H.H. ter Balkt
Zelfportret als mastbos
De houthakkers hakten, de schrijvers schreven
Je werkelijkheid is 't enige dat je hebt! Dus ik kwam uit het bos en de winter; uit het Mastbos van waaruit ik het einde van de oorlog zag naderen, einde en overwinning, uitgebeeld in een Canadese of Amerikaanse tank, met een rode ster gesierd en voortrollend over de landweg. Of een steenweg uitreed over een steenweg, zo ratelden de banden. Misschien was die tank verdwaald of gedeserteerd, want waarom was die groene tank anders zo alleen... Vrijwel parallel aan het kronkelende beekje (de rode uit een neergestort vliegtuig afkomstige munitiekist lag in een ander beekje, twee bossen verder) dat later vreemd blauw en geurend slib kreeg, kronkelde de stenen landweg met die Don Quichote-achtige tank erop die ik, staande tussen de varens zag. Verderop groeide de beuk waarin één jaar later mijn naam geschreven werd. Dichterbij lag de offerplaats van de vossen: een boomstomp waaraan veren kleefden. Aan een dichtgegroeid en door varens overwoekerd karrespoor stond de duistere takkenmosmijt, daar liep eens dood op zijn gemak, of hij verdwaald was, een donker wijdbeens gaand dier, een brede witte streep over zijn snuit, of hij onderweg was van het ene sprookje naar het andere. In de stad was het toen al jarenlang winter. En nee, de door mensenhand in het Mastbos gegraven vijver was pas veel later in dat bos ontstaan. Salomonszegel en lelietjes van dalen bij een donkere holle weg. Twee jaar later zag ik pas echt hoe geveerd de varens waren, hoe sierlijk ze hun kromstaf bij zich droegen. Nog weer een jaar later schoot Haverkamp de jachtopziener daar het altijd vrolijke hondje Sjekkie dood. Zijn graf ligt bij de ook al verdwenen havermijt. Dit is de tijd van verdwijning. Recht waren de dennen. Eén jaar geleden had de voodoo van de tijdgeest ze gekromd. De sparren namen de schutkleur van prikkeldraad aan, dennetakken hingen rafelig neer als de vlerken van door het spook van Haverkamp neergeschoten roofvogels en duiven.
Er scheen een oog door de wolken, dat was de zon. Het was daar dat ik ooit mijn eerste dichtregels bedacht, niet de oorlogsverklaring aan de dichters, maar misschien de oorlogsverklaring aan de krombuigers, aan de toekomstige Uri Gellers. Het is nu laat, het werd 1992 en 1993. Weggerotte slagbomen, de vijver blind van blad en takken. Ver weg ratelde snelverkeer, het nakroost van die sombere tank die blijde tijding bracht.