nanacht was de Melkweg prachtig te zien. In de nanacht, soms, in de vroege morgen op weg naar de Ardjuna-top om tegen zonsopgang boven te zijn, klommen we urenlang in het donkere bos omhoog. Zonder fakkels -je bent wel gek om met fakkels dieren op te schrikken - was het zo donker dat je geen hand voor ogen kon zien en metje voeten over stenen en boomwortels moest tasten om op het pad te blijven. Dan opende zich de duisternis onverwachts naar boven en keek de sterrenhemel verblindend helder opje neer. Dan zag je de Lier en de Zwaan en de Arend en het Schild en de Schutter, die bijna onderging, en dan wist je op eenmaal waar je was: hier, hier in je huid, hier op aarde, hier in de hemel die een mens zich niet nader en niet onmetelijker wensen kon.
Maar overdag..., overdag zat ik meest in de tuin onder de mimosabomen en vergalde mij het leven met Caesar's ‘De bello Gallico’. Ik was voorwaardelijk overgegaan en had een taak voor Latijn opgekregen. Terwijl andere jongens mochten gaan zwemmen in de donkere vijver in het bos of naar de warme bronnen gaan om in het wellende water piemelnaakt rood te koken... Of mochten dolen over de bergweiden en de botjah angon - de veehoedertjes - helpen om de koeien door de lange smalle zwarte teertrog te drijven... Of mochten dwalen langs de nieuwe ontginningen om ciplu'an te zoeken, de lampionvruchtjes die je eten kon en waar je dronken van werd... Terwijl anderejongens mochten slenteren langs de bloemenloods, waar de meisjes - ach, zulke mollige blozende meisjes van de bergen, Maduresen meest - zo verleidelijk op konden kijken van het werk dat hun handen deden: bossen en boeketten verzendklaar maken voor wie er jarig waren in de stad... Terwijl andere jongens, godverdomme..., zat ik hier, godverdit en godverdat, mij af te beulen op gerundia en gerundiva en ablativa absoluta, acc. cum inf. 's en plurale tantala. Voorbij was de tijd dat ik argeloos had zitten lachen om dat ‘arum manis’ in het paradigma van de tweede declinatie, dat de ablativus pluralis van ‘romanus’ was en ook een vrucht waar ik dol op was. Ik kan die rottekst van Caesar nog drómen: ‘Caesar omnis divisus est in partes tres (et integer nunquam repertus est, haud mirum videtur)’.
En dan was er het meisje in het andere huis, mijn klasgenootje van vorig jaar, dat ik zo graag wilde ontmoeten en waar ik zo verlegen voor was. Ze droeg een gele blouse die ik nog niet kende van haar.
Als ik opkeek van mijn boeken zag ik het gebergte Andjasmara dichttrekken in de morgenmist. Daarboven was ik ooitmetTed geweest. Daar hadden wij neergekeken in de doolhof van ravijnen waar geen mens ooit een voet had gezet, waar de stilte zich echoloos sloot om de eenzame stem van een vogel. Je wist niet eens zeker of je hem wel had gehoord. Daar in de Andjasmara hadden wij Ndas Glondong getrotseerd, het mensenhoofd dat heen en weer sprong tussen de bomen. Als je het tegenkwam, zo zeiden ze in de kampong, bestierf je het van de schrik. Alleen een horde apen was met ons meegesprongen, hoog onder het bladerdak, maar we waren wel blij geweest toen we terug waren en weer konden lachen om Jacob, de tamme neusvogel van de familie Klay, die zo onbehoorlijk en zo gulzig at. Hij pikte met zijn grote snavel in een papaya en schudde zijn kop. De brokken en de pitjes en de spetters vlogen alle kanten op. Oom Nico kneep zijn blauwe ogen, onder de borstelige witte wenkbrauwen, stijf dicht. ‘Attaquez!’ riep Ted's moeder, die padvindster was. ‘Kraaa!’ zei Jacob en hakte opnieuw in de vrucht.
Balorig sloeg ik Caesar dicht en zetten de stukken op het bord, nog dezelfde als in de tijd van ‘Bápelpir!’, ik heb ze trouwens nog. Ik had van Huguy Vos, een collega van mijn vader, lerares in ik weet niet wat voor vak, een boekje gekregen zonder auteur of titelblad. Daaruit had ik begrepen dat mijn moeders manier van spelen, twee pionzetten tegelijk doen, hopeloos verouderd was. Onder de twee-en-dertig ‘stellingen uit gespeelde partijen’, elk met zijn groot en duidelijk diagram voor de beginner, waren er één of twee waar ik moeite mee had. Deze bij voorbeeld, op de losgescheurde bladzij 79, met die loper op c4 en dat paard op e3 en die zwarte koningin die ik niet mocht nemen... Waarom eigenlijk mocht ik die niet nemen? Wat kon mij gebeuren als ik het toch deed? Het leek wel of ik een plank voor mijn kop had, maar ik zag het niet. De wind ruiste in de mimosaboom, een geel stuifmeelballetje rolde op de tafel, en vóór ik het wist woei de losse bladzij uit mijn hand. Ik greep ernaar, maar de wind was mij te vlug af en nam haar mee over de heg die de tuin afsloot. Ik sprong op en holde naar het tuinhek, en terug langs het weggetje waar ons huis