was het nog zo weinig. Maar een overdosis aan indrukken kon je toch moeilijk weinig noemen. Iedereen die, waar dan ook, hoe dan ook, wakker werd, was allereerst geruime tijd bezig te
| |
| |
bekomen van de verwondering over waar je allemaal mee opgezadeld werd. Door een laatste stoot van de branding was je aangespoeld op het zand en je bekeek je lichaam, het andere lichaam, je zag frambozenrode daken, je hoorde hamers tikken, je nam een douche in een badhokje, de zee wachtte, ergens was dit waar. De dag lag als een braakakker voor je maar er lag een minstens even onafzienbare braakakker achter je, waar je gemakshalve eventjes geen rekening mee hield. De schittering of de goorheid van de toekomst was natuurlijk braaf vergeleken met de glorie en schofterigheid van het verleden. We hadden een taak blijkbaar ergens daartussenin, in een greppel zal wel. Of we verlengden de braakakker gewoon. Nee, we breiden ergens een klein stukje aan vast, hoe gigantisch dat ergens ook was, dit stukje was gigantisch genoeg. De dag was gigantisch. Je kon dagen eigenlijk niet bij elkaar optellen, net als mensen niet, je kon subjecten niet vermenigvuldigen. De dag was een innerlijk. Hij was het verstrijken van zijn tijd in de wereld en zijn tijd was inmiddels al behoorlijk aan het verstrijken, de dag was allang begonnen. De rode jeep stond al geruime tijd voor het met eenvoudig houtbeschot afgepaalde weiland, de troffels streken, het grint knarste in de molen. Hij was al in zijn overall op weg naar school. Eerst liep je met een jongen, dan liep je met een meisje, vervolgens liep je met jongens en meisjes een groep, uiteindelijk ging je alleen, tenslotte viel de school weg, inmiddels was je omringd geraakt, net als in het begin.
We waren Van Gogh op weg naar zijn werk, dat was zeker aan het begin van de dag, al was het nog zo laat geworden de vorige.
Daarom gold deze stelregel: aan het begin van de dag valt de beslissing, later herroepen of vergeten (dat had je niet moeten doen). Het begin van de dag was als een bondage, geketend met een prop in je mond ranselde men je je bed uit en meteen werd je gegeseld, langdurig, langzaam kwam je bij zinnen, was je eenmaal bij kennis, 's avonds, in je vrijheid van meningsuiting, bestormd door info, bedwelmd zat je op de bank, alweer verlangend naar bondage, dat was 1 theorie.
De andere was dat je liever helemaal niet begon, je repeteerde al je ettelijke beginnen en nam winst of verlies op de koop toe, je leven schoot voorbij, wat gaat het snel hè zeiden jullie op verjaardagen zoveel mogelijk gevierd, tegen elkaar, het was waar, dat wel (2).
Dit is flauw, iedereen, zonder uitzondering, begint zijn dag, in principe, in den beginne, uiteindelijk, altijd, voor zover mogelijk, als het even kan, dag in dag uit, in de eenzaamheid van zijn of haar persoonlijke bestaan. Wat volgt dat volgt, meedogenloos of genadevol (3).
Ik dwing het begin af, ik wacht net zolang tot mijn dag begint, niet zozeer in de loop van de dag als wel in de loop van mijn leven, ik wil de dag zoals ik de liefde wil, beschadigd maar gewetensvol, niet langer blind en nijdig beginnen we samen, de dag en ik, iedere keer opnieuw, het zal de moeite waard geweest (4).
Het begin moet een mix zijn van allevier met alle mogelijke conserveermiddelen om het naar begin te doen blijven smaken. Het begin is een cliché, dat weet ik ook wel.
De hoofdpersoon van De Prelude had een droom. De verteller van de droom verandert van hij in ik, mij in hem. Een Arabier doemt op, gezeten op een dromedaris, uitgerust met een lans, in zijn ene hand een steen, in zijn andere een glanzende schelp. In alle nuances van de droom is de Arabier fantoom en boodschapper gelijk, hij verdwijnt in een blinkend licht, de wateren der diepte die ons zullen verpletteren. De dromer roept hem na, hij reageert niet, snelt weg over de grenzeloze woeste vlakten, de golven van de verdrinkende wereld achter hem aan. In paniek wordt hij wakker, ziet de zee, het boek waarin ik heb gelezen ligt naast me (Don Quichote). De droom vindt plaats op het middaguur. Ik heb tot de middag gedroomd, terwijl het ochtend was. Het is de droom van de schuld dus, maar openbaring ook (als ik niet zo laat
| |
| |
ontwaakt was had ik dit niet kunnen dromen). Vanaf dat moment begint De Prelude. De verteller wordt wakker, wil net als die maniak zijn, diens ‘intense bezorgdheid’ delen, eenzelfde boodschapper zijn. Dit is zijn begin, de dauw kon ook later op de dag toeslaan. Toch was elke ochtend of middag of avond dat hij opstond, wakker werd hoe vroeger hoe liever, dichter bij het begin, een illusie van oorsprong. Omdat oorsprong zelf een illusie is moest deze illusie (van oorsprong) serieus worden genomen.
Maak jezelf niks wijs: dit is je oorsprong, 's nachts ben je gestorven, verwekt, ontstaan, suizend kom je aan de oppervlakte in de zuurstof van daglicht of kunstlicht, haalt je handen door je haar, ik ben er weer, langzaam zwem je naar de kant, loopt, duizelig, naar je handdoek, zoiets bedoel je misschien?
De dag begint. Het licht sijpelt knalrood in de ontelbare bessen van de Olijfberg. Mijn vader fietst het dorp uit, door de dauw des diers, drinkt in uniform de vrieskou, dromend van haar, wier dijen mij vrijwel prijsgeven, de rozevingerige kades van de koopstad op, accelereert de brug over naar het grote gebouw aan het water, waar de gevangenen wonen, die hij gaat bewaken. Waar denkt hij aan, zij wordt wakker. Ik leg mij op een andere zijde, zwetende. De scholieren beginnen nu langzaam naar school te lopen. Iemand begint met de voorbereidingen van zijn verloren dag. Een meisje in haar meisjeskamer vult haar tas, bevat make-up, tampons, condooms, een foto van mij, een voor altijd verloren foto van mij, nog nooit zo zwetende. Iemand koopt een lot, zijn laatste, een ander verscheurt het. Het is het begin van de dag. De hoer verlaat haar kamertje, hij veegt het kusvocht af, ik kom ter wereld, een ijskoude spiegel weerkaatst de chaos en de weerspiegeling is de werkelijkheid, scharlaken van het uit gene zijde gutsende zweet. Slapende van droefheid zijn we. Er is een ader, een koers, een ordening alleen in haar verdwijning al zelfs, een gerucht, die voorafschaduwing van licht. De postbode, het sneeuwt, klopt aan de deur, mijn moeder doet open, het is nog nacht, hij vertelt al het nieuws, hij heeft het al gelezen. Het uur is nabij gekomen. Ik ben nu overgeleverd in de andere handen. Hij is nabij die mij verraadt. Dit weet ik, als ik opsta naakt mijn kleren bij elkaar zoek, dat nu, als ik mij aankleed en een krant ga kopen, ik verloren kan zijn, omdat ik ben gezonden. Dit kan iedereen wel denken, denk ik, en op grond daarvan ontstaat het einde van het begin: iemand (die) moet, kan niet, zal beginnen, eindigt
| |
| |
|
|