| |
| |
| |
Erik Coenen
Het heelal en het notitieboekje
Mijn kennismaking met Theo Klein zou op een dag ons afscheid zijn. In uw wereld is dit een paradox, in de mijne een logische bewering. Ik heb uw wereld gekend, ik heb er geleefd, ik heb geprobeerd haar mysteries en paradoxen met haar logische systemen in overeenstemming te brengen, ja, ik heb zelfs de bespottelijke theorieën van haar wetenschappers en wijsgeren voor waarheden gehouden. Nu de omstandigheden mij verlichting hebben gebracht wil ik u - hetzij uit het medelijden dat uw onwetendheid mij inboezemt, hetzij uit schaamte voor het feit dat ook ik ooit het universum met uw ogen aanschouwd heb - de schellen van de ogen scheuren opdat u de ware aard der dingen worde geopenbaard.
Het is geen gemakkelijke taak, die ik mijzelf opleg. De gebeurtenissen die ik u uiteen wil zetten, laten zich moeilijk beschrijven in de talen waarvan u zich bedient, met hun grotendeels arbitraire semantiek (het is overigens vanwege deze tekortkoming dat uw wetenschap zo jammerlijk gefaald heeft; ook de taal van de wiskunde is immers willekeurig). Ik zal u derhalve de waarheid niet kunnen tonen, doch slechts de onzekere schaduwen die het kunstlicht op de wanden van uw kerker werpt, de benauwende kerker van uw denkpatronen. Pas als de tijd u naar een nieuw heelal voert zult u het werkelijke licht zien dat uw netvliezen zal verschroeien.
Mij de beperkingen van uw communicatiesysteem opgelegd hebbende, heb ik lang geaarzeld hoe deze zo te ordenen, dat u tenminste een glimp van mijn inzichten zult kunnen opvangen. Aanvankelijk voelde ik veel voor een wetenschappelijke verhandeling. Deze zou echter voor u niets anders zijn geweest dan een onafgebroken serie onoplosbare paradoxen. Later meende ik dat een gedicht - een volmaakt gedicht, gezuiverd van de tekortkomingen van het werk van Theo Klein - de juiste vorm zou zijn. De onoverkomelijke gebreken van uw taal, die bovendien in mijn geheugen aan soepelheid heeft ingeboet, ontzegt mij echter die optie.
Hoewel mijn wereld, evenals de uwe, geregeerd wordt door de wet van oorzaak en gevolg, is deze voor mij voorspelbaar en eenduidig, terwijl zij voor u ondoorgrondelijk is en van een onontwarbare complexiteit, waarin elke werkelijkheid slechts te verklaren valt vanuit alle voorgaande en alle aangrenzende werkelijkheden. U kent, in uw cultuur, een literair genre dat toestaat causale verbanden te vereenvoudigen (en dus te vervalsen), zodat men de werkelijkheid kan terugbrengen tot een gesloten systeem van beperkte oorzaken met beperkte gevolgen. Houdt u er rekening mee, dat ik de feiten niet anders kan reconstrueren dan volgens deze literaire methode. Mijn verklaringen zullen weliswaar aannemelijk zijn binnen de literaire wetten, de werkelijke factoren die de gebeurtenissen in gang hebben gezet, zullen waarschijnlijk altijd onvindbaar blijven in het vlechtwerk van gevolg en oorzaak.
De traditie waarin ik schrijf, gebiedt mij mijn relaas aan te vangen bij de ontmoeting met Theo Klein, die wij immers de hoofdpersoon van het verhaal kunnen noemen. Een aanvaardbare verklaring van onze ontmoeting in de schouwburg zou kunnen zijn dat ik, in de overtuiging dat de aangekondigde toneelbewerking van Alice in Wonderland een vertaling betrof, voor zowel mijzelf als mijn negenjarig zoontje (die nu, uiteraard, niet meer leeft) plaatsbewijzen aanschafte. Na de ontdekking dat het een Engelstalige voorstel- | |
| |
ling betrof ging ik alleen, met het voornemen het overtollige kaartje bij de kassa in te leveren.
De voorstelling was uitverkocht, en voor de ingang stond een nerveuze man de theaterbezoekers op haast smekende toon te verzoeken hem, tot welke prijs ook, een toegangsbewijs te verkopen. Vanzelfsprekend schonk ik hem het voor mijn zoon gekochte kaartje.
Verklaringen als deze zijn natuurlijk niet bevredigend. Zij zullen echter moeten voldoen om u duidelijk te maken dat Theo Klein, op een noodlottige avond in april, in de schouwburg de stoel naast de mijne bezette.
Hoewel ik trachtte mij te verliezen in de geheimzinnige droom die zich op het toneel ontvouwde, werd ik telkens afgeleid door het gedrag van mijn buur, die aldoor bladerde in een notitieboekje dat hij op schoot hield. Soms hield hij een pen in de aanslag, klaar om een aantekening te maken, die uiteindelijk werd uitgesteld of afgelast. Steeds meer raakte ik gefascineerd door deze zonderlinge man, die immers eerst tot elke prijs een toegangsbewijs had proberen te bemachtigen, en vervolgens gedurende de voorstelling slechts aandacht leek te hebben voor de gecompliceerde berekeningen waarmee het boekje grotendeels gevuld was. Pas veel later zou ik leren dat het toneel - voor mij een aangename vlucht uit een onaangename wereld - voor hem een inspiratiebron vormde tot inzicht in die wereld.
Na afloop van het eerste bedrijf boog hij zich naar mij toe en zei met een serene glimlach:
‘Het is een microcosmos; een welhaast volmaakte microcosmos.’
Ik vroeg hem beleefd wat hij bedoelde, en hij riep opgewekt:
‘Alice! Ze is net het heelal: altijd maar groeien en krimpen.’ Hij lachte om zijn eigen grap, en stak zijn hand uit. ‘Theo Klein, astrofysicus.’
Ook ik stelde mij voor, en ik vroeg om een nadere uitleg over het groeien en krimpen van het heelal. Schijnbaar gevleid door mijn belangstelling nodigde hij mij uit na de voorstelling met hem mee te gaan.
‘Want ik kan u dingen laten zien die u verbijsterd zullen doen staan. Wat vindt u overigens van de poëzie van Lewis Carroll?’ Het zou niet de laatste keer zijn dat hij in een gesprek onderwerpen aaneenreeg die geen onderling verband leken te hebben. Ik vertelde hem van mijn voorliefde voor nonsenspoëzie. Hij, daarentegen, ontkende het bestaan van het genre.
‘Jabberwocky,’ zei hij, ‘is niet meer of minder zinnig dan Engels, Nederlands, of welke taal dan ook. Wij verstaan het weliswaar niet, maar dat vormt nog geen reden het een nonsenstaal te noemen. Tenzij u ook, laten we zeggen, de Poolse poëzie in haar geheel nonsenspoëzie wilt noemen.’
De discussie zette zich voort, totdat het tweede bedrijf begon. Opnieuw nam hij zijn aantekeningenboekje ter hand. Ditmaal leek hij meer aandacht te hebben voor het spel, en ik zag hoe hij zich vooroverboog en ingespannen luisterde bij de ontmoeting tussen Alice en de witte dame. Hij leek te schrikken toen de laatste verklaarde dat ‘there's one great advantage in it, that one's memory works both ways.’
Ik keek hem aan en zag dat zijn ogen wijdopen gesperd stonden. Zijn hand trilde terwijl hij voorzichtig enkele zinnen opschreef en de voor mij in het halfduister onzichtbare laatste woorden dik onderstreepte.
Hij leek in het verloop van de voorstelling steeds verder van streek te raken. Hij schrok opnieuw toen Alice zelfverzekerd meldde:
‘The cause of lightning is the thunder - no, no! I meant the other way.’
Hij begroef zijn hoofd in zijn handen, en hield die houding vol tot het einde van de voorstelling. Toen hij mij voorstelde onmiddellijk te vertrekken droeg hij een uitdrukking van wanhoop op zijn gelaat.
Eenmaal in zijn auto bood hij verontschuldigingen aan voor zijn onrust.
‘Ik ben gesteld op ordelijkheid... evenwicht. Vandaag lijkt mijn rust zich echter tegen mij te keren. Vanmiddag al ontdekte ik een ingrijpende fout, die mijn collega's al jaren in hun modellen hebben doorgevoerd. Alle berekeningen die betrekking hebben op het heelal - en beseft u wel hoeveel dat er zijn? - zullen opnieuw gemaakt moeten worden. En nu, vanavond, heb ik als ik mij niet vergis nóg iets begrepen, iets dat alle harmonie van mijn bestaan wel eens zou kunnen gaan verstoren. Ik dacht dat de voorstelling mij tot rust zou brengen, maar integendeel...’
Opnieuw verraste hij mij door plotseling van thema te veranderen. Hij vroeg mij of ik bekend was met
| |
| |
de sonnetten van Shakespeare, waarop ik bevestigend antwoordde.
‘Heeft u zich ooit afgevraagd,’ vroeg hij vervolgens, ‘waarom Shakespeare in enkele jaren tijds maar liefst honderdvierenvijftig sonnetten vervaardigde, en er in de laatste vijftien jaar van zijn leven geen enkele meer schreef? Niet één?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Het was een modegril. Het sonnet raakte uit de mode.’
Hij schudde heftig het hoofd. ‘Ik denk dat het was, omdat hij iets begreep dat weinigen begrijpen.’ Na een stilte vervolgde hij: ‘Uit hoeveel verzen bestaat een sonnet?’
‘Veertien.’
‘En uit hoeveel lettergrepen bestaat elk vers?’
‘Uit vijfvoeten... of, als u het zo wilt hebben, uit elf lettergrepen, waarvan de laatste niet altijd gerealiseerd wordt.’
‘Juist!’, zei hij enthousiast knikkend. ‘Heel juist, elf lettergrepen. Uit hoeveel lettergrepen bestaat dus een sonnet?’
Ik dacht even na.
‘Honderdvierenvijftig.’
Hij blikte kort en indringend in mijn richting, alsof hij verwachtte een groot inzicht op mijn gezicht te zullen aflezen.
‘Ziet u? Hij schreef een serie sonnetten - dat wil zeggen, eenheden van honderdvierenvijftig. Maar op haar beurt vormde die serie óók een eenheid van honderdvierenvijftig. Als hij een langer leven had gehad, zou hij hondervierenvijftig vergelijkbare series hebben geschreven, maar hij was zich ongetwijfeld bewust van de beperkingen die zijn sterfelijkheid hem oplegde.’
De theorie leek mij onzinnig, en ik kreeg voor het eerst het vermoeden dat mijn metgezel niet bij zijn volle verstand was - een vermoeden dat in de loop van de avond steviger wortel zou schieten. Het zij mij vergeven: ik kon in die dagen nog niet de ware betekenis van de poëzie vermoeden.
Ondertussen hadden wij ons reisdoel bereikt, dat het natuurkundegebouw van de universiteit bleek te zijn, waarvan hij alle sleutels bleek te bezitten. Hij leidde mij rond door het gebouw. Terwijl wij de ijzeren spiraaltrap beklommen die naar zijn werkvertrek leidde, vroeg hij mij of ik thuis was in de theoretische natuurkunde. Ik bekende dat mijn kennis niet verder reikte dan dat van een middelbare scholier. Hij raadde mij aan het werk van Einstein te lezen.
‘Zo niet, zult u altijd blijven ronddolen in het universum van Newton. Maar ik zal u het een en ander uitleggen. Recente inzichten. Het is niet moeilijk.’
Wij betraden zijn werkkamer. Deze bevatte niet veel meer dan twee stoelen; een bureau met daarop een ordelijke rij van misschien tien notitieboeken van hetzelfde formaat als de andere; een archiefkast; een tekstverwerker; en een televisietoestel met daaronder een videorecorder. Uit de kast haalde hij een videoband tevoorschijn, en hij verzocht mij plaats te nemen waar ik het scherm goed kon zien.
De eerste beelden toonden een bolvormig voorwerp van een bijna transparante witheid; de bol werd langzaamaan kleiner en tevens donkerder. Toen deze gekrompen was tot een donkergrijs stipje, zwart haast, zette hij de band stil en zei:
‘Wat u hier ziet is de doodsstrijd van de kosmos. Alle materie van het heelal wordt bijeengezogen door de gravitatie, de kracht die elk lichaam op elk ander lichaam uitoefent. Het stipje dat u ziet heeft een massa die vele malen groter is dan die van de aarde - zoals ik zei, het bevat alle materie van het heelal. De stip blijft kleiner worden en haar diameter nadert tot nul. Op het moment dat de nul bereikt wordt, ontstaat een nieuw heelal. Vergelijk het met een veer die ingedrukt wordt: hoe harder men drukt, hoe hoger de veer zal opspringen. Probeert u zich voor te stellen welk een kracht er nodig is om alle massa van het universum bijeen te persen. Deze kracht zal dadelijk in omgekeerde richting een geweldige versnelling geven.’
Hij zette het apparaat weer aan en wij zagen de stip verdwijnen. Tezelfdertijd vertrokken er rimpelingen uit het midden van het scherm, zoals op een meer op het moment waarop een geworpen steen onder de oppervlakte verdwijnt. De rimpelingen verdwenen uit beeld, en het scherm bleef korte tijd zwart.
‘Wij gaan nu hetzelfde zien, maar op een veel grotere schaal.’
Opnieuw werden de rimpelingen zichtbaar, maar ditmaal kon ik zien dat zij bestonden uit talrijke kleine bolletjes die zich naar de buitenkant van het scherm spoedden.
| |
| |
‘Dit zijn de hemellichamen van een groeiend universum,’ zei hij. ‘Zoals u ziet vertrekken zij met grote vaart en bewegen zij gaandeweg langzamer. Want die aantrekkingskracht drijft ze weer bijeen. De versnelling die zij van de oerknal hebben meegekregen is voorlopig groter dan de versnelling in omgekeerde richting, die door de zwaartekracht tot stand komt. Maar - en nu moet u goed opletten -, omdat de kracht van de oerknal eenmalig was, terwijl de gravitatiekracht voortdurend uitgeoefend wordt, zullen de effecten van de laatste op den duur de effecten van de eerste opheffen en tenslotte overtreffen. Let op.’
De bollen op het scherm waren steeds langzamer gaan glijden, en al enige tijd viel er zelfs helemaal geen beweging in waar te nemen. Tenslotte bleek onmiskenbaar dat zij naar elkaar toe aan het schuiven waren, aanvankelijk langzaam, maar steeds sneller, totdat zij in het midden van het scherm bijeenkwamen tot één grote bol, dezelfde die ik aan het begin gezien had. En ook deze kromp ineen tot een nietig stipje, en ook dit stipje spatte uiteen.
‘U ziet het,’ sprak de geleerde, ‘het is een zich telkens herhalend proces. En ergens in deze kringloop staan u en ik, en ergens in deze kringloop wordt Alice in Wonderland opgevoerd.’
Hij schakelde het toestel uit en wij zwegen beiden.
Tenslotte vroeg ik:
‘En hoe lang duurt dit proces?’
‘Dat verschilt van heelal tot heelal. Er moeten sterrenstelsels zijn die slechts een fractie van een seconde nodig hebben om te ontstaan en teniet te gaan. Ons heelal is een langer leven beschoren. Maar vergeet niet dat tijd en ruimte relatieve begrippen zijn. Ook een planeet die slechts één seconde bestaat kan een geschiedenis bezitten, en een prehistorie, een negentiende-eeuwse kinderboekenschrijver en een twintigste-eeuwse theaterbezoeker. Wat ons heelal betreft: er zijn twee factoren die de berekening van zijn levensduur bemoeilijken. In de eerste plaats, de onnauwkeurigheidsmarge. Er zijn bepaalde dingen die wij niet met absolute precisie kunnen berekenen, vooral op het gebied van het zeer kleine. Beseft u dat het gehele universum gemakkelijker te duiden is dan één eenvoudige gedachte?’
Hij keek mij aan met indringende blik. Zijn laatste woorden negerend zei ik:
‘Van die onnauwkeurigheidsmarge heb ik wel eens gehoord. Het vormt het bewijs dat bepaalde gedragingen van atomen niet voorspelbaar zijn. Het bewijs dus, dat toeval bestaat.’
‘Het één volgt niet uit het andere!’ riep Klein verontwaardigd, alsof hij mij op een heiligschennis betrapt had. En toen, op een rustiger toon: ‘Stelt u zich voor, u rijdt over een smal bergweggetje omhoog. Voor u onzichtbaar daalt een andere auto de berg af. In een haarspeldbocht botsen de twee auto's op elkaar. Geen van de bestuurders had de andere kunnen zien aankomen. Maar is er daarom sprake van toeval?’
‘Nee,’ antwoordde ik, ‘natuurlijk niet. Het gebeurde is een resultaat van de onontkoombare wetten van oorzaak en gevolg.’
Hij knikte instemmend, en voegde eraan toe:
‘De natuurlijke omstandigheden maakten het onmogelijk voor de twee bestuurders, elkaar te zien aankomen. Maar een alwetende, een God, had het ongeluk kunnen voorspellen. Als de aard van het atoom het onmogelijk maakt, het gedrag van het atoom met precisie te voorspellen, betekent dat niet noodzakelijkerwijs dat zijn gedrag niet aan absolute wetten gebonden is. Het betekent slechts dat de wetenschap tekort schiet.’
| |
| |
Weer viel er een stilte. Toen vroeg ik:
‘U zei dat er twee factoren zijn, die de berekening van de bestaansduur van ons heelal bemoeilijken. De eerste was de onnauwkeurigheidsmarge. Welke is de andere?’
Hij zuchtte.
‘Dat is helaas minder gemakkelijk uit te leggen. Maar ik zal mijn best doen.’ Hij dacht na en vervolgde: ‘Zoals u weet geldt het atoom als de kleinste eenheid van materie. Wat u misschien niet weet, is dat de structuur van het atoom overeenkomt met de structuur van het heelal: een kern met daaromheendraaiende hemellichamen. Deze parallel, deze harmonische overeenkomst, vormt een verschijnsel dat Einstein omschreef met de term “God”.’
Hij gaf mij enige tijd om zijn woorden te laten bezinken.
‘Laten wij terugkeren naar de sonnetten waarover wij het eerder hadden. Stel, dat William Shakespeare niet hondervierenvijftig, maar honderdvijfenzestig sonnetten zou hebben geschreven. Uit hoeveel verzen had ieder sonnet in dat geval bestaan?’
Ik wilde hem vragen waartoe deze onzinnige vraag diende. Ik wilde hem vragen naar het verband tussen de structuur van het heelal, God, en Shakespeare, de bizarre drieëenheid die hem obsedeerde; maar ik antwoordde droog:
‘Veertien natuurlijk. Een sonnet bestaat per definitie uit veertien verzen.’
Hij schudde het hoofd.
‘Vijftien. Zo niet, zou de harmonie zijn verdwenen, en dat zou blasfemie zijn geweest. Als Shakespeare elf sonnetten meer had geschreven, dan zou hij een dichtvorm van vijftien verzen hebben geschapen, die wij als het Shakespeareaans sonnet zouden kennen.’
Zijn wonderlijke uiteenzetting werd mij teveel, en ik stond op en riep:
‘Verdomme, wat heeft dit er allemaal mee te maken? Probeert u mij in de maling te nemen?’
Hij maande mij tot kalmte, en zei bijna de kern van zijn betoog te hebben bereikt.
‘Lijkt het u niet waarschijnlijk,’ vroeg hij, ‘dat, wanneer een sterrenstelsel groeit, ook al zijn bestanddelen groter moeten worden? Als een kind groter wordt, wordt zijn lichaam niet simpelweg uitgerekt: alles groeit mee: zijn hersencellen, zijn armen, zijn benen, zijn genitaliën. Bij de groei van een sterrenstelsel vindt een vergelijkbare ontwikkeling plaats. De fundamentele fout die men tot nu toe systematisch begaan heeft, is in te zien dat het heelal groeit, zonder te beseffen dat ook de hemellichamen groeien, dat ook de aarde groeit, met alles wat zich op de aarde bevindt. Ook wij groeien, u en ik. Denk er even over na.’
Dat deed ik, en tenslotte vroeg ik hem:
‘Hoe kan men eigenlijk vaststellen dat een sterrenstelsel uitdijt of krimpt?’
Hij gaf mij een uiteenzetting over een soort foto's - spectrale foto's noemde hij ze, geloof ik - waarop een overmaat aan infrarood aangeeft dat andere hemellichamen zich van ons af bewegen. Ik begreep er weinig van, en leidde het gesprek terug naar zijn opmerking dat ‘ook wij’ groeien.
‘Zoals ik zojuist al aangaf,’ zei hij, ‘valt het zeer grote veel nauwkeuriger te berekenen dan het zeer kleine, dat wil zeggen, dat de groei van een heelal veel gemakkelijker is vast te stellen dan de groei van een atoom. Vergeet overigens niet, dat de atomen van een lineaal of meetlat even snel uitdijen als alle andere atomen. Maar als het mogelijk zou zijn terug te keren in de tijd, zou u ontdekken dat u een titaan bent in vergelijking met een mens van zeg, honderd jaar geleden.’
Het hele gesprek kwam mij plotseling als absurd voor. Daar zat ik in een klein kamertje van een reusachtig gebouw, serieus proberend een uitleg te volgen van een onpeilbare man die de wetten der natuurkunde vergeleek met de gedichten van een Elizabethaanse bard. Ik stond op, en zei hem beleefd dat zijn uiteenzettingen mij geboeid hadden, maar dat ik mij moe voelde en naar nachtrust verlangde. Hij greep mij vast en drong erop aan dat ik bleef. Wij hadden het meest belangwekkende deel van zijn beschouwingen nog niet bereikt, en ik zou er zeker geen spijt van krijgen, zei hij. Zo hardnekkig drong hij aan, en zo nadrukkelijk hield hij mij voor dat ik zijn conclusies de moeite waard zou vinden, dat ik ermee instemde nog een poosje te blijven.
‘Ik zie dat u ongeduldig wordt, en ik zal snel tot de kern van de zaak komen. Luister goed. De videoband die u bekeken heeft toonde u, vanwege de beperkingen van het scherm, slechts twee dimensies. Er be- | |
| |
staan er uiteraard meer. De derde ruimtelijke dimensie is gemakkelijk voor te stellen, en voegt niets wezenlijks toe aan het model van het heelal, zoals die door de beelden werd voorgesteld. Met de vierde dimensie, de tijd, ligt dat anders.’
‘Maar de tijd zat wél in het model verwerkt,’ wierp ik tegen. ‘De hemellichamen deden er een zekere tijd over om de buitenkant van het scherm te bereiken, en een zekere tijd om weer bijeen te komen. Die paar minuten zouden één seconde kunnen symboliseren, of miljarden jaren.’
‘Dat is juist. Maar ik moet er een kanttekening bij plaatsen. Vertelt u mij eens, wat zag u op het moment dat het sterrenstelsel ontstond?’
‘Ik zag de hemellichamen met een plotselinge kracht naar buiten toe bewegen.’
‘Juist. En wat zag u, toen het heelal zijn uiterste grenzen bereikt had?’
‘Ik zag ze in omgekeerde richting bewegen, naar het midden toe,’ zei ik ongeduldig.
‘Juist,’ herhaalde hij. ‘In omgekeerde richting. Alle dimensies bewegen in omgekeerde richting. Wat dat in de praktijk zal betekenen, daar ben ik nog niet uit. Ik heb er wel in de loop van deze dag een eerste vermoeden van gekregen. U moet beseffen dat ruimte en tijd verschillende dimensies vormen van eenzelfde concept: de tijd-ruimte, of zo u wilt, de ruimte-tijd.’
‘Dit is waanzin!’ riep ik uit. Ik moest opeens lachen. ‘U wilt toch niet suggereren, dat op zekere dag alle klokken opeens achteruit gaan lopen?’
Hij knikte treurig.
‘En ook al gaan ze achteruit lopen, wat dan nog?’
‘Denkt u er eens over na,’ zei hij droog. ‘En nu stel ik voor, dat u naar huis gaat.’ Ik nam het aanbod graag aan, want ik woonde ver van het universiteitsgebouw. In de auto nodigde hij mij uit vaker langs te komen op zijn werkplek. Hij moest nog de ontdekte rekenfout in zijn berekeningen doorvoeren.
‘U zult natuurlijk nieuwsgierig zijn naar de uitkomst. Ik vermoed dat deze zal aangeven, dat het heelal veel langer zal blijven uitdijen dan tot nu toe werd aangenomen. Maar echt zicht heb ik er nog niet op. De berekeningen zullen op zoveel punten gewijzigd moeten worden, dat ik het ook helemaal mis kan hebben.’ Hij leek mijn desinteresse waar te nemen, en hij haalde zijn aantekeningenboekje tevoorschijn. ‘Er staan dingen in, die u mijn preoccupaties beter zullen doen begrijpen. Veel van wat er in staat zijn formules en berekeningen. Die zult u, vrees ik, niet begrijpen. Maar het andere zal u zeker interesseren.’
Hij scheurde de laatste bladzij uit en reikte mij het boekje. Ondertussen hadden wij mijn huis bereikt, en om van hem af te raken beloofde ik, hem ‘hoogstwaarschijnlijk’ binnenkort in het natuurkundegebouw te zullen bezoeken. Tevreden gesteld reed hij weg, mij met zijn notitieboekje achterlatend. Mistflarden hulden de stad in een serene, onwetende slaap.
In bed onderzocht ik zijn aantekeningen. Van de formules en logaritmen begreep ik inderdaad weinig, al herkende ik de telkens terugkerende symbolen voor ‘nadert tot nul’ en ‘nadert tot oneindig’. De andere bladzijden bevatten echter een verrassing, die de wonderlijke combinatie van begaafdheden van Theo Klein opnieuw aan het licht bracht. In een voorzichtig, uitgemeten handschrift trof ik een serie sonnetten aan, grotendeels gericht en opgedragen aan beroemdheden der wetenschap: Pythagoras, Ptolemeus, Descartes, Copernicus, Galileo, Keppler, Newton, Sacharov, Hawking, en vele andere namen die ik niet herkende. Het samenvallen van een van de meest lyrische poëtische vormen met het thema van de exacte wetenschap bevreemdde mij. Een van zijn meest onzinnige verklaringen van die avond werd mij in herinnering gebracht door de titel: ‘Aan Albert Einstein, ter meerdere glorie van God’. Het gedicht vormt een synthese van de tegenstrijdige denkwereld van Theo Klein, en is onontbeerlijk voor een volledig begrip van de gebeurtenissen:
Je vroeg je af: Hoe ziet een bundel licht
eruit als men er naast loopt, of van voren?
Je zag de quanta in een ochtend gloren
en dankte God om het verkregen zicht.
Toen schreef je het symmetrische gedicht
van energie waar stof uit wordt geboren
en die uit stof ontstaat. Toen, uitverkoren
't getal te vinden van het evenwicht,
besefte je dat geen wiskundig teken
de kern van de perfecte orde raakt,
en pakte ter verlichting je viool...
| |
| |
Veel meer dan snaren heeft je hand bestreken,
want van 't heelal (niet rond, maar wel volmaakt)
bleek elk accoord nauwkeurig een symbool.
De andere gedichten hadden vergelijkbare thema's. Zij beschreven een ordelijk heelal, zoals dat was ingedeeld in de theorieën van grote wetenschappers. In het ene geval was de aarde het middelpunt, in het andere was dat de zon; in weer een ander geval was God het middelpunt, en in een ander was dat middelpunt overal. In alle gevallen betrof het een harmonisch en evenwichtig model van het universum.
Niet al zijn gedichten waren aan een wetenschapper opgedragen. Ik trof verschillende pogingen aan, een symmetrisch gedicht te schrijven, dat zowel voorals achteruit gelezen kon worden. Alle versies van het gedicht waren echter doorgekrast. Sommige gedichten schenen geen ander onderwerp te hebben dan de eigen natuurkundige hypothese van Theo Klein. Waarderen kon ik ze niet; ik vond ze indertijd ‘niet poëtisch’, wat ik daar ook mee bedoeld kan hebben. Het allerlaatste gedicht behoorde tot deze serie:
De adem van het heelal
De ruimte van elk sterrenstelsel dijt
onzichtbaar uit; God ademt het heelal,
en Genesis is slechts een grootse knal
die in het onbestaande stof verspreidt.
Maar groei neemt af tot krimp haar overschrijdt
van zwaartekracht, die alles in één bal
verenigt, in de ruimte oneindig smal,
zo kort dat hij geen punt vormt in de tijd.
En alles vangt uit 't zwarte gat weer aan:
opnieuw wordt al het zijnde uiteengedreven
in 'n goddelijke stoot van stof en straling.
Zo zal de ruimte-tijd opnieuw ontstaan,
't is net de cirkelgang van dood en leven,
't is net de kringloop van mijn ademhaling.
Met wat voor man had ik te maken?, vroeg ik mij af met groeiende verbijstering. Een geniale fysicusastronoom die zijn inzichten liet verblinden door een
poëtisch geïnspireerde drang naar harmonie? Of, omgekeerd, een getalenteerd dichter wiens werk nadelig beïnvloed werd door zijn wetenschappelijke obsessies? Of was hij een geesteszieke die zijn krankzinnigheid probeerde te verhullen in de flarden van een scherp intellect? Of was hij misschien een religieuze fanaticus die trachtte het bestaan van God langs wetenschappelijke weg te bewijzen?
Het waren vragen die dagenlang aan mij knaagden. Maar na verloop van tijd vergat ik de zonderlinge wetenschapper, zijn gedichten, en zijn onheilspellende gelaatsuitdrukking bij mijn vertrek uit het natuurkundegebouw. Het duurde ruim een jaar voordat ik weer van hem zou horen, een jaar waarin niets gebeurde wat invloed op de gang van zaken lijkt te hebben gehad: ik wijdde mij weer aan mijn dagelijkse bezigheden; een auto-ongeluk stelde mij lange tijd op non-actief; ik las veel, mede ten gevolge van het ongeluk; met het genot van wie een leugenaar betrapt verdiepte ik mij in de wereld van Cortázar. Aldus teruggekeerd naar mijn vredig en aangenaam voortkabbelend bestaan, ervoer ik het onaangekondige bezoek van Theo Klein als een steenworp die de serene oppervlakte meedogenloos aan scherven slaat.
Hij stond plotseling in de huiskamer. Het kwam niet in mij op hem zijn gebrek aan discretie te verwijten, zo onthutst was ik van het vervallen uiterlijk van de dichter-fysicus. Hij leek zich niet meer te verzorgen, en verspreidde een onaangename geur. Zijn gezicht zag bleek en zijn ogen drukten niets anders uit dan een kwellende angst. Hij groette niet, maar zei slechts:
‘Ik heb u de uitkomst nooit verteld.’ En toen, alsof
| |
| |
hij zich probeerde te troosten, riep hij dramatisch:
‘Today, today, unhappy day too late!’ Hij glimlachte wrang, ging zitten en vervolgde met matte stem: ‘Inderdaad, vandaag gaat het gebeuren. Volgens de berekeningen, vanmiddag, om veertien over twee. Maar er is een onnauwkeurigheidsmarge van ruim vierentwintig uur. We zullen zien. Geve God dat mijn berekeningen onjuist zijn.’
Vooralsnog drong het niet tot mij door wat hij bedoelde. Hij gaf mij geen kans verder te vragen, want hij begon onmiddellijk over zijn gedichten te praten. Ik zei, dat ik niet alles begrepen had, dat zij enkele formele defecten vertoonden, maar dat er verschillende bij waren die mij goed bevallen waren. Hij maakte een wegwuivend gebaar.
‘Allemaal nonsenspoëzie. Dit is het definitive gedicht.’
Uit zijn zak haalde hij een verkreukeld vel computeruitdraai. Op de achterkant stond in een slordig, welhaast onleesbaar handschrift, niet te vergelijken met de voorzichtige letters uit het notitieboekje, het volgende gedicht:
De omgekeerde zandloper
Als inderdaad het universum groeit
uit krachten, door een oerknal hem gegeven,
gerekt tot zij, versleten en vermoeid,
door gravitatie worden opgeheven
die ieder sterrenstelsel samenperst
van eindeloos tot onbestaanbaar klein;
en als de oerknal dan zijn kracht ververst
en ruimte-tijd weer metelijk doet zijn,
dan volgt daaruit, dat haar en ons bestaan
in 'n nieuw heelal gespiegeld worden zal,
en volgt, dat alles werd voorafgegaan
door 'n negatieve versie van 't heelal.
Daar geldt een andere richting voor de tijd,
daar leeft men voort totdat men wordt geboren,
daar zorgt het leven voor vergetelheid
en gaat er aan het slot slechts zaad verloren.
Men krijgt en derft er voordat men begeert,
verval is er de bloei der woestenij;
gevolg en oorzaak zijn er omgekeerd,
en God schiep daar de mens, en dit schiep mij.
Het is, achteraf bezien, verbazingwekkend dat mij de implicaties van het werk van Klein ontgingen. Als bijna-promovendus in de Literatuurwetenschap had ik meer belangstelling voor de formele aspecten van de dichtkunst dan voor haar waarheidsgehalte. Ik verweet hem, zijn gedichten op te bouwen alsof het wetenschappelijke deducties betrof, ‘die tenslotte ontaarden in waandenkbeelden’. Waarom was hij eigenlijk, voor het eerst, van de sonnetvorm afgeweken? Hij schudde wanhopig het hoofd.
‘Het sonnet vertegenwoordigt orde, regelmaat.’
Hij zweeg langdurig, alsof hij moeite had de juiste formulering te vinden.
‘Weet u, toen ik nog een kind was, hadden wij in de doucheruimte een tegelvloer. Alle tegels toonden een groene vlek tegen een oranje achtergrond. Op sommige vormde de groene vlek precies hetzelfde patroon, terwijl andere vormen slechts eenmaal voorkwamen. Geloof me, nu nog zoek ik, staande onder de douche wanneer ik op bezoek ben bij mijn ouders, een systeem in de tegelpatronen. Nooit heb ik kunnen aanvaarden dat er geen systeem was. Wij natuurkundigen pogen al eeuwen lang de kosmos zo te beschrijven, dat hij een volmaakte harmonie vormt, een evenwichtige, onverstoorbare tucht. Wij zijn blind geweest voor de feiten. Er bestaat geen absolute orde, en vandaag of morgen zal de weinige, relatieve orde die er heerst brutaal van de troon worden gestoten. De tijd zal in opstand komen en de heerschappij van de ordeloosheid instellen.’
Ik wierp tegen dat, juist op zijn onderzoeksgebied, prachtige voorbeelden lagen van de harmonie die op alle niveau's heerst: de beweging der planeten om de zon, de structuur van het atoom... Het was alsof de discipel de profeet bij de leer moest houden.
‘Nee,’ antwoordde hij, ‘dat is een denkbeeldige harmonie, geschapen door wetenschappers die allerlei kunstgrepen uithalen om het universum vooral maar als een mooi, systematisch model te kunnen voorstellen. Maar er is niets van waar. Bent u weleens verliefd geweest?’
Het was een thema dat hij niet eerder had aangeroerd: zijn enige liefde, een wanhopige en onbeantwoorde waanzin. Hij vertelde tot in de details van de berekende toevallige ontmoetingen, de timide toenaderingspogingen, de teleurstellingen, de gekwelde
| |
| |
nachten en de eindeloos onrustige dagen.
‘Liefde is geen harmonie,’ meende hij, ‘de herdersdichten van Vergilius, noch de balans van leven en dood, noch het oneindig eindige heelal zijn in evenwicht; nogmaals, er bestaat geen harmonie.’
‘Er is niets aan de hand,’ zei ik. ‘U bent zelf misschien een beetje uit uw evenwicht geraakt. U zult straks wel weer tot rust komen, als u ziet dat er niets gebeurt.’
Maar zijn ontreddering was al buiten haar oevers getreden, en die in te dammen was reeds onmogelijk.
‘Misschien is het heelal al opgehouden uit te dijen. Misschien is dat wel de oorzaak. Maar ik vermoed, dat er een andere reden is. Nu het te laat is dringt het eindelijk tot mij door dat de evenwichten die ik altijd om mij heen geschapen heb vals zijn geweest... kunstmatig, of, zo u wilt, kunstzinnig... Waar evenwicht had moeten zijn, bestaat hooguit een wanhopige drang om een evenwicht aan te brengen.’
Zijn volgende woorden waren onverstaanbaar, want hij was dwangmatig gaan huilen. Toen hij enigszins tot rust kwam keek hij mij aan met zijn betraand gelaat, waarvan de spieren nog vreemde stuiptrekkingen vertoonden.
‘Helpt u mij, alstublieft, help mij. Ik kan dit niet aanvaarden. Nooit zal ik dit kunnen aanvaarden.’
Tussen de steeds terugkerende huilbuien ontblootte hij mij beetje bij beetje de aanleidingen tot zijn treurigheid, die plotseling niets meer te maken scheen te hebben met zijn intellectuele preoccupaties. Hij sprak van de aspiraties van een eenzaam kind, die hij nooit waar had kunnen maken. Hij sprak van een dichtbundel - hij noemde deze zijn Canzionero -, die hij als twintiger tevergeefs aan uitgevers had toegestuurd. Hij sprak van het op reeds jonge leeftijd verloren geloof, en zei dat God nooit méér is geweest dan een metafoor. Hij leek berouw te koesteren om zijn gemiste kansen.
‘En als ik het weer probeer - over God weet hoeveel miljarden jaren -, zal ik precies dezelfde fouten maken, opnieuw dezelfde fouten. Kunt u dat perfectie noemen?’
Zijn verward betoog kwam onaangekondigd tot een eind. Beiden werden wij een vreemde zwaarte gewaar, een soort loomheid die de atmosfeer verzadigde, alsof de lucht en het hart zich klaarmaakten om tot stilstand te komen. En vervolgens een drukkende sensatie, alsof al het zijnde in een moment van extreme strijd verkeerde. Met angst en paniek op zijn gelaat schreeuwde Klein:
‘We gaan dwars door de spiegel!’
Even was er een absolute rust, een onwrikbaar intensieve stilte. Mijn metgezel, met dezelfde uitdrukking op zijn gezicht bevroren, riep overtuigd:
‘Luggieps-uhd-rôd-sraud-naag-uhw!’
Hij had gesproken in een taal die ik intuïtief verstond. Geen arbitraire code, maar een oertaal, een taal die de dingen bij hun ware naam noemt, een taal die iedereen al kent op het moment van zijn ontstaan en die men in de laatste jaren van zijn leven vergeet. In de vanzelfsprekende taal van het nieuwe heelal betekenden zijn woorden: ‘Er is een nieuwe orde aangebroken.’
Ook deze nieuwe orde begrijpt men intuïtief of instinctief. De wetmatigheden waaraan het bestaan in de nieuwe orde onderworpen is zijn inherent logisch en doorzichtig. Ik, die het voorrecht heb gekend de grens tussen twee wereldordes te hebben kunnen overschrijden, ben de ware betekenis gaan begrijpen van al die handelingen waaraan ik vroeger krampachtig zin poogde te verlenen. Ik heb de tragiek en de waanzinnige wanorde ingezien van een vroegere wereld wier werkelijke betekenis slechts te vinden is in haar omgekeerde. Graag zou ik u de redenen van uw gedrag uitleggen, maar u ontbeert de denkstructuren die het begrip van de mechanismen van het hernieuwde heelal mogelijk maken.
Theo Klein heb ik jaren geleden uit het oog verloren. Veel van zijn wetenschappelijke vermoedens zijn correct gebleken; hij heeft de zo begeerde kosmische harmonie gevonden. Nu zijn denkprocessen in de juiste richting verlopen heeft hij eindelijk begrepen, wat hij gedurende zoveel jaren aan het berekenen is geweest. Zijn gedichten zijn, achteraf bezien, niet meer dan een gedurfde poging zijn inzichten toegankelijk te maken. Zij lijden echter (zoals al uw poëzie) aan formele onvolkomenheden en een pijnlijk gebrek aan voorstellingsvermogen. De laatste keer dat ik hem zag was op een najaarsochtend, toen wij in de schouwburg een voorstelling bijwoonden die ons uw heelal in herinnering moet hebben gebracht.
Hypotheses bestaan niet meer; er bestaat slechts
| |
| |
een absolute, onbetwistbare waarheid. Wat eens een kakofonisch Babel was, is een volmaakt gedicht geworden. En wat wij eens aanzagen voor gruwelijke concentratiekampen, waar orgies van ziekelijke en zinloze moordzucht werden gehouden, zijn de kraamkamers gebleken van een intrinsiek rechtvaardige wereld; de werkelijke wereld waarvan de uwe het groteske en zinloze spiegelbeeld is.
| |
Post scriptum
Toen ik, meer dan tien jaar geleden, in een onverklaarbare opwelling het voorgaande op papier zette, meende ik een verhaal te hebben geschreven in het magisch-realistische genre. De vele mysterieuze passages achtte ik slechts het bewijs van mijn literaire intuïtie. Een serie opmerkelijke voorvallen heeft mij echter op andere gedachten gebracht, of tenminste een beklemmend vermoeden bij mij teweeggebracht, dat mij ertoe dwingt enkele regels aan het geschrevene toe te voegen. Dit zijn de relevante feiten:
In de tussentijd ben ik getrouwd en gescheiden, heb ik een zoon van negen, en schrijf ik een gedurfd proefschrift over nonsenspoëzie. Drie weken geleden werd in de Stadsschouwburg te Amsterdam een Engelstalige toneelbewerking van Alice in Wonderland and Through the Looking-Glass opgevoerd. Verontrust maar ook gefascineerd door de suggestie dat de werkelijkheid de literatuur aan het nabootsen was, kocht ik twee toegangsbewijzen. Voor de ingang werd ik aangesproken door een degelijke en verzorgde veertiger, die mij dringend verzocht hem mijn toegangsbewijs te verkopen voor een door mij te bepalen prijs. Hij zou zich later voorstellen als Theo Klein, astrofysicus. Of zijn uiterlijk overeenkwam met dat van Theo Klein uit ‘Het heelal en het notitieboekje’ kan ik niet vaststellen; helaas heb ik in het verhaal welhaast iedere uiterlijke beschrijving vermeden. De gezichtloze Theo Klein van mijn fantasie heeft ondertussen het gelaat aangenomen van de onbekende.
De verontrustende waarheid is, dat deze zich gedurende de voorstelling gedroeg conform de door mij verzonnen personage. Hij nam mij mee naar het universiteitsgebouw op Roeterseiland, waar wij lange gesprekken voerden en videobeelden bekeken, die overeenkwamen met wat ik beschreven heb. Hij leende mij zijn aantekeningenboekje; dit bevatte dezelfde gedichten als die die tien jaar geleden aan mijn fantasie ontsproten waren, en andere, in een soortgelijke stijl en van een soortgelijke beeldspraak, woordkeus en thematiek doordrongen.
Uiteraard heb ik gepoogd de parallel tussen fictie en werkelijkheid te doorbreken. Ik trachtte de zich Theo Klein noemende man opnieuw te ontmoeten. Ik belde op naar alle Kleins die het telefoonboek vermeldde, maar stuitte op geen enkele natuurkundige. Ik bezocht opnieuw Roeterseiland; voor de ingang van het faculteitsgebouw werd ik door een auto aangereden; een gebroken been was het gevolg. Maar ik weiger te aanvaarden dat het lot mij niet zal toestaan oog in oog met Theo Klein te komen voordat hij, een jaar na onze kennismaking, onaangekondigd mijn huiskamer betreedt.
Om het verstand niet te verliezen klamp ik mij vast aan de enige aanvaardbare verklaring: dat iemand tien jaar geleden ‘Het heelal en het notitieboekje’ onder ogen heeft gekregen, die nu de kans aangrijpt om, bij wijze van grap, zich voor te doen als Theo Klein.
Maar ergens binnenin, in dat achterkamertje van de hersenen waarin wij al wat ons niet zint pogen te begraven, weet ik dat de waarheid anders is. Dat de grap van mijzelf afkomstig is, of, liever gezegd, van de alwetende die ik over tien jaar zal zijn, de halfgod die mij zal dwingen om tien jaar geleden een magischrealistisch verhaal te hebben geschreven. Ik weet, dat ik binnenkort onaangekondigd bezoek zal ontvangen; want de alwetende zal mij terloops de gave verlenen, de toekomst te voorspellen.
|
|