Willem Brakman
Beste Christien Kok,
Het is voor een schrijver die een universum bij elkaar heeft geschreven dat wortelt in de eigen persoon, wat schrijnend te worden gevraagd naar een zelfportret. Een door mij genoteerde droom kan hier mogelijk toch uitkomst bieden, daar hij recent door mij bij elkaar is geslapen, met zekerheid niet voor niets, en iedere droom, verborgen of niet, een zelfportret vertegenwoordigt.
Ik zat op warm, rood pluche in een concertzaal die op een opvallende wijze zeer feestelijk was verlicht; zachtzijde, iets aan de oranje kant en met veel schaduwgebieden ertussen. Op het toneel dankte een pianiste voor het applaus, het was Clara Schumann die daar gekleed in zachtglanzende taftzijde hoofs in zichzelf verzonk. De brede rok van haar kleed daalde, 0spreidde zich over de vloer, en haar bovenlichaam leunde langzaam en plechtig voorover en werd in al die zijde liefdevol opgenomen. Toen zij zo bleef liggen drong het langzaam tot de zaal door dat zij dood was en het merkwaardige was dat dit werd opgevat als nog een extra prestatie, een toegift zodat het applaus weer opklaterde. Daarna werd zij naar buiten gedragen, en daar de droom het van overgangen niet moet hebben was er opeens een kleine samenscholing op straat waarvan de intimiteit was aangepast aan de zaal; glimmend asfalt, zachte lantarenverlichting, gegoed publiek. Er was sprake van een voorstel, gedaan door een man met een handkar, om de overledene naar huis te brengen. Dat werd echter tegelijkertijd afgeraden daar men zei dat deze goedwillende man een schobber was, een zwerver gelijk, die zeker alle ringen van de mooie handen van Clara Schumann zou trekken en haar vervolgens van de kar op de straat zou gooien. Wat mij opviel was de eenheid tussen zaal en straat en de tegenspraak die er was tussen het uitgesproken ‘mooie handen’ en de foto die ik van de pianiste kende, waarop zij zit met oud geworden knobbelhandjes. Ik weet dat ik, toen ik wakker werd, mij ernstig afvroeg waar ikzelf mij in het tafereel had opgehouden, en vond me aan de rechterkant tegen de lijst geleund. Ik was gekleed in een zwarte, iets getailleerde jas, een gehandschoende hand greep wat opzij de knop van een wandelstok en de hoge hoed was opgezet met dat tikje zwier waaruit een volle en krachtige haardracht viel
te concluderen. Mijn houding kan ik niet anders omschrijven dan als nobel, fier, in ieder geval recht van rug. Het was zo'n man, hoe zal ik zeggen... waarvan men zich afvraagt, waar zou hij wonen, ‘waar komt hij vandaan’. Zo een met warme handen, in de kracht van zijn jaren, ongetwijfeld met een goed onderhouden baardje, kleine knevel en een bleek ernstig gelaat. O zeker, dat ben ik, op de rug gezien, maar geen twijfel mogelijk, al was het alleen maar om dat bontkraagje. Op de rug gezien, dat is kenmerkend, maar met blikveld en, wat die zaal betreft met een ‘petite histoire’ die er niet om liegt. Alles ten voeten uit.