denken en aan een proefschrift dat maar niet opschoot, zodat hij een benoeming tot hoofddocent wel kon vergeten, en aan het triestige van een leven dat met niemand wordt gedeeld. Maar dat had er allemaal volgens mij weinig mee te maken. Het was de angst voor de afgrond van iemand die aan hoogtevrees lijdt. Wij verzekerden hem dat het niet in ons hoofd zou opkomen hem tot wat dan ook te dwingen. En we vergaderden verder over het examen, alsof er niets was voorgevallen, een beetje goedlachser misschien dan voorheen.
Hij hield woord, de collega. Iedere middag, weer of geen weer, zagen we hem om kwart over twaalf stipt het instituut verlaten, zijn plastic boterhammentrommeltje onder de ene, een karton melk onder de andere arm. En wij, aan ons gezamenlijke middagmaal, smeerden de Bebo op ons brood en spraken over het bestaan van vrijgezel, dissertatieperikelen en traumatische jeugdervaringen waarmee iemand maar behept kan zijn. Op een middag in oktober, ruim een jaar na de verhuizing, klopte hij op mijn kamerdeur en informeerde of ik vijf minuten voor hem had. Een prachtbaan kon hij krijgen, in Brussel, bij de Europese Gemeenschap, met vlag en wimpel was hij door de procedure gekomen. Ik wilde hem feliciteren, maar hij onderbrak me en zei dat hij me daarvoor niet was komen storen. Het punt was, vervolgde hij in dezelfde adem, hij wist niet of hij het mij wel kon vragen, maar van de andere kant, als ik hem niet kon helpen, bij wie kon hij dan wel terecht, de kwestie kwam er eigenlijk simpelweg op neer...
Hij zweeg, zijn blik bleef op het blad van mijn bureau gevestigd.
‘De vraag luidt, kort en goed, nu ja, of je na mijn vertrek voor de dieren wilt zorgen.’
Ik vroeg wat hij bedoelde.
‘Kom maar mee,’ zei hij, zichtbaar opgelucht.
Niet ver van de plek waar we die ene keer met dat plattegrondje in de regen hadden gestaan, verlieten we een van de tegelpaden die naar de Erasmuslaan leiden en zochten ons een weg door de rododendrons. Na nog een halve minuut hief hij een wijsvinger voor zijn mond, beduidde mij te stoppen en duwde vervolgens een tak opzij, zoals men voor iemand de deur openhoudt. En toen zag ik wat hij zojuist had bedoeld. Op de betonnen vloer hadden zich eekhoorntjes verzameld, dertig, veertig, wel vijftig telde ik er in de gauwigheid, ik kon mijn ogen niet geloven, een enorm gewoel en gekrioel, kastanjekleurig met daarin overal ragfijne klauwtjes en ogen van glanzend carboon. Maar nog verbazingwekkender was het dat het als bij toverslag met die collectieve onrust was gedaan en het gezelschap zich in een onberispelijke diagonaal opstelde, zij het met een kleine slinger aan het eind, maar die was nodig, omdat het oppervlak anders te klein zou zijn. Mijn metgezel was door zijn knieën gezakt en begon ze, een voor een, een kruimel witbrood te verstrekken die steeds met een deemoedig buiginkje voor- en achteraf in ontvangst werd genomen waarna de diertjes zich razendsnel uit de voeten maakten. Over zijn schouder keek de collega mij verwachtingsvol aan. Ik knikte hem toe. Jarenlang had ik, dag in dag uit, mijn beste krachten aan de universiteit gegeven, het kwam mij voor dat ik er nu pas mijn bestemming vinden zou.