| |
| |
| |
[1992/1]
Robert Vacher
De negende Ring
Ik ben een vergissing. Af en toe ga ik in de goot liggen. Ik oefen vast. Wie ben ik, wat wil ik, wat heb ik gedaan en nagelaten, valt er nog iets te redden? Of is het beter de tijd die me rest zuipend en lanterfantend door te brengen en af en toe voor mijn gebroken spiegel te staan, de scherf en mezelf toe te spreken: Jij daar, naakte poliep, je zult niet lang meer leven. Wat zeg je? Je moet eens opje woorden letten. Je hebt niks meegemaakt jij. Niet eens een kogel in je hersens of een granaatscherf in je reet gehad. Ga je inzepen. Krab je kin af. Trek je vodden over je jichtige botten. Borstel je haar, clown die je bent, circusdwerg. Op mijn zes of zeven kwam ik voor het eerst in het circus en de clown met zijn veel te grote schoenen viel als een plank, dat is het inadequate. Eine Erwartung ins Nichts. Ik koester mijn schimmen. Dagdromen houden me overeind. Hoe lang nog? Vanmorgen bij het aanbreken van de dag stond ik aan de Schelde die bijna dicht lag. Met wat geluk had ik over de schotsen naar de andere oever gekund. Vuistdikke ijspegels zag ik tegen de romp van in het ijs gestrande boten. De wind joeg er doorheen. Of er een panfluit speelde. Ik heb lang geluisterd. Terug in de Somersstraat heb ik mijn kachel aangestoken. Ik stond voor de scherf. Iemand zuchtte. Ik zag niks. Hoorde wel iets. Het was Irenka of Helga. Ik stelde me voor dat er een hand over mijn heup kroop die mijn rits opentrok. De vingers wandelden naar binnen. Ho, stop! Nou ga je te ver Alain! Ha, hoor je dat? De Controlerende Instantie. Vrouwen zijn onze vijanden, ze houden ons af van onze opdracht. Een winterlang woonde ik bij Hector in de conciergewoning van de haringrokerij. Zijn vriendin schopte Hector die altijd bezopen was recht in zijn smoel. Vol in zijn bakkes of bakkies zoals ze zei. Irenka is de Controlerende Instantie die ik het langst heb verdragen. En zij mij want als iets
onomstotelijk vaststaat is het dat ik een onaangenaam en onmogelijk mens ben. Ik heb altijd al geweten dat ik anders was, een vreemde op deze wereld, uit de broek geschud van mijn vader. Ik verschijn met mooie beloftes op het toneel en laat ruïnes achter
und an dem Ufer steh’ ich lange Tage
en ik ben van adres gewisseld als anderen van kleren, altijd in de nacht gevlucht zoals toen ik bij Nicky introk op Kaai 18. Dat is mijn sterke kant, 's nachts toeslaan. Het sneeuwde die nacht net als nou, dwarrelende vlokken zie ik vanaf mijn vaste tafel aan het raam bij Georgette, amechtige kasteleinse, ouwe merrie, krom als een hoepel op haar kruk achter het buffet. Als ik mijn hand opsteek glijdt ze van de kruk en komt ze met de fles. Ik kijk op de binnencour waar de sneeuw blijft liggen, mijn wijnglas halfvol als het glas van Celestine. Nicky is allang niet meer onder de levenden, mijn zuipmaat van toen die ik uit het oog verloor. Hij werd gevonden op de vuilstort van Hemiksem, aangevreten door de ratten. 's Nachts haalde Nicky uit containers aan de haven wat hij grijpen kon, dertig pakken koffie, drie zakken rijst, wat er was. Zijn vriendin kwam elke dag langs, Corette. Op een dag stond haar moeder aan de deur. Ze kwam zeggen dat Corette dood was. Twee dagen en nachten rouwden we en sliepen af en toe een uur in kroegen waar dat niet opviel. Ik ben door de rijkswacht opgepakt en naar elfhoog op de Oudaan gebracht. Wij, adjunct-commissaris gehecht aan vierde afdeling, bevestigen dat onderstaand persoon door middel van
| |
| |
een politievoertuig van de Pelikaanstraat naar p/4-p/mb vervoerd werd. Op een stippellijn mijn naam. Alain Honoré Schlagman. Ingevolge de bevestiging van een indirecte belasting op het vervoer van personen wegens openbare dronkenschap of alcoholintoxicatie is voornoemd persoon het forfaitair bedrag van Bfr 1000 verschuldigd. Het bedrag werd wel/niet ontvangen. Schrappen wat niet past. wel was doorgestreept. Ik heb nooit betaald. Om zeven uur 's morgens stond ik buiten met mijn ogen te knipperen. Zo snel mogelijk naar Moeke waar Nicky zich moed indronk voor Corettes begrafenis vanuit de kerk van Sint-Andries. Nicky moest door twee man uit de kerk worden gedragen terwijl ik me op de pof bij Moeke volgoot waardoor ik Sint-Andries nooit heb gehaald. Mijn dromen vertellen me hoe ik ervoor sta. Daar heb ik Lemberg niet voor nodig net zomin als Nicky, moge zijn ziel de rust vinden die hij in zijn rusteloos leven verlangd heeft, en hoezeer hij ook naamloos in de richting van de vergetelheid afdreef, op dit plechtig moment wens ik hem te gedenken en uit zijn anonimiteit te stoten zoals Lemberg van de linkeroever mij vandaag uit mijn anonimiteit stoot met de brief uit Kruibeke. Ik krijg nooit post maar vanmorgen was er een aangetekende brief van Lemberg én een ansichtkaart van Helga uit Brugge die ik bewaar in de binnenzak van mijn winterjas, ik koester haar aan mijn borst, Lemberg kan barsten, in de allesbrander die brief. Mijnheer. Met deze laat ik u weten dat ik niet tevreden ben. Zo u in de maand januari niet effen staat met de huishuur gaat uw opzeg in op de eerste februari en verzoek ik u zo vlug mogelijk het pand te verlaten. Ondertekend Pieter Lemberg. De man heeft natuurlijk gelijk. Hij heeft het recht om me eruit te gooien. Lex dura sed lex. De wet is hard maar het is de wet. Als ik niet betaal mag
hij me eruit zetten of laten zetten, zoals Lemberg het wil. Hij mag het zeggen maar als ik het voor het zeggen krijg, trap ik zijn deur in en licht ik hem van zijn bed: Lemberg mitkommen. tod durch den strang. Hij is een paar keer aan de deur geweest voor de huur. Wanneer betaalt u? Volgende week meneer Lemberg. En dan mijn verhaal. Over de malaise. De klad zit erin. Dat zult u zelf ook wel gemerkt hebben. Ik heb u toch verteld dat ik vertalingen maak uit het Duits en kaarten verkoop meneer, oude landkaarten, maar de verkoop stagneert en vertalers meneer worden afgescheept met fooien. Ik kan ook nog naar hem toegaan en aanbellen:
Noch einen Winter gönnt mir
dass ich zurückkehre in mein Reich
in meinen winterlichen Palast
als een laatste wens. Ik kan ook zó verdwijnen. Geen ironie, geen afscheid. Zonder te betalen. Schrappen wat niet past. Waar moet ik trouwens het geld vandaan halen. Van de fooi die ik verdien met langs de deuren gaan. Het wordt tijd madam om de schoorsteen te laten vegen. U zegt het maar. Eén schouw. Twee schouwen. Drie. Vier. Een open haard. Een waterverwarmer. Wilt u een prijslijst? Ik heb nog een paar jaar. Eindelijk is het zo ver. Ik ben geen man van de daad maar morgen vertrek ik en ik laat alles achter, mijn tafel, de matras, de kachel. De koffer neem ik mee. Met niks meer dan mijn scherf. Het is genoeg geweest. Ik sleep de ballast van het verleden niet verder mee. Ik ben weer vrij. Ik zie wel waar ik terechtkom. Eerst van mijn laatste geld naar mijn vader, de ouwe zot, ik eis een voorschot op mijn erfdeel. Ik bel op en zeg hem dat hij dertigduizend gulden klaarlegt. Zo niet dan schiet ik zijn hut in brand, ik zal hem duidelijk maken dat mijn kanonnen in stelling zijn gebracht. Elke dag lees ik Tynset van Hildesheimer, de anonieme hoofdfiguur, dat ben ik, ik sta daar geboekstaafd, mijn schimmigheid. Celestine is mijn schaduwbeeld, ze spookt rond in mijn lege huis, ik hoor haar schuifelen, dwalend door mijn ijspaleis, grens- en vormloos, transparant, onaanraakbaar. Laat niemand beweren dat ik in een leeg huis woon. Celestine wacht, vlak boven mijn hoofd, het glas halfvol, net als mijn glas. Hier op tafel aan dit raam dat uitkijkt op de besneeuwde cour. Celestine lijkt op Helga. Of Helga op Celestine. Dank voor je kaart lieve Helga en de groeten van de kastelein. Jou kom ik opzoeken voor ik voorgoed wegga, jij bent de enige van wie ik afscheid neem op de afdeling a Blok iv tussen de overgevoeligen, de zwakken en alcoholisten. Helga was niet als Celestine aan de wijn verslaafd maar aan wittekes, jonge jenever. Vier of vijf
maanden woonde ik bij Helga in huis, hoe lang geleden, twee jaar, drie? Ik was niet de enige. Ze deelde haar bed met een zigeuner van dertig, een stevige
| |
| |
jongen, acht jaar in de bak voor overvallen, een bokser. Met de huur ben ik correct geweest bij Helga, de bokser niet, die had nog minder dan ik, die rookte zelfs van me. Mooie jongen. Alle vrouwen waren gek op hem maar na een kwartier niet meer. Ze was zaakvoerster van café Ricardo, Helga nam 's nachts altijd mensen mee naar huis, die 's morgens meestal opstapten. Er waren er die bleven. Ik was een blijver. Maar anders dan andere blijvers heb ik me nooit aan haar vergrepen, geen hoogstandjes in bed, daar waren genoeg andere liefhebbers voor zoals de donkere jongen uit Togo, twintig, eenentwintig, die vond alles best wat Helga deed. Die zat in zijn broek te graaien, ik was er toevallig bij, mijn lieve kleine makaak zei ze. Ik dacht ik laat ze alleen maar ze schoten naar boven en ik trok een fles wijn open. Een jungle die losbrak boven mijn hoofd. Toen het klaar was kwamen ze beneden, Helga bleek als de dood en de makaak verrafeld en zijn jongeheer bewusteloos denk ik. Bij Helga was het in elk geval: ein Schwanz macht noch keinen Frühling. Ik ken haar al van de Schaliënstraat. Zelf woonde ik in de Gijzelaarstraat, nomen est omen, een opgejaagde wolf was ik, een aangeschoten ree. Ik woonde desolaat op de Kaai met boven me een man met een houten poot. Ik kwam in die tijd veel in De Bokkerijder waar in de hal op een bank altijd een rij bebrilde figuren zat en ik het hoogste woord voerde en dronk van mijn welwillend publiek, genazificeerde nonnen en gesjeesde priesters die ik lesgaf in Kant, de Pruisische zwartkijker die tien jaar zweeg voor hij zei wat hij te zeggen had en mijn gehoor keek somber en gekweld als ik dingen zei die niemand begreep. De ontegenstrijdigheid van het gedachte schijnt door haar evidentie de realiteit van het gedachte te bewijzen. Ha, dat klonk ijl genoeg en wat vooral telde: ik kreeg te drinken wat en zoveel als ik
maar wou, het ijle trok ze aan zoals het Celestine aantrekt en Helga die hunkerde naar het onbestemde, ze wist wat weemoed was, Sehnsucht die als een echo terugkaatst en zweemt naar quarantaine en bederf en daar komen ook de zweepslagen van het christendom nog overheen. De Moffen weten wat Sehnsucht is en de Vlamingen en ik weet het. Het germaanse kleeft aan me, ik ben ermee vertrouwd, het werd als een merkteken in mijn ziel gebrand. Ik was drie of vier en begreep nog maar weinig, mijn moeder heeft me later alles verteld wat ik nog niet kon weten. Er kwam een hoge Duitse officier aan de deur met twee soldaten. Mijn vader werd geroepen: Herr Schlagman, wir sind die neue Machthaber. U werkt voor ons of u gaat naar een Arbeitslager. Es geht um die neue Ordnung. Entscheiden Sie sich. Bitte. Ik keek omhoog langs de schachten van de zwarte germaanse laarzen, revolver op de heup, pet af, blinkende sterren, glitterend witte germaanse tanden. Mijn vader collaboreerde met de vijand. Hij mocht zijn eigen strop kiezen en bunkers bouwen langs de kust. Mijn moeder vertelde me veel van de oorlog, we zaten aan de keukentafel, tegenover elkaar, ik zat op school, af en toe kwam ik thuis, ik studeerde germaanse filologie, vertaalde een paar filosofen en bedacht een onderwerp voor een dissertatie. Het licht bij Kafka, ach, ik zocht naar licht in mijn eigen leven, toen al. Te hoog gegrepen. De druiven waar je niet bij kunt zijn zuur. Licht is er weinig bij Kafka, het loert bij hem, ik wantrouw het. Kafka belandde in de prullenbak en ik reisde naar Marbach om Mörike te bestuderen, eerste en tweede versie van zijn roman Maler Nolten, erste und zweite Fassung. Ik kwam in het museum waar de manuscripten lagen. De concierge met zijn afgetrokken doorploegde gezicht nam me mee naar de kamer met manuscripten en hij trok de kast open en de hele boel kwam eruit vallen, vergeelde en
verkommerde papieren, stukken weg en verbrand en ook nog in onleesbaar fractuurschrift. Weer was ik in een val getrapt die ik zelf had gezet: drie, vier, vijf jaar ploeteren voor een voetnoot in een artikel van mijn promotor. Binnen de kortste keren kende ik alle cafés, in Marbach, in Ludwigsburg waar Mörike begin 1800 werd geboren en in Stuttgart waar hij in 1875 crepeerde. Ik was een uur in Stuttgart en had al een meid, Mörike interesseerde me geen barst, dat was in een week over. Ik woonde in huis bij een oud wijf, was altijd alleen, als ik niet aan het slempen was. Ik leerde ze daar in Stuttgart het echte Duits, ze spraken dialect, ik was een absolute Niederfranke. Dürfte ich mal mit Ihnen tanzen. Alsof de oorlog nooit weg was geweest. Op Stuttgart zijn trouwens weinig bommen gevallen, dat was anders met Hamburg dat zwaar werd bestookt. Zo dat midden in de winter bij twintig graden onder nul december vierenveertig de kastanjebomen in bloei stonden. Net zo koud als nou of het
| |
| |
moet zijn dat de sneeuw de temperatuur iets opvoert, de sneeuw die kratten, emmers en flessen bedekt en hun kleur en contour afneemt. Misschien dat Celestine op dit moment wel naar buiten kijkt en ziet dat sneeuwvlokken vanonder zwart, van boven wit zijn als de tanden van de Duitse officier waar mijn moeder voor op haar knieën ging. Mijn vader hoefde niet tegen de muur zolang hij maar deed wat Herr Offizier zei. Ik hallucineer niet en weinig geslapen is geen argument en ik weet wat het is om alleen te zijn. Soms was ik zo alleen dat ik verliefd werd op een paar afgetrapte schoenen. Ik kijk wel waar ik naar toe ga. Ik kan altijd nog teruggaan naar Het Verdronken Land. Ik zak de Schelde af en vestig me in Saaftinge. Als kind heb ik al langs de Schelde gewoond aan de andere kant van de grens toen ik nog van geen grenzen wist. We vingen krabben op de schorren, zwommen bij hoog water. Bij laag water mosselen rapen, loswrikken, klakkers voor de varkens, we gleden erover uit. Een kleine lap grond met een hut, meer heb ik niet nodig. Twee, drie discreet loeiende koeien, een zilverkleurige plas en een nimf tot de navel in het water. Ik houd van zigeunerinnen met grote borsten en één gouden oorbel. De Italiaanse die ik in Marbach tegenkwam was een zigeunerin. Meteen al de eerste keer spiernaakt. Ben een week bij haar gebleven. Ik blijf nergens lang. Misstraue dem Licht, es macht den Raum nur hohler. Rilke. Of Kafka. Of van mezelf. Ik weet het, ik ben blijven steken. In Kant, Kafka, Mörike en nou weer Hildesheimer. Teveel uren en dagen heb ik in het Niets gestaard, het vertrouwde Niets. Ik ben wel eens bang om terug te gaan naar het lege huis in de Somersstraat. Met boven, onder, links en rechts beklemmende stilte. Een vlastouw voor het achterraam waaraan twee bevroren overhemden hangen met spastische armen. Tegen de muurkast op het hout
mijn matras. Het Niets wachtend op mijn aanraking. Het liefst zou ik in een trein stappen en me er vijfhonderd kilometer verderop uit laten vallen en dan de hei op met een fles wijn en een stokbrood. Eerst haal ik het erfdeel op. Dan naar Helga. Ik koop tweeëndertig gele rozen, één voor elk jaar dat ze telt. Voor alle verzamelde bewoners van alle Blokken en Paviljoenen, kortom voor het hele gederiveerde zootje zal ik een toespraak houden. Al wie luistert balsem ik met woorden. Alle geblokkeerden met hun therapeuten spreek ik toe, ook Helga, en dat zal haar beter in de oren klinken dan de categorische imperatieven van Kant. Helga ging in De Schrale Troost op twee stoelen liggen: Alain ik ben nog nooit zo gelukkig geweest. Overdrijf niet Helga. We zijn op straat gegooid. Ik betaal mon chéri. Helga betaalde, zij het geld, ik amusement, ergens in een hoek zittend of liggend. Zij luisterde. Mihi est propositum in taberna mori, dat vond ze opwindend, ik vertelde haar duizend verhaaltjes. Het was spannend, ik legde mijn vermoeide kop wel eens tussen haar romige tieten, mooie volle memmen, met adeldom als ze schokten van het lachen. Mij is voorspeld dat ik in de kroeg zal sterven. Hier spreekt de Archipoëet. Helga had tien flessen wijn in voorraad. De materie gaat aan elk speculatief element vooraf. Als zaakvoerster van Ricardo was ze voor mij van goud de lieve schat. Voor de vorm vroeg ze wat geld maar ik dronk voor vrijwel niks. Een enkele keer klopte ik op de deur van haar slaapkamer: Helga, vous êtes là? Ha, ze zegt niks, ik ben niet welkom. Zegt ze Oui dan sluip ik binnen, kruip naast haar tussen de lakens. Ze is als Lilith, de moeder van Eva, de gevallen vrouw maar dat zeg ik haar niet. Ze doet haar mond open en er loopt een witte muis uit. 's Nachts was ze fel en gooide met flessen, 's morgens huilerig en sentimenteel.
Ik had een lichte voorkeur voor de ochtend dat wil zeggen vroege middag als ze zwak was en katerig. Vóór Helga woonde ik in de Schoytestraat, na haar in de Somersstraat, laatste adres in Antwerpen. Misschien dat de negers terugkomen, mijn kamer was een bordeel en aan de lopende band ontvingen de negers bruine meiden, de kamer heeft geschiedenis gemaakt, met de meubels laat ik mijn weemoed achter, ik kan ook zelf een bordeel beginnen. Een donker pak aanschaffen, mijn biceps laten oppompen en zelf aan de voordeur met een kapiteinspet. U kunt bij mij afrekenen. Nog maar net zat ik in de Somersstraat toen Helga al langskwam. Ze wilde weten hoe ik erbij zat. Ik ben nog naderhand aan haar deur geweest. Een onbekende deed open, Clemens, in zijn blote reet. Na twintig minuten liep hij nog steeds in zijn blote reet. Stoort het? Nou storen, ik zou een broek aantrekken over je ballement. Clemens was Helga's kok, dweil en kinderoppas maar hij had niks over Kaatje en Eelkje te zeggen. Kaatje van dertien werd half uitgekleed
| |
| |
onder het spoor gezien. Die bloem was geplukt. Die kam als Mädchen nicht zurück. Clemens praatte alsmaar over zijn broer die op zijn twaalfde onder het ijs verdronk. Met een pikhouweel moest hij eruit worden gehakt. Kom terug. Blijf bij ons. De vader die zijn zoon op de keukentafel legt. Ik blijf niet, jullie barsten maar allemaal. Wat is onder het ijs komen en verdrinken? Ik mag de intimiteit van het moment niet onderschatten, de onderdompeling, het weggedreven worden op de onderstroom, hoe zwak ook, de kracht van het water, het zuigen van de zwaartekracht. In mijn droom zag ik vannacht hoog in de lucht drie witte zwanen met doorschijnende vleugels. Krijsend viel er een naar beneden. Dood voor mijn voeten. Van slapen kwam niks meer. Het zwaangekrijs werd overgenomen door ongebroken jongensstemmen uit de synagoge op een steenworp van mijn matras. Ik bleef liggen en dacht na over de dingen die fout waren gegaan. Het ontbrak me aan een fixatiepunt, dat was het, eindelijk een permanent excuus. Ik heb geen fixatiepunt of het moet het Niets zijn dat zich afwendt en onttrekt aan mijn blik. Of het naakt was en op de vlucht wilde slaan. In de nacht nadert het omzichtig en schoorvoetend. Ik herken het lieve Niets, alleen in mijn nietsig huis. Mooi woord fixatiepunt. We zijn te puriteins voor de x. Ik ga mijn ruimte in de Belgische driekleur met x-en behangen, de taal vergiftigen met karrevrachten x-en. Bij de kastelein eis ik een biex, bij de bakker een broox en lastige wijven snauw ik af: Laat me lox, stomme truxxen. Afstand doen van Celestine, dat is bitter. Ik laat Tynset achter. Ik ga met lege handen. Bijna leeg. Celestine heeft lief temidden van wijn en wierook. Ze boet voor ons allemaal. Haar schim zal blijven. Zwevend in haar beslotenheid boet ze alvast voor schuld die er nog niet is, snakkend naar verlossing, reddeloos verloren net als Helga
mijn roomblanke schoonheid. Vanjou neem ik afscheid, jij bent de enige, Celestine drijft al van me weg, transparant als de vleugels van de dode zwaan. Ik kan mijn vertrek niet langer uitstellen. Ik ga. En stel me voor dat ik op mijn nieuwe adres kom en tegen de man die opendoet zeg: Mijn kruis heb ik bij me, ik zoek alleen drie grote spijkers. Waar moet het met mij en mijn arme ziel naar toe. Ik moet leren berusten. Ik ben explosief en pueriel, meer en meer wil ik worden als Celestine, veel zuipen en boete doen, zuip je zalig, ik ben verloren. Fuimus Troiani. Ben ik schuldig? Aan wat? De erfzonde in mijn broek? Ze hebben me zoveel wijsgemaakt. Een ding staat vast, als ik mijn hand in de lucht steek glijdt Georgette van haar kruk. Ik proost mijn laatste slok op haar en schuif het glas onder haar borsten die eruit zien als een dubbele uitsmijter. Ik bestudeer het komen en gaan van de kol, ook het stilzitten en het staren door het raam met niemand in deze vervloekte ruimte waar zij haar kromme scepter zwaait. Met één klap of trap zou ik haar kunnen doden. Bij alle goden, waar ben ik mee bezig, ellendeling die ik ben. Ze lijkt op madame Patine uit de Tulpstraat, die gemeubeld verhuurde. Ook een aangeklede rolmops. Bij haar stond ik op een kruk om in de wasbak te pissen of uit het raam. Ik had moeite de straal te richten, een hele tijd niks en dan gekletter in de diepte. Naast me woonde een studente die er nooit was. Ze zat in Frankrijk. Ze had een goed
| |
| |
bed, ik heb er veel in gelegen. Mooie kamer. Ze had alles, alleen een gammel matras. Madame Patine was een walgelijk wijf, krom als Georgette maar met stok, tachtig jaar oud. Ze stonk maar was onweerstaanbaar omdat ze melodieus praatte. Een keer in de maand kwam ze langs voor de huur. Bij het afscheid was ik verliefd. Aan die oogopslag kon geen jong wijf tippen. Ze wist precies wie ik was, wat ik zocht en wilde. Na Helga heb ik anderhalf jaar in de Bosbeekstraat gewoond. Mijn kamer lag achter. Er kon net een bed in. Even had ik toen geld. Mijn vader deelde uit. Wel was ik alleen en dronk elke dag vijf flessen wijn. Met een volle fles in mijn hand geklemd viel ik op een bataljon lege. Het kostte me drie hemden en een trui om het bloed te stelpen. De pijn in mijn rug is er nog. Naar mijn bed strompelend dacht ik dat het afgelopen was met me. Niet voor het eerst, ik heb wel eens meer gedacht nou ga ik, het is maar beter zo, ik kijk mijn beul recht in de ogen: Maak het kort vriend, ik heb nog meer te doen. Ik heb hoop ik nog een kleine laatste kans om te overleven. Ik ga naar Berlijn. Of Wenen. En van Wenen over de Donau naar Boedapest waar ik goede herinneringen aan heb, zij het niet zoveel als Irenka of Irenka's moeder en grootmoeder. Irenka, dat is anders dan Helga en Celestine, zelfs de kleine Sigrid verbleekt bij haar. Ik kan ook teruggaan naar Innsbruck, ik heb er een jaar met Irenka gewoond. Ik had nooit van de Seegrube weg mogen gaan. Daar op die hellingen ben ik gelukkig geweest, anders weet ik niet wat geluk is, ook al was ik toen al onaangenaam en onuitstaanbaar. Ik was gek op haar ranke nek en haar kont en middelgrote borsten, jong was ze, vrij, en licht van zinnen en ik lichtschuw, grillig, hopeloos overgeleverd aan de drankzucht, toen al. Als we ruzie hadden vluchtte ik naar München, een half uur met de trein. Ik stapte in een taxi: zum
Hurenviertel. Rood, groen, oranje. Sie sind am Ort. De eerste keer trof ik een blonde meid: Ach du mein Schatz, komm mal herein. Ik had haar nog niet aangeraakt: Ach, es spritzt schon. Ze waste me een beetje en droogde me met een doek. Ik moest weer naar buiten. Kom nog eens langs. Andere keer beter. Ik hield van Irenka. Nee. Dat is een leugen. Ik hield helemaal niet van haar. Met een pistool op mijn slaap ben ik bereid te verklaren dat ik van iedereen houd maar niet van iemand in het bijzonder, wel staat vast dat ik stapelverliefd was op dat blonde germaanse hoertje van achttien dat ik op dit plechtig moment terwijl de sneeuw langs mijn raam valt uit haar stoffige anonimiteit haal en gedenk zoals ik alle germaanse meiden gedenk die ik leerde kennen en nou ik toch bezig ben ook maar alle germaanse meiden en wijven die ik nooit heb gekend en die verkracht werden door Russische soldaten. Want Stalin had gezegd dat elke soldaat in vijandelijk gebied recht had op een germaanse vrouw. Met duizenden pleegden ze bij nadering van de Russen zelfmoord. Irenka's moeder ontsnapte als jonge vrouw aan een horde Kirgiezen die meenden in Duitsland te zijn maar in een buitenwijk van Boedapest waren. De ene straat na de andere kamden ze uit op zoek naar vrouwen, horloges, drank en tabak, terwijl Irenka's grootmoeder haar dochter dwong zich uit te kleden en op bed te liggen en rustig te blijven en haar puntgave naakte lijf insmeerde met de stinkende inhoud van de krakkemikkige plee in de achtertuin. De Kirgiezen trapten het hek in, drongen binnen met de bajonet op het geweer en stormden schuimbekkend de trap op die ze na een halve minuut over elkaar vallend en naar beneden donderend weer afstormden. Ik ken de wanhoop maar ook het exultate jubilate. Blijft mijn voorkeur voor Rilke, het fin-desiècle, het eind van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie toen iedereen weemoedig was.
Waarom ik niet? Irenka niet, die kende het woord niet eens. De poestahoer. De enige die ik met recht mijn vrouw noemde. Hetzelfde recht waarmee ze mij aan kant zette. Ze heeft beter verdiend. Ik kon alleen verliefd zijn als ik stomdronken was en andere kerels met lodderogen naar haar dijen loerden zoals Zeppl Sauerbier in Zur Sonne waar alle klanten veteranen waren met hakenkruisen in hun broek. Die Fahne hoch, die Reihen fest geschlossen. De Oostenrijkers hebben de Duitsers voor hun kar gespannen, niet andersom. Irenka was jong en frivool en praatte het liefst over vögeln, ficken en bumsen, ze had zin in Zeppl, de veteraan van Sebastopol. De jonge Oostenrijkse soldaat werd krijgsgevangen gemaakt. De oorlog was voorbij, iedereen mocht naar huis. Ze moesten alleen vijf jaar wachten, puinruimen en de stad opbouwen waar geen steen op de andere bleef. Ik vraag Zeppl of ik in zijn houten huis kan wonen op de Axamerlitzum tegen de boomgrens. Dan pas ik op de
| |
| |
bijen. Of begin zelf een imkerij. Ich gehe zu meinen Mädchen zei Zeppl, zijn bijen. Daar strijk ik neer, overal zijn kroegen in de bergen. Irenka skiede beter dan ik. Bij het afdalen dacht ik aan de Glühwein. In het huis van Zeppl is alles, een keukentje en genoeg drank. Eerst naar mijn vader. O nee? Niet goedschiks? Dan met geweld. Na de tweede waarschuwing schiet ik. We waren in Innsbruck lid van een schietvereniging. Ik was een echte alpenjager, naïef tot op het bot. We schoten in de Butzihütte, ook met scherp. Ik noteerde de punten. Zeppl had zijn eigen geweer. Meestal schoot hij in de roos. Staande. Irenka schoot ook, liggend, terwijl Zeppl naar haar borsten staarde. Drei Mal ein Viertel Rotwein. Ein zückendes Weiblein hast du. Zeppl had geluk, hij kwam terug uit Rusland. Vrienden kwamen terug met verijsde of afgezaagde benen. Anderen kwamen niet terug. Ik ga me aan de zijde scharen van wie niet terugkeerden. Als alles gezegd en doordacht is zal ik gaan, zonder om te kijken, op- en ondergaan in volstrekte anonimiteit als een monnik die zijn naam aflegt en voor de wereld sterft. Zijn eigenlijke dood doet er niet meer toe. De mens verheugt zich, de dood heeft zijn wekker gezet. Je kunt het ogenblik niet grijpen. Ik probeer het wel eens voor de scherf: Ik ken jou, jij die zo diep bent gezonken. Kijk me aan, warhoofd, met je dunne haar en je eierhoofd, je zeegroene ogen die het liefst in het Niets staren. Drie maanden heb ik gewerkt in het café in Zurenborg dat afbrandde. Ik spoelde glazen en sorteerde flessen, in ruil daarvoor kreeg ik te eten en mocht ik op de bank slapen in het café dat dag en nacht draaide. Ik heb wel eens bij mensen aangebeld 's nachts als ik mijn adres niet meer wist. Overal heb ik gelegen, onder het biljart, achter een afgedankte jukebox, ik was blij met het berghok dat Helga me
aanbood. Ik ben afgedaald naar de negende Ring. In de spelonken heb ik mijn armoe gevestigd. De eerste nacht in Helga's huis lag ik in haar grote bed, mijn hoofd in haar weelde. En 's morgens een lekker ontbijt. Drie flessen wijn er achteraan, ze ging niet naar Ricardo en belde dat ze ziek was. Ik had bij Helga moeten blijven. Dan had ik haar in Brugge opgezocht als haar man of minnaar. Schrappen wat niet van toepassing is. Klaar in elk geval om op elk gewenst moment de gelofte van eeuwige trouw te zweren. Ik had niet weg moeten gaan bij Helga en moeten blijven als haar masseur, om haar te balsemen en haar pijn te verlichten met mijn blasfemieën en met poëzie die ik in haar wellustige oortjes fluister: Du bist die Ruh' der Friede mild, die Sehnsucht du, und was sie stillt. Ge zegt het zo schòòn meneer Alain. Viva la piccolo divorcia, mannen hebben een klokkespel, vrouwen niet. Helga viel op donker. Ze was geboren in Kongo. Ze sleurde de ene makaak na de andere in haar nest en één ging er vandoor met Bfr 7000. Ik heb nog wel een bed over. Dat moet je tegen zo'n zwerver niet zeggen. Ze was dronken en luidruchtig. De rijkswacht vroeg haar papieren. De papieren? Die waren gaan vliegen. Mee naar het bureel waar ze danste voor de geüniformeerde woelratten en haar truitje uittrok en haar jarretellen blootstelde aan azuurblauw neonlicht. Helga is een zwervende ziel, bruine ogen, zware wimpers, volle lippen. Zij van Tervuren. Met haar zestien liep ze weg en dook onder in een Amsterdams schaduwbestaan waarin ze op straat de kost verdiende. Haar vader liet haar opsporen en terughalen. Ik kende Helga maar net toen haar zusje stierf, die in Leuven studeerde en in Louvain-la-Neuve woonde. Titia lag in het Academisch Ziekenhuis op een zaal met verankerde tafels. Helga sloeg het laken opzij en verstarde en wilde meteen weg, als
in een hallucinatie, we zagen allebei op hetzelfde moment vanuit de ooghoeken dezelfde schedel rollen. Ik neem aan dat de muizen zich door de slaap naar binnen vreten en dan hun blinde rondjes draaien. Titia werd gecremeerd en haar as in een urn gestopt, de urn bijgezet in een nis maar de urn paste niet, de nis was te klein. Ik ga naar een dode stad om sneeuw te ruimen. Desnoods neem ik Sigrid mee. Ik zag haar op straat vanmorgen, met een schoudertas. Op weg naar het Koninklijk Atheneum. Ik heb bij haar in huis gewoond, en bij Ube, haar vader, in de Schoytestraat. Boven en onder mensen. Ik was moederziel alleen maar er woonden nog een paar eenlingen. Ik kom er alleen nog in de buurt, aanbellen doe ik allang niet meer. Duizenden herinneringen liggen er tot stof te vergaan. Hodie mihi, cras tibi. Van enkele meiden heb ik gehouden, mijn moeder Lilibeth, Irenka die zeven lange jaren mijn vrouw was, Helga, mijn wulpse zuipmaatje en Sigrid mijn uitzinnige en onmogelijke liefde die vanmorgen mijn pad kruiste waardoor ik toch weer van streek was. Met drie dekens ben ik
| |
| |
vannacht vier, vijf keer wakker geworden van de kou en ik ben vroeg opgestaan om hout te zoeken en vuur te maken. Bij de muur van de dierentuin vond ik sinaasappelkratjes, ik heb ze uit elkaar getrapt, voedsel voor de allesbrander, daarop een of twee briketten. Onderweg naar huis keek ik bij Cordule naar binnen. De deur werd opengegooid en iemand riep me, die zag me zeker voor een geleerde aan of een krankzinnige en hij betaalde mijn wijn. Op de maat van slepende meezingers werd er rondgesprongen, het had niks met dansen te maken. Wat niet rondsprong hing op een kluit. Het leven was kort zei de weldoener en we leefden maar één keer en ik ontsnapte bij losbrekend tumult. Om warm te worden op de ingenomen brandstof maakte ik een omweg. De vrieswind geselde de in het ijs verankerde boten. Ik heb lang stil gewacht en geluisterd zonder tot enig besluit te komen. Toen wist ik het, het zou een bijzondere dag worden maar Sigrid maakte me somber, ze werd ouder, kreeg vriendjes en zou mij met mijn vijftig een vieze ouwe man gaan vinden. Als een ijspilaar ben ik blijven staan tot ze verdween, mijn maag draaide binnenste buiten, daar gaat ze, nooit zal ze mijn arm meer op mijn rug draaien of in mijn hand bijten. Af en toe vochten we een beetje, koket jong dier met borstjes en heldere ogen, zowel beducht voor blikken als brutaal en onverschillig. Sigrid was een geschenk van de goden, niet van de bronst van Ube. Ze kwam wel eens boven als ze me nodig had en Ube met zijn vrienden in zijn vaste kroeg zat. Ze steeg op naar de derde verdieping, tikte op de deur en vroeg haar te helpen met een opdracht voor school. Ze zat voor de tweede keer in het eerste jaar. Ik schreef wel eens een verhaaltje voor haar en ze zei soms dingen die ik me aantrok: U begrijpt wat ik wil gaan bedoelen of: U drinkt teveel, en over haar vader: Ik hoop dat hij zich te pletter rijdt.
Als Ube er niet was kon ik met Sigrid alleen zijn, beneden, op de begane grond. Ik kwam wel eens meer beneden, ze bakte uitsmijter-champignon voor me, daar was ze goed in. We vermaakten ons ten koste van anderen en vooral Ube, de gnoom. Ube had als jongen tot zijn dertiende in bed gelegen. Elke morgen trok Ube's vader hem aan armen en benen uit elkaar: Au au papá, ik wil niet meer, en zijn vader zette zijn hak nog vaster in het krakende ruggetje van de magere jongen en trok nog harder aan zijn dunne knoken. Sigrid is net zo karakterloos als ik. Iets is waar en niet waar. Elke waarheid is kitsch. Ik nam Sigrid mee naar de sinxenfoor naar een vrouw van dertig die driehonderd kilo woog. Ze had een omvang van tweeënhalve meter en at drie kilo aardappelen en anderhalf brood per dag. Sigrid mocht de modderige dijen aaien. Het was echt mensenvlees. Als we een beeld zochten voor wanstaltigheid dan lieten we het kermiswijf opdraven. Een keer zag ik haar naakt voor de spiegel op haar kamer. De deur was niet op slot. Ik bleef op de drempel, ze schrok niet eens, wel hield ze haar hand bij haar open mond, alsof ze daar haar schaamte verborg. Elke stap in haar richting was er één dichter bij de bajes in de Begijnestraat. Ube wist hoe het daar aan toeging. Met drie man in een cel en schijten op een ton die pas leeg werd gemaakt als hij tot de rand vol zat. Wir versinken ja im Schmutz. Kafka. Ik ben prudent geweest en heb Sigrid niet geschonden. Wel heb ik haar gekust, haar hals, haar nekje en één keer, dronken, haar navel. Maar wie of wat ben ik als ik zoiets doe. En zij? Wat is ze meer dan de schaduw van mijn weemoed. Het wordt tijd madam dat uw schoorsteen een goeie beurt krijgt. De truc die ik toepas werkt. Ik zoek een winkel uit zonder alarm en koop een pak lucifers, Union Matches, en vrolijk koutend passeer ik de kassa terwijl
ik met de ellebogen links en rechts in de binnenzak van mijn winterjas de flessen dry gin voel en het stuk kaas en de vacuum verpakte worst en de gin verkoop ik aan de uitbaatster van De Zoete Inval die veel te weinig betaalt maar ik doe het ervoor, anders zat ik hier niet bij kromme Georgette die als een kameleon op haar torenhoge kruk zit en naar buiten kijkt waar niets gebeurt, alleen de sneeuw die langs het raam dwarrelt. Ik ben wel eens in De Zoete Inval blijven hangen met duizend gulden op zak, een vorst die uit een ver land kwam toen mijn vader weer eens gul was. Een piccolo, u zegt het maar, de meid die zowat op mijn schoot kwam zitten mocht drinken wat ze wilde terwijl ik mijn leven uit de doeken deed en dat van Irenka, de vorstin die me verstootte. Ik heb momenten gekend dat ik mijn ramen open had willen gooien om haar in de verte welkom te heten. Celestine, du hast nichts verbrochen mein Kind. Er was een klant en ze moest naar achter en een andere meid schoof naast me: Ken ik u ergens van? Misschien tv? Ma- | |
| |
dam, eerlijk spel graag, u heeft te maken met een geleerde die in de dakgoot slaapt en wakker ingewikkelde dingen naar de mensen roept waar niemand op zit te wachten. Het was een feestdag. De Belgen hebben elke dag iets te gedenken. De Guldensporenslag. De Slag bij de IJzer. De dood van koningin Astrid. Ik heb momenten gehad dat ik in mensen kassa's zag en naar de brooduitdeling ging op de Vrijdagmarkt en aan mensen een paar franken vroeg om lucifers te kunnen kopen. De meeste mensen waren eendagsvliegen. Ook jij Celestine, gouden harp, morgenster, troosteres van de bedroefden, transparant als de vleugels van de zwanen uit de droom van vannacht. Irenka niet, Helga niet en Sigrid evenmin. Lemberg verhaast mijn vertrek. Vaarwel Sigrid, jij was geen eendagsvlieg, nog steeds ben je huiveringwekkend, van jou hield ik maar we wisten allebei dat het
niet kon. Voor het laatst heb ik haar gezien kort voor de facteur de aangetekende brief bracht van
Lemberg en de groeten van uw toegenegen Helga. Tien minuten later stonden er twee mannen aan mijn deur, één van in de twintig, één van veertig. Jongste voerde het woord. Heb ze meegenomen door het ijspaleis, tree na tree. Komt u boven. Koffie hoefde niet. Sigaretten nog minder. Bier helemaal niet. Gelukkig. Wel Daniël 3. Mij best. Ik heb niks tegen Daniël, niet tegen Daniël 1, niet tegen 2 noch 3. Schiessen Sie los meine Herren. Was nicht ist kann noch werden. Johann Wolfgang von Goethe. Bitte sehr. Ach, in het begin was het woord, jazeker. Et Verbum caro factum est, het woord is vlees geworden, et habitavit in nobis, o la la, waarom geen habitat, geen antwoord. De kleine aspirant wordt bleek. De oude pareert stuntelig. Misschien had hij toch bier gewild maar ik dring niet aan, ben niet zot. Ik loer naar zijn hiel als Hector naar die van Achilles voor de muren van Troje. Ik ga op de cardinale toer en vraag hoe het zit met de stilte van omtrent een half uur die in de hemel intrad voor het zevende zegel werd verbroken. Op het gezicht van de jongen tekent zich de innemende glimlach af van zijn pueriele onschuld en ik voel dat ik houd van het duo dat in de barre kou is uitgegaan om met fraaie citaten langs de deuren der mensen te trekken. Ze zijn de geheven armen van een wereld die stuiptrekkend wanhoopt. Als het vandaag afloopt met me is het ook best:
Schon schweigen die vier Wände
- bij mij zwijgen de muren niet alleen 's avonds, Mascha Kaléko, maar altijd. Eigenlijk moet Lemberg mijn stoffelijke resten vinden als hij langskomt om me op straat te gooien. Ik vind wel een hoek waar ik crepeer terwijl iemand voorleest uit Tynset of Beethovens Zesde Symfonie speelt. Het onweer trekt op, er begint een nachtegaal te zingen. Ik ga terug naar de Seegrube en de Axamerlitzum, mijn laatste afdaling zal er een zijn vol majesteit. Ik lever me uit aan de krachten van de natuur die onverschillig is voor mijn lot. Ik wantrouw de natuur, bossen en zeeën, groen überhaupt of ziltheid anderzijds of anderszins. De natuur is mooi, vraag het maar aan de Zeeuwse boeren en herinner ze aan februari '53 toen het zilte nat van hun akkers een moeras maakte en jonge bruid en bruidegom hun eeuwige gelofte vierden in de Melopolder aan de Westerschelde. Iedereen in huis ver- | |
| |
dronk. Wie lieblich sind deine Wohnungen Herr Zabaoth. Ik heb op adressen gewoond waar het behang van de muren viel zoals hier bij Georgette en ik de mensen kende van tabak en drank als in de Schoytestraat waar ik boven een jonge vrouw met haar vriend woonde die elkaar geregeld, midden in de nacht desnoods, naar de strot vlogen. Op dezelfde gang had de theoloog zijn eenvoudig onderkomen, een heremiet met een koperen kruis op zijn borst die de mensen de weg wees naar het Heil. Een gestigmatiseerde ziener. Waar hij binnenkwam verstomde iedereen. Keek hij je aan dan werd je op jezelf teruggeslagen. Wij schouwen te diep meneer Alain. We. Ik beaamde het. Op de verjaardag van Sigrid kwam hij beneden een flensje eten en gaf hij Sigrid het bij een antiquaar opgedolven Temps de la Jeunesse. Ik woonde boven de ziener die net als ik te diep schouwde. De paarden van de Apocalyps draafden door zijn gekwelde geest, een pelgrimerende flagellant van de vuilnisbelt. Hij
doet niks, hij contempleert, ver van die alte ordnung. Lily is nog goed geconserveerd maar haar vriend François is een ouwe zak die om de vijf minuten op zijn horloge kijkt. Ilse is zeventien. Ze lijkt niet op Sigrid, wel op Ube. Ilse wil behagen, Sigrid niet, het was andersom, ik deed mijn uiterste best om in de smaak te vallen bij haar. Ik vrees dat Sigrid nu al op weg is een Instantie te worden. Nee. Zij niet. Nog niet. U weet wat ik wil gaan bedoelen. Sigrid is ernstig, Ilse frivool. Voor een drankje of minder mag elke kort- of langharige bisamrat haar ranzige kut doorploegen. Als Ilse het haar van haar moeder heeft gedaan gaat ze met haar poten op tafel liggen. Sigrid was ernstig maar net zo karakterloos als ik, we waren allebei fantasten, alleen verzon ik niks en vertelde ik gewoon wat er gebeurde en ze hing aan mijn lippen. Eén enkele keer heb ik me toch aan haar vergrepen en heb ik haar op mijn schoot getrokken en haar nekje gekust en losgelaten. Ik kuste ook onder het truitje boven de riem. Daarna is er nooit meer iets voorgevallen en kwam het voor dat we elkaar terloops en argeloos aanraakten zonder dat het een van twee stoorde, dat waren hoogtepunten en we vermaakten ons argeloos als kinderen. Ik rekte mijn verhalen als elastiek. Ik lokte toeristen. Ze waren van de Flandriaboot op weg naar het Rubenshuis op de Wapper. Sigrid plukte de woorden van mijn lippen. Ik moest toeristen, ook Duitse, het mosselrestaurant in praten. Geen uit- maar insmijter. Proeft u onze zeevruchten. Duitsers hadden het in het voorbijgaan over unser Peter Paul omdat Rubens in Siegen, oostelijk van Bonn, is geboren en verwekt in Holland. Ik heb het bijna een dag volgehouden. Volgens mijn baas was ik te decent. Het is te zeggen, ge houdt de mensen buiten, ge moet ze insmijten. Op het eind van de dag nam ik wraak. Proeft u onze zeevruchten stommelingen. Was uw
poten in het smerige mosselwater. Sigrid schudde van het hinnikend lachen. Komt u gerust binnen en bekijk de vette zak waar de zaak op drijft. Luister naar het gekrijs van de mosselen als ze in het hete water gaan. Hörst du Heinz, dass die Muscheln gellend schreien beim Kochen? In stille uren zoals nu is alles ernstig. Van Sigrid heb ik vanmorgen afscheid genomen, een onmogelijke liefde die we allebei beseften, tegelijk triest en attractief. Het ijle en het broze zijn mijn redding. Ik laat Sigrid los en zoek Helga niet op in haar Paviljoen. Liever geen bloemen en zeker geen bezoek. Helga moet de rest van haar leven, gemaltraiteerd door sadistische nonnen, onder streng regime blijven. Ik zoek je maar niet op Helga. Ik wil je niet meer zien. En Irenka evenmin. Nox erat. Het was en is nacht voor mij. Als ik mezelf schouw, schouw ik de nacht. Als ik anderen zie, zie ik de onverstoorbaar naderende dood. Hoor ik hun lach, dan is dat het gemekker van wezens op weg naar de galg of de slachtbank als het schaap dat onder een deken de straat over steekt en enkele huizen verder de keel wordt doorgesneden. Helga mag niet herstellen, Sigrid niet ouder worden en Irenka moet gelukkig zijn, ze mag haar geluk niet op kunnen. Uit een hoorn van overvloed moet ze geluk kunnen putten omdat ze onverdraaglijk lang aan mijn liederlijkheid en laaghartigheid is blootgesteld:
Jahrelang ins Ungewisse hinab
maar toch past in mijn omstandigheden trotse onverschilligheid die ik al ken vanaf mijn jonge jaren. Ik blijf strijden. Drink de kelk van de bitterheid tot op de bodem leeg. Als er maar een goeie slok in zit. Polemos pater pantoon, de strijd is de vader van alle dingen. Alleen loop ik overal naast. Anderen lopen op het voetpad, ik loop ernaast, in de struiken. Iedereen
| |
| |
praat in de marge. Waar hebben we het over als we onze eigen drek nog niet hebben gegeten. Ik word moe van mijn oeverloos gesondeer. Wat een merkwaardig kind heeft God me toch gegeven zei mijn moeder. Als mijn verwekker twee meter diep ligt wacht mij een ton. Honderdduizend harde Hollandse guldens. Daarmee of minder moet ik kunnen overleven. Oostenrijk wordt mijn nieuwe vaderland. Heb je geld dan heb je alles. Geen geld, geen brandstof, geen tabak voor de laatste vloeitjes. Bij Nicky had ik niks. Een matras en twee dekens, ik woonde onder een 25 Watt-peertje vol vliegestront. Nicky werd neergeschoten door een ex-legionair die het moorden in Kongo had geleerd. Nicky had geld, toevallig, de legionair wist dat en hij wist ook hoeveel. Nicky en zijn trawanten kunnen barsten en Georgette met haar opgerolde nylons of afgezakte sokken mag doodvallen en ik zal zeggen: Dat was het dan. Waar eens wakkere borsten prijkten hangt de doorgebakken uitsmijter en toch heeft ze zachte ogen, haast fluwelig en hangt om haar mond een zweem van herinneren. Wellicht was ze ooit mooi en ging de jonkheid voor haar op de vuist. Als ik straks de straat op ga verlies ik in de sneeuw net als de kratten op de cour mijn contour en kleur voor ik op weg ga naar de eeuwige sneeuw. Boven de wolken zal de vrijheid grenzeloos zijn. Op één skilat stort ik me van de hellingen van de Patscherkofel, een duizelingwekkend toe- en meegeven aan de zwaartekracht, een val denk ik waar geen eind aan mag komen, starend naar de verblindende sneeuw aan de andere kant van de ruit, en meer en meer zal mijn afdaling een vrije val zijn, ik blijf en wil blijven vallen en het mag niet ophouden, nooit mag er een eind aan komen, kein Ende, kein Ende.
|
|