| |
| |
| |
David St. Maur
Rover en Ronald Weingarten
I
De lofspraak die mevrouw Deborah Weingarten (maar de jongen zou haar voornaam nooit te weten komen) over haar afwezige dochter Phoebe uitstortte, was doordrenkt van ontzag en dankbaarheid. De jongen kreeg er een wee gevoel van in de maag, dat hem deed rillen. Haar massieve, reumatische gestalte stond voor het hoge keukenraam, en ze praatte voor zich uit, met haar blik op de sneeuwval in het hofje achter.
‘Je moet weten dat Phoebe op de Beurs werkt; ze is een Financieel Genie. Als kind al, als kind was ze...’ Hier viel ze stil en hief haar blik naar de helwitte hemel. De jongen was er pas tien minuten, maar voelde zich na drie van die afdwalingen in het luchtledige, en andere ghiribizzi, gedwongen seniliteit vast te stellen.
‘Ze is zo door-en-door goed, bovenmenselijk haast. Ze doet alles voor me, ze laat me niets doen. En bovendien, met uitzondering van Ronald en Rover bezit ik geen ding in de wereld - niets. Ik heb alles aan haar te danken, het prinsesje. Mijn hele leven: dankzij haar. Dit huis zelf...’ Hier draaide ze zich om, en keek de lage keuken rond met een afgemeten beweging, alsof een te lange inventarisatie de authenticiteit van haar dankbaarheid zou doen wankelen. De jongen (die begin twintig was) zag in elk geval geen aannemelijk verband tussen de miezerige, dompige keuken, en de verzaligde glans op haar ogen. Het hele appartement was klam en doortrokken van dezelfde kou die op zijn lange weg hiernaartoe tot op zijn botten was binnengedrongen. Haar blik was nu naar hem afgedwaald, en bleef op hem liggen als een verdwaalde lijster, zwak trappelend op een glibberig takje.
‘Ronald en Rover? En wie zijn Ronald en Rover?’ zei hij.
‘Mmm? Wat? Oh, hij weet natuurlijk niet wie dat zijn. Dat zijn mijn katten.’
Buiten viel de sneeuw. Het had de hele nacht gesneeuwd, vlokjes kwamen langzaam en zwaar, waggelend naar beneden. Een enkele windvlaag deed de dalende sneeuw rondwervelen. Soms leek het net of de wereld waarachtig verdwenen was.
Toen Angel zich vroeg in de ochtend, toen het nog donker was en de hete lucht-verwarming in zijn kamer nog geen zacht geruis liet horen, toen Angel zich op dat vroege uur aangekleed had, had hij vanuit zijn raam driehoog op de witte tuin neergekeken, en had hij zich inderdaad juist dat voorgesteld: dat de wereld niet bestond. Het was moeilijk te bevatten: hij kon niet bedenken wie of wat dit dan van hem maakte. En het leek geen reet uit te maken, zolang hij er zelf was, in staat om zich te herinneren hoe alles onder de sneeuw lag; en om de scherpe, onverdraaglijke winterkou te voelen. Hij was nog te dromerig voor een verweer tegen de eigenzinnigheid van zijn eigen verbeelding.
‘Heb je ze trouwens gezien?’ Mevrouw Weingarten stond voor het keukenraam, ietwat voorovergebogen, want ze was zo lang als ze massief was, in weerwil van haar wat zwakke, kwetsbare voorkomen.
‘Wat gezien?’
‘Ronald en Rover. Ze zijn het huis uit en ik weet niet... Denk je dat het te koud is om ze buiten te laten? Heb je ze niet in de steeg gezien toen je kwam?’
| |
| |
‘Nee.’
Hij had niet eens rondgekeken toen hij kwam, dus misschien waren ze er wel, misschien waren ze er niet. Hij voegde zich bij haar voor het raam (ze had zich weer omgedraaid) en tuurde met haar neer op het kleine hofje, dat ondanks de hoge muren waarmee het omsloten was, opgelicht werd door de laag witte, schitterende sneeuw die er lag. Er waren geen katten of vogels te zien.
‘Ze zullen zich wel verschanst hebben in een of andere winkel, of bij een buur,’ suggereerde Angel, om ervan af te zijn. En zowaar, mevrouw Weingarten liet zich een zucht ontsnappen die hij voor opluchting hield. Terwijl hij nog doortuurde, nam de vrouw een meter of wat afstand om hem op te nemen.
‘Merkwaardige naam heb je, jongeman,’ zei ze. ‘Wel leuk hoor, maar curieus, vind je niet? Je lijkt me een aardige man, een beetje als...’ En op dit punt scheidden mevrouw Weingarten en het heden weer, om Angels geduld op de proef te stellen. ‘Jawel, een aardige jongeman...’
‘Phoebe heeft je gestuurd,’ vervolgde ze. ‘Realiseer je je dat? Ha-ha-ha! Eerst zet ze mij hier, en nu heeft ze jou gestuurd. Ha-ha. God zelf!’ Haar blik schoot heen en weer van Angel naar het raam, zonder, zo leek het, op een van de twee neer te kunnen strijken.
‘Waar wilt u dat ik ga beginnen?’ Zijn stem klonk wat staccato na haar slepende, manische lachuitbarsting. ‘Wilt u dat ik met de keuken begin? Ik begin meestal met de keuken. Mevrouw?’
Angel wilde met werken beginnen om zijn verstijfde ledematen, nog koud van de verlaten nacht en zijn reis hiernaar toe, op te warmen. ‘Mevrouw?’ Hij fluisterde tegen zichzelf: ‘Mon Dieu, c'est affreux.’
Het enthousiasme en de beslistheid waarmee ze zich thans naar een lade haastte, hadden die ochtend nog geen precedent. Ze trok er een vel papier uit, dat ze met een wat bizarre triomf eerst in de lucht stak, om het hem dan aan te reiken.
‘Dáár! Jongeman: je op-drach-ten! Mijn dochters werk, dat behoeft geen betoog, en keurig uitgetypt. En als klap op de vuurpijl: ze komt van-mid-dag: om je werk te con-tro-le-ren. Let wel, ze is geen doetje. Je kunt beter doen wat ze zegt. We zijn hier niet vannem je-heitje-voor-je-karweitje.’
De lijst ving aan met verontschuldigingen - maar liet in het vage of het de moeder of de ranzige troep van het huis was waar hij zich voor verontschuldigde-, werd gevolgd door een meticuleuze opsomming van opdrachten, met pinnige nadruk op gehoorzaming aan de volgorde; hij eindigde met een uitnodiging voor de ijskast, en, in overeenstemming met de waarschuwing van de moeder, de bevestiging dat zij, Phoebe, het was die hem die middag zou komen betalen.
Hij begon in de keuken. Er was een open haard die niet alleen vol lag met oeroud as, maar ook met steentjes en uitwerpselen van de katten, en met de zwarte holle karkassen van ontelbare kakkerlakken. Terwijl hij de haard aanveegde, fixeerde mevrouw Weingarten haar blik op hem en zijn bewegingen, alsof ze probeerde te besluiten wat ze aan hem had - of ze hem wel of niet kon vertrouwen. Hij staarde terug, en bij wijze van afleiding en verontschuldiging raaskalde ze verder over Ronald en Rover. Ze begon een monoloog die steeds opnieuw verzandde in stiltes en onnavolgbare wendingen, tot haar eigen verhaal haar aandacht op onbegrijpelijke wijze werkelijk verschoven had naar het waarschijnlijke leed van de katten. Ze bewoog terug naar het keukenraam, waar haar geest weer verdwaalde in het besneeuwde hofje.
Het was ijzig koud, en er hing een geur van ouderdom en verval in het appartement, die maakte dat je wilde stoppen met ademen. Hij kende de geur.
Er was nog een andere kamer, die drie traptreden naar beneden lag, ten oosten van de keuken. Hij had een nog lager plafond. Hij strekte uit in het hofje, en aan het eind ervan was het enige andere raam, waaronder de butagaskachel brandde. Toen
| |
| |
Angel de kachel verbaasd opmerkte, liep hij ernaar toe en gaf hij een flinke draai aan de knop. Gas spoot suizend uit de gaatjes. Hij liep naar de keuken en pakte lucifers. ‘Wanneer had u die kachel voor 't laatst aan?’ vroeg hij.
‘Gisterenavond nog, gisterenavond.’
Angel had zichzelf al vroeg afgeleerd om de palpitaties van zijn lichtgeraakte hart aan zijn werkgevers te verspillen. De wereld was vol waanzin en deerniswekkende gestoorden; Angel had geen tijd om op te souperen aan de maanzieke eigenaardigheden van iedereen die hij tegenkwam. Hij had het misverstand dat een redelijke mate van gezond verstand verwacht kon worden, al lang achter zich gelaten. Z'n werk had hem naar te veel plaatsen gebracht waar zo een zinsbegoocheling gedoemd was gesmoord te worden. Nieuwsgierigheid had hem aanvankelijk wel bijgestaan in het dulden van zijn werk. Later was het het tegenovergestelde, onverschilligheid, samen met de eenvoud van de arbeid, en zijn hersenloze toewijding daaraan, dat zijn vermogen het alles te verdragen, verklaarde.
Niettegenstaande zijn zelfingekeerdheid, of dankzij haar, voelde elk van zijn werkgevers zich zonder uitzondering genoodzaakt hem hun uiteenlopende levensverhalen, of uitgesponnen geheimenissen, en, meer dan wat dan ook, hun weergaloze klachten, toe te vertrouwen. Er waren aanvankelijk een paar slapeloze nachten geweest waarin de naargeestige echo van hun jammerende stemmen in zijn oren om bleven waren. Angel had toen de noodzaak van een kunstmatig soort doofheid beseft, die hem nog stoïcijnser maakte. Dit nieuwe gedrag, dat in gelijke proporties uiterlijk vertoon en innerlijke ongenaakbaarheid vereiste, viel hem zwaar, want Angel was van nature opmerkzaam geweest. Zelfs als het hem lukte om onaangedaan te blijven voor wat hem in 't oor binnensloop, werd hij toch altijd weer afgeleid door iets onvermijdelijks als kreupelheid, of iets dat minder in 't oog lopend maar meer algemeen was, zoals menselijke wanhoop.
Maar hij sleutelde en poetste aan zijn onaantastbaarheid en had nu, na ongeveer een jaar, een ongevoeligheid bewerkstelligd die grensde aan het apathische.
Hij luisterde dus niet naar haar binnensmondse gesmiespel in de andere kamer. Terwijl hij de plakkerige tegels van de keukenvloer met driftige overtuiging schrobde, waakte hij ervoor haar aanwassende woorden, incoherent maar niettemin begrijpelijk in hun meelijwekkendheid, tot zich door te laten dringen. Haar klaagzang was zeker bedoeld om hem te mobiliseren voor een zoektocht naar Ronald en Rover - een voorstel dat hij zou weigeren te erkennen zolang schaamte of angst of verwarring haar beletten het hem op de man af te vragen.
Het leek even of ze op 't punt stond in huilen uit te barsten, en het was op dergelijke momenten dat Angel er soelaas in vond het werktuiglijke in hem al het andere te laten verdringen; zich te verschuilen achter dat fijne mechaniek van de arbeid, in plaats van uit te komen voor zijn menselijkheid.
Zijn stoïcisme, nu stevig gegrondvest, samen met zijn zelfingeslotenheid en zijn voorkeur voor dromerijen, sleepte hem gewoonlijk door dergelijke omstandigheden. ‘Jeremieer maar weg, aftandse koe,’ siste hij fluisterend in zichzelf. En: ‘Gedrocht, ga ergens hiberneren.’
In het menselijk hart is een woekerende en doodkoude eenzaamheid gezeteld, die er alleen toe dient om de verlangens die de rest van het hart bezetten, te omklemmen en te voeden. Deze vretende, wurgende leegte wordt belichaamd door een stilte die alleen voor de eigen oren hoorbaar is. Het was Angel opgevallen dat mensen ertoe neigden die stilte met geijl en geleuter te overstemmen en uit te drijven, bij voorkeur in alleenspraken. Woorden waren nodig, en aan het eind van elke zin manifesteerde de noodzaak voor meer woorden zich onherroepelijk. En hoe luider de kakofonie van hun gekakel, des te dieper raakte Angel verstrikt in zijn eigen ronddraaiende mijmeringen.
| |
| |
Hij had nooit lang stilgestaan bij het besef dat er een universele onverschilligheid voor zijn gebrek aan weerklank bestond en dat het zelfs leek of uit kracht van zijn obstinate zwijgzaamheid, die, door slechts een moment van overweging, toch de indruk moest wekken dat de jongen niet helemaal scoorde, of uit kracht van zijn stilzwijgen, men zich gesterkt voelde in die neiging om te ratelen.
Maar Angel beredeneerde het zo dat er in een wereld vol mesjogge halfzinnigen niemand wachtte op de bijdrage van overpeinzingen uit zijn eigen afgebakende nevelen.
| |
II
‘Pardon, jongeman,’ wekte haar stem hem, een vulgair schrapen van haar gezwollen keel voorafgaand aan de vraag, ‘pardon, maar ben je toevallig... je weet wel...?’
Hij keek op uit zijn knielende houding - hij was nog steeds de smotzige tegels aan het schrobben - en zag haar een kort klappend gebaar met de rechterhand op de rug van haar linkerhand maken, terwijl haar hoofd een maniakale trekkende beweging vertoonde. ‘Ben je, je weet wel, weet je niet?’ Ze stond met haar rug voor de keukenlamp, en god alleen wist welke gezichtsuitdrukkingen aan hem voorbij gingen.
‘Ik weet 't in elk geval zeker - ik ben toch niet van gisteren of wel dan. Zulke tekenen verloochenen zich toch niet. Weet je, mijn buurman, hier tegenover het hofje...’ En ze wees naar buiten. Hij stond op, en volgde haar sloffende gang naar het keukenraam. Samen staarden ze in de richting van de ramen van de benedenverdieping tegenover. De sneeuw bleef vallen.
‘Daar woonde hij. Mijn buurman; hij heette Stanley - een goeie jongen, en net als jij... weet je niet?’ Een wat moederlijke, wereldwijze glimlach brak zich krakend een weg op haar diepgeplooide, onschuldige gezicht. ‘Hij is dood. Mortje mortelefitikus, meimus.’
Angel liep naar het aanrecht om een vers emmertje heet water te vullen. Hij schatte het werk aan de tegels op nog zeker een kwartier. Hij kon zich nauwelijks veroorloven zijn tijd te verdoen. Het oude mens kon je zonodig tussen de ratten te ruste leggen zonder dat ze zich liet verstoren uit de ommuring van haar eigen ronddraaiende bespiegelingen, maar die dochter klonk er wel als een die met de witte handschoentjes het puntige neusje overal in kwam steken. ‘Mon Dieu, donnez-moi courage.’
‘Zo'n lieve jongen; lief... niet zo knap als jij, maar evengoed... een goede man, je kent het type.’
Ze was niet van haar plaats aan het raam gekomen, waar ze haar asem op de ruiten stond te prevelen, starend naar een verdwenen of verloren wereld, terwijl hij nogal vastberaden weer op de knieën was gegaan met de borstel en schuurpoeder, tot hij eerder klaar was dan hij ingeschat had. Hij vroeg zich af of haar staande houding, aan de grond genageld als ze voor het raam stond, haar niet uitputte, en schoof haar een stoel achter tegen de benen, terwijl hij zich naar de badkamer spoedde, met emmer en sponzen.
De badkamer lag aan de andere kant van de slaapkamer, en op weg zag hij uit zijn ooghoeken dat mevrouw Weingarten hem achtervolgde, met, tot zijn dankbaarheid, herinneringen van een ander soort, uit een ander rijk.
‘Wil je wel geloven dat mijn echtgenoot Mordechai en ik twintig jaar lang aan de Mediterranee hebben geleefd? Natuurlijk, we komen allebei hier uit de stad. Wel. Ben je ooit daarginder geweest, in het Zuiden? O nee? Niet op Ibiza? Of in Sitges dan toch zeker? Nee? Werkelijk?’
En zo jubelde ze plots verder: de Mediterranee was goddelijk, de bries en de lucht, de gouden zon, de gouden aarde, de gouden stranden, en de mensheid was nog menselijk, daarginds. Het was een paradijs, waar de lucht even tastbaar als fris en ongerept was; mensen erkenden er elkaars bestaan, stelde mevrouw Weingarten, met een zware, ietwat gebroken stem.
Angel begon ostentatief te zuchten als antwoord
| |
| |
op deze neerwaartse beweging van haar zo opgewekt begonnen monoloog. ‘Het is natuurlijk verre van zichtbaar nu, dat ik eens zo'n aangenaam leven had, samen met mijn Mordechai. Zoals je me nu ziet, jongen, als een klagende ouwe rozijn, is het onmogelijk je voor te stellen dat ik toch ooit schik had in m'n leven, maar geloof me op m'n woord dat dat zo was, terwijl ik vandaag de dag gewoon niet in staat lijk om...’
‘Hoe zag uw huis eruit?’
Angel was bezig de ranzige wc-pot schoon te borstelen toen ze hem haar repliek gaf, en hij kon niet helpen op te merken dat praten, in zoverre het bedoeld was om begrijpelijk te zijn, een opgave voorbij het vermogen van de vrouw was. En hoewel de grondige beschrijving die ze hem verschafte eerst als een aangename melodie klonk, raakte hij spoedig, door het navrante contrast met haar huidige bewoning, die kil en obscuur en smerig was, geergerd. Allengs had de gaskachel het huis verwarmd. Een klamme, van geur doordrongen warmte lag nu in de kamer.
| |
III
Rond het middaguur klonk er een doffe klop op de keukendeur.
‘Ah, daar is Taylor,’ zei mevrouw Weingarten. Ze schuifelde naar de deur en liet de jonge man binnen. In zijn gehandschoende handen droeg hij twee zilverfolie bakjes naar binnen. Angel, die bij haar in de keuken stond, zag dat mevrouw Weingarten niet naar de man keek, maar haar ogen strak op Angel hield.
‘Alles goed, mevrouw Weingarten?’ vroeg de man. Hij lei de bakjes op de keukentafel, en draaide zich weer om zonder de matte sardonische grijns van zijn gezicht te halen.
‘Ik blief alleen dat lamsvlees niet, Taylor. Hoe vaak heeft nou Phoebe dat tegen je baas gezegd?’
‘Gééén lámsvlees. Aan 't begin van de maand aankruisen op het formuliertje, mevrouw Weingarten. Kruisje: geen lamsvlees. Elke maand: aankruisen.’ Hij trok de deur zachtjes achter zich dicht, en mevrouw Weingarten wiste een ronde opening met haar handen op het raam in de deur, en keek naar zijn wegstappende gestalte in de sneeuw. Toen hij het hofje uit was, kwam ze vlak voor Angel staan en zei ze: ‘Wat vond je van hem, hè? Stevige jongen, nietwaar? Ook vannem je-weet-wel.’ Ze keek in Angels zwarte ogen alsof die een spiegel waren. Toen pakte ze haar maaltijd van tafel. Angel zag uit naar het kwartiertje waarin haar mond met kauwen en malen en slikken verstrooid zou zijn, en hij gaf haar van lieverlee een tegemoetkomende knik.
Het mens echter wandelde met de warme bakjes naar de ijskast, en borg ze ongeopend weg.
‘Wat nu?’ zei Angel. ‘Gaat u niet eten? Hé! Maar u behoort toch te eten, mevrouw-vraiment!’
‘Alleen als Phoebe er is, jongeman. Ik eet alleen als Phoebe er is.’
‘Alleen...? Maar dat is toch bizar - u kunt toch niet steeds wachten.’
‘Oh, maar ze komt elke dag even, maak je niet sappel. Maak je niet sappel.’
Angel hield zich een moment stil, en zei toen: ‘Maar waarom?’
Mevrouw Weingarten keek hem niet aan.
‘Stel je eens voor dat ik stik,’ zei ze, alsof ze in een roes geraakt was.
‘Stik?’
‘Stik, in een aardappel, of een stuk vlees, wat dan ook. Het gebéurt. Stel je toch voor.’ Ze begon heen en weer te draaien.
‘Ik ben er nu toch?’ Hij probeerde het te begrijpen.
‘Jij? Ach, weet je, kind, het vereist veel moed om iemand van verstikking te redden. Misschien moet je me in de keel snijden. En jij, je zou gillend de sneeuw inlopen. Nee, dan Phoebe. Ze is de koelbloedigheid belichaamd.’
't Misselijke spel dat het leven met sommigen van ons speelt, een onvoorspelbaar en willekeurig spel, was een bittere pil voor Angel. De meest wrede dwaling was het, te verwachten dat elk zou krijgen wat hem toekwam, goedschiks en kwaadschiks.
| |
| |
Het was niet zo. Angel had op vroege leeftijd besloten dat rechtvaardigheid een fundamentele onmogelijkheid was. Het toeval verleende geluk met willekeur, meer aan de een en minder aan de ander. Angel was immer wrevelig in de nabijheid van geluk.
Mevrouw Weingarten was rijk noch gelukkig, maar de tentoonspreiding van haar armoe en misère had vandaag op hem een soortgelijk effect.
Ze stond daar maar te draaien, met een omvang die haar naar adem deed happen. Het was het soort kortademigheid dat gepaard gaat met excessieve perspiratie en zacht, weelderig vlees. Vrouwen met een dergelijke omvang neigden ertoe Angels magerte tot object van hun bezorgdheid uit te verkiezen. Zijn benige, onzinnelijke ledematen inspireerden dan tot het zwelgen in broeierige culinaire genegenheden.
Mevrouw Weingarten dacht evenwel geen ogenblik aan eten, en bleef staan op de plek die ze uitgekozen had, waar hij haar kon horen. Ze stond er verder haar Mediterranee, vervlogen gelukzaligheid op te dissen, en Angel kon haar herinneringen alleen verdragen omdat bij hem het zekere vermoeden zich gevestigd had dat haar fantasie de kleur en smaak van haar geheugen bepaalde.
‘Mijn dochter woonde toentertijd in deze stad, zie je, en toen, zoals ik al zei, Mordechai het leven liet tijdens een partijtje tennis, smeekte ze me het vliegtuig hierheen te nemen om me hier te vestigen. Ik zei tegen Phoebe, ik zeg, O.K., op voorwaarde dat je een huisje met een tuintje voor me vindt. Phoebe woont in zo'n torenflat, weet je niet. Ze werkt op de Beurs en heeft geen kinderen. Ze háát ze.’
‘Daar valt wat voor te zeggen.’
‘Wat zei je?’
‘Ik zei helemaal niets. Uw verbeelding gaat u parten spelen, denk ik.’
‘O, ik dacht toch echt dat ik je... goh...’ Maar de afleiding duurde niet langer dan een vluchtig, aarzelend handgebaar, en mevrouw Weingarten herstelde zich. Ze negeerde de zware, nadrukkelijke ademhaling die Angel te horen gaf. Haar oude lamentatie ondervond hulp van haar wonderbaarlijk hervonden vermogen tot concentratie, en Angel zelf doolde rond met zijn gedachten, terwijl hij richting woonkamer werkte. Toen hij de losse stukken van de stofzuiger in mekaar zette, zei ze, ‘Ach, weet je, laat het werk nu maar, laat ons gewoon een beetje... een beetje praten... We zijn toch mensen onder mekaar.’
Het hoge, schrille, menselijke geluid van de telefoon klonk unheimisch in dit huis. De weergalming was hier ongerijmd; de afzondering binnen de klamme muren liet het bestaan van de wereld als een mogelijke zinsbegoocheling, misschien des te ongeloofwaardiger omdat de schreeuwende hoop van die wereld zo schetterig afstak tegen de druilerige werkelijkheid van dit klamme huisje, haar grot en voorgeborchte. De rinkel klonk onverwacht, en maakte de kamers en de vrouw en de jongen die erin stonden een ogenblik sprakeloos, ademloos.
‘O lieve schat,’ begon toen mevrouw Weingarten op een geheel onbekende toon, ‘wat heerlijk om je stem weer te horen - jawel, hij is hier - ja, alles - ja-zeker, ja, de hele lijst - ik weet 't - Gaat alles goed met je? - Ja, hij werkt hard - hij doet me zo aan Stanley denken, is 't niet griezelig? -? - Wat? - Die jongen van hier tegenover, weet je niet meer? Deze jongen hier is net zo mager als Stanley op 't laatst was - Goed, O.K. Werk maar hard - Ik hou van je - je bent de enige, mijn enige.’
Mevrouw Weingarten begon te huilen.
‘Je bent alles wat ik heb.’
Haar snikken waren overdreven, en zo onverwacht, dat Angel het stoffen onderbrak, en naar haar keek, en zag hoe ze als een ineengeschrompeld hoopje spekachtig mens in een hoek van de bank zat.
‘Het spijt me - het spijt me - lieverd, vergeef me - maar je bént alles wat ik heb - de enige die ik liefheb - Ja, ik stop met huilen - ik ben al gestopt - wees niet boos - ik weet niet wat ik doe. Ronald en Rover
| |
| |
zijn verdwenen. Sinds vanmorgen - sinds gisterennacht misschien. Ik weet 't niet. M'n geheugen laat me geloof ik in de steek.’
Angels diagnose was dus gerechtvaardigd. Seniliteit bracht dit onsmakelijke drama voort, en verklaarde het onwerkelijke van de woorden en snikken die het mens de hoorn in jammerde. Hij moest er bijkans van braken. Niettegenstaande de pathetiek, en zijn groeiende overtuiging dat de dochter iets kwaadaardigs en kouds had, groeide alleen zijn weerzin tegen de moeder.
Onmiddellijk toen ze de hoorn neerlei, hetgeen het onpasselijke gesprek beëindigde, zei mevrouw Weingarten, zonder adem te halen om verder te gaan, tegen Angel: ‘Hij was heel ziek, Stanley bedoel ik - je weet wel wat ik bedoel. En ik heb hem verpleegd, die laatste maanden van zijn leven, ondanks dat Phoebe niets met hem ophad. Men zou toch zeggen, in een stad als deze, vandaag aan de dag, dat mensen elkaar de rug toekeren en je in je eigen sop laten gaarkoken als 't wat heet wordt onder de voeten. Maar niets bleek minder waar. Wij buren hebben gezamenlijk voor hem gezorgd. Wij, die nooit een woord wisselden, plotseling, zonder aarzeling... Het was een droevige, maar mooie zomer. Wonderlijk, vind je niet?’
‘Wat ik me afvroeg,’ zei Angel, ‘is wanneer u zo ongeveer dacht dat ik met stofzuigen kan beginnen. Het wordt niet uit zichzelf schoon, weet u wel. En het is mijn laatste klus. De keuken en badkamer zijn schoon.’
‘Laat toch zitten, jongen. Vergeet dat hele tapijt. Geloof me: het doet er niet toe. Weinig doet ertoe. Stanley heeft me verlicht, wil je dat wel geloven? Een knul van, wat, dertig jaar? Met de dood al in zijn ogen, en onaflatend uitgeput: heeft me verlicht.’
Ze klom omhoog uit de bank met het oude, zware lichaam, en ging recht voor Angel staan, als om duidelijk te maken dat ongeacht onze pogingen er geen ontsnapping mogelijk is, omdat we gevangen zijn, en niets, vernuft niet, stompzinnigheid niet, ons ooit bevrijden kan. Ze dwong hem ertoe in te zien dat het leven uitzichtsloos was en dat het er niet toe deed dat te onderkennen of te ontkennen. De neiging om haar met een fikse uithaal tegen de grond te slaan en verder te schoppen in de leverstreek, welde op, maar verwelkte alweer - ze was toch seniel.
‘Ik moet stofzuigen. Laat me erlangs.’
‘Nee, laat het.’
‘Laat me erlangs. We willen Phoebe niet van streek maken, wel dan?’
Ze stapte opzij, en smoesde verder met haar lasterlijke insinuaties: ‘Stanley was jurist. Hij had nog een heel leven voor zich. Ik kende hem eerst nietwe knikten naar elkaar op straat en lieten elkaar met rust, zoals de gewoonte wil. Ik had niet eens in de gaten dat hij zo lang niet buiten was geweest, totdat zij van boven me kwam vertellen dat hij ziek lag - je weet wel wat. Ik heb hem verpleegd.
We werden vrienden - een in-en-in goeie jongen. Je lijkt op hem, weet je? Wacht tot m'n dochter er is, dan kan ze het zelf zien, alhoewel ze er niet op gebra...’
De stofzuiger verdronk haar eindeloze geraaskal. Het karwei was niet eenvoudig. Het vuil was zo diep in 't tapijt getrokken dat er geen eind aan leek te komen. Het lelijke rumoer bracht een ogenblik soelaas. De hele scène was te ver gegaan, wat Angel betrof. Andermans ellende was altijd iets meer dan hij kon verdragen. Wat trouwens de vergelijking van hem met een dooie gozer noodzaakte irriteerde en beangstigde hem. Hij wist dat sommige mensen ogen hadden die meer waarnamen dan normale ogen, en dit ouwe mens had een naargeestige manier van kijken, spookachtig gewoon. Ziekte was iets raadselachtigs; maar hij rekende het zo dat een lichaam volledig ter beschikking stond van een glasheldere maar onvoorspelbare geest, en geen dokter die de grillen van de eigenmachtige wil kon buigen of stuiten. Ziekte woekerde in je zonder dat je 't wist, en de ogen van mevrouw Weingarten leken over een opdringerig soort helderziendheid te
| |
| |
beschikken, waarmee ze onder zijn huid leek te kunnen zien.
Want ze stond met haar toegeknepen, rimpelige ogen het stofzuigtafereel gade te slaan, in haar zwijgen dat het agressieve lawaai haar had opgelegd.
Het tapijt was zo grondig doortrokken van vuiligheid dat hij de barmhartige bezigheid had kunnen volhouden tot de dochter kwam. De uitwerking van het weergalmende lawaai in het kleine appartement was voor Angel vergelijkbaar met de sussende mijmeringen die melk uit het paradijs voort moest brengen. Op het moment echter, dat hij één keer de kamer was rondgeweest en niet van zins leek te stoppen, stapte het versleten mens naar de muur, en trok ze er de stekker uit.
‘Zo is 't genoeg, dank je vriendelijk.’
Angel zuchtte zo diep en luid dat hij zelf even naar adem moest happen.
‘Hoe laat komt uw dochter ook weer?’
‘De Mediterranee was het paradijs: óns paradijs, van mij en Mordechai. Maar ik ben hier dolgelukkig, ik denk dat ik je dat nog even moet vertellen. Ik smeek je: vertel m'n dochter niet dat ik het over Mordechai, en over de zee had; of over Stanley. Ze wil 't niet hebben. Ma, zegt ze, je woont nu hier en hier zul je blijven. Ze zegt, maak er maar het beste van.’
Angel las het lijstje nog eens van begin tot eind en, met het zachte gesnuf en gesnik op de achtergrond, liep de haard, de kastjes, de tegelvloer, de ramen na. Hij zag door het beslagen raam dat de butagaskachel buiten een halve zwarte kring in het sneeuw had gemaakt.
‘Waarvan het beste? Waarvan?’ huilde ze.
Hij zuchtte weer.
‘Mag ik even naar het toilet?’ mompelde hij.
Angel hoorde haar doorpruilen, in haar reduit - een donkere hoek in de kamer: ‘Vervloekte kop, vervloekte fantasie; had ik maar - had ik maar niet, had ik er maar geen notie van, van hoe het kon zijn. Vervloekte verbeelding! Dit, dit is het wat ik heb.’ Of zo verstond hij het.
In de koele badkamer draaide hij de kraan wijdopen om haar penetrante geweeklaag te overstemmen. De waarneming van zijn eigen gezicht in de spiegel was als de belichaming van het rottende tyfusgevoel dat tegen zijn wil in hem gekropen was. Z'n witte, puisterige huid glom alsof het gifzuur zweette. Hij rochelde wat gelig slijm op en spuugde in de spiegel. Hij urineerde. Hij, met zijn onaangeraakte lichaam dat naar aanrakingen niet taalde, hij, de vleesgeworden maagdelijkheid met het libido van een aardworm, hij, Angel, was doordrongen van de eeuwigheid onder dit terminale, al rottende lijf; zoete eeuwigheid, dat zuur piste - onsterfelijke reinheid dat walmend etherisch lichaamsvocht liet; hij, Angel, was geen mens, was een mens, was geen, was wel... - het schommelende gevoel was als het bezwerende plukken van de blaadjes van een bloem. Was niet alles een hallucinatie?
Het ongeduld van de wereld met een zo originele, compromisloze aard als Angels werd tentoongespreid door een gil die zo priemend en verpletterend was dat geen Niagara had kunnen voorkomen dat het zijn oren bereikte. Het had hem niet verrast als het mens in lichterlaaie had gestaan.
‘Is er iets?’ Hij liep op haar toe - ze had haar kop uit het raam boven de kachel gestoken. Ze staarde neer op iets, onder het slaken van: ‘Och, och, och...’ Bij elke kreun veerde haar forse bovenlijf op en neer in de raamopening.
‘Wat is er nu?’ vroeg hij haar. ‘Wat? Wat?’
‘Ronald en Rover.’
De dieren lagen bevroren onder het raam, in de gedooide halve cirkel. Hun natte, stijve lijfjes lagen in elkaar verstrengeld. Het leek of ze sliepen, en alsof ze nooit geweten hadden welk lot ze ondergingen. Maar hun stille onbeweeglijkheid was overtuigend en werd veroorzaakt door niets anders dan bevriezing.
‘Hoe laat komt uw dochter, mevrouw Weingarten? Hoe laat?’
Volledig in beslag genomen door haar eigen drama gaf ze hem geen antwoord.
| |
| |
·
Phoebe Weingarten gaf Angel een vinnige uitbrander voor het open raam - ‘Had ik je gevraagd de kamer te luchten?’ Ze zei het alsof haar ontgoocheling door de mensheid ondraaglijke vormen aan begon te nemen. Mevrouw Weingarten, onderwijl, zat etend aan tafel toe te kijken met een flauwe, glazuren glimlach op haar bleke smakkende gezicht. Haar tranen waren gedroogd op haar gegroefde wangen, verdampt tijdens de magistrale voorstelling van haar dochter. Ze keek met meesmuilende bewondering en tevredenheid naar het spektakel, en at gedreven, met grote open ogen, terwijl rouwvolle herinneringen verschrompelden.
‘Is dat alles? Was dat alles?’ vroeg Angel. ‘Verder nog wat?’
De tijd werd niet langer geteld.
De warrelende sneeuw en de kou hadden een heilzame werking op Angel, die zijn lange koude tocht naar huis liep, alweer verschoond van herinneringen aan wat er dan ook voorgevallen was.
| |
| |
|
|