Dirk Ayelt Kooiman
Midden in de nacht werd hij wakker. De trein stond stil. Hij richtte zich op, zweterig en verward. Het bovenlicht in de cabine brandde. Hij had niet alleen zijn schoenen, maar zelfs zijn regenjas nog aan, alsof hij zich elk moment gereed had moeten houden. Steunend op de ellebogen, het hoofd geheven, hield hij zijn adem in. Geen geluid, nog niet van de wind, drong tot hem door. Zich overbuigend van het nauwe bed schoof hij het rolgordijn omhoog. Het venster was een ondoordringbaar zwart vlak. Tegelijk verbeeldde hij zich dat het warmer was geworden, ondanks het nachtelijk uur. Het was een lauwe, bedompte warmte, als in een ondergrondse, en even flitste een schrikbeeld in hem op: ze stonden onbemand, in het midden van een onpeilbaar lange tunnel, diep onder een gebergte. Toen kon hij niet meer blijven liggen.
Voorzichtig opende hij de deur naar de smalle gang, die in het kunstlicht verder leek te reiken dan de hele slaapwagon, en wierp tersluiks een blik naar beide kanten - op zijn qui-vive, al wist hij niet waarvoor. Maar alles was stil, niemand vertoonde zich. Er viel ook aan deze zijde geen glimp te onderscheiden achter het met zandkleurige druppels bespatte glas, dat hij met een verstrooid gebaar op ooghoogte met de mouw van zijn jas bewerkte. Vruchteloos, met zijn vingertoppen steunend op de rand van het kozijn, rekte hij zich uit naar de kier achter het tuimelraampje boven in het venster. Want het leek opeens geheimzinnig van betekenis te weten waar hij zich bevond, alsof hij daar in één oogopslag het nodige uit af zou kunnen leiden: zijn positie, feitelijk, en tegelijk in meest overdrachtelijke zin.
Nadat hij de deur weer even behoedzaam achter zich had gesloten, sloop hij naar het dichtstbijzijnde portaal, waarbij hij zich voorhield, als zou hij zijn aanwezigheid mogelijk moeten rechtvaardigen, dat hij daar zonodig in het toilet zou kunnen verdwijnen. Halverwege bleef hij plotseling staan, gealarmeerd. Hij luisterde scherp, maar blijkbaar was het de suggestie, door zijn eigen angstvalligheid gewekt, die hem parten speelde. Want naast een zacht en onregelmatig getik vlak onder zich, als van een afkoelende verwarmingsradiator, hoorde hij alleen, suizend in zijn oren, het gejaagde kloppen van zijn hart.
Het portaal, in het einde van het laatste rijtuig, zag via het ruitje van een vergrendelde tussendeur naar achteren uit, en in de vooravond had hij er een tijdlang staan kijken hoe, leek het, de spoorbaan in duizelingwekkende vaart onder hem vandaan getrokken werd. Nu wierp hij een blik in het voorbijgaan. Het loopvlak van de rails glansde roerloos in de bleke lichtvlek die naar buiten viel, om even verder op te lossen in het duister.
Bij het linker portier, uit het zicht van de gang, hield hij stil, voorlopig met geen andere bedoeling dan een mogelijkheid te onderzoeken. Zijn oog viel op een pictogram dat naast de signaalrode deurhendel prijkte, en dat hij, zonder er acht op te slaan, in het verleden al vele malen moest hebben gezien. Het stelde in zwart op geel een vallende man voor, de benen vol afgrijzen gekromd, de armen wijd van schrik. En hetzelfde moment las een kind van vroeger, ineens wakker geschud, luidop voor, terwijl het zich van lettergreep naar lettergreep bijwees met de vinger: Niet o-pe-nen tij-dens de rit...
Hij pakte de rode knop, draaide de kruk tot hij weerstand voelde, drukte dan door, en trok het portier vrijwel zonder gerucht te maken naar zich toe.