| |
| |
| |
Piet Meeuse
Het vliegend tapijt
Duizend en een nacht later wentelde de koning zich rusteloos van zijn ene op zijn andere zijde. In zijn hoofd maalden allerlei zorgelijke gedachten waarvan hij zich niet los kon maken. Hij zuchtte en kreunde en lag geen ogenblik stil, zodat tenslotte ook zijn vrouw wakker werd.
‘Wat doe je toch?’ vroeg ze slaperig.
‘Niks,’ mopperde de koning, ‘en ik word er gek van. Ik heb afleiding nodig. Waarom vertel je me nooit meer van die spannende verhalen, Sheherezade?’
‘Mmmm?’
‘Toe, vertel me nog eens een mooi verhaal. Dan slaap ik vast beter.’
Sheherezade keerde zich langzaam om, zuchtte diep en sloeg haar ogen op:
‘Toen ik mijn verhalen vertelde beminden we elkaar iedere nacht. Weet je nog? Waarom bemin je me nooit meer?’
De koning trok zijn wenkbrauwen op, staarde naar het plafond en zei peinzend: ‘Dat kwam misschien wel door die verhalen, liefje. Die werkten als een krachtige minnedrank.’
Sheherezade schudde haar hoofd: ‘Neenee, je geheugen laat je in de steek. Het was andersom: eerst beminde je me, en daarna vertelde ik je mijn verhalen...’
‘Hmmm. Dus jouw verhalen waren een soort beloning voor de liefde...’
Nu verscheen er een schampere glimlach om haar lippen. ‘Je geheugen is werkelijk slecht, schat. Zoals dat van alle heersers. Vertel jij me nu eens een verhaal.’
‘Ik?’ zei de koning. ‘Ik... uh... ik weet er geen. Ik heb geen tijd om te fantaseren. Er is iedere dag zoveel te regelen en te bespreken...’
‘Nou, wat dan allemaal? Vertel me dan eens wat er vandaag allemaal geregeld en besproken is.’
‘Dat zal je nauwelijks interesseren. Dat is niks voor vrouwen: we hebben de militaire situatie besproken, en zo, en er zijn een paar doodvonnissen geveld. Dat soort dingen. Niks bijzonders.’
‘Doodvonnissen?’
‘Ja, wat ik zeg: gewoon de dagelijkse routine.’
‘Vertel eens: wie heb je nu weer ter dood veroordeeld?’
De koning maakte een geïrriteerd gebaar. ‘Wat kan jou dat nou schelen? Een paar verraders en een of andere verteller die godslasterlijke verhalen vertelde aan iedereen die het maar horen wilde...’
‘Goh... wat was dat voor iemand?’
‘Weet ik veel. Gewoon, een onruststoker...’ Hij hief zijn handen op in een wanhopig gebaar: ‘Zie je nou wel? Ik kàn geen verhalen vertellen. Toe, vertel jíj nog eens wat. Dan zal ik daarna... uh... mijn best doen.’
Maar Sheherezade zweeg. Er verscheen een diepe denkrimpel op haar voorhoofd. Na een
| |
| |
tijdje vroeg ze: ‘Waarom heb je die man ter dood veroordeeld?’
Nu werd de koning boos. ‘Wat zeur je nou toch over die vent? Praatjesmakers moeten een kopje kleiner gemaakt worden, zo simpel is dat.’
‘Wat voor verhalen vertelde hij dan?’
‘Weet ik veel... pure leugenverhalen, volgens de deskundigen.’
‘En daarvoor moet hij een kopje kleiner gemaakt worden?’
‘Natuurlijk. En nou wil ik er geen woord meer over horen. Vertel me liever een mooi verhaal...’
‘Ik kijk wel uit... Straks veroordeel je mij ook nog ter dood.’
De koning keek haar verbaasd aan. ‘Hoezo? Jij vertelt toch geen leugenverhalen?’
Sheherezade sloeg haar ogen op naar het plafond en zuchtte diep. ‘Nou goed dan,’ zei ze tenslotte. ‘Luister...’
‘Ergens in een stad leefde eens een arme tapijtknoper die Mustafa heette, en die altijd pech had. Als hij op straat een oud vrouwtje aanbood om haar zware mand voor haar te dragen, dan werd hij onmiddellijk uitgekreten voor een dief die er met haar spulletjes vandoor wilde gaan, en wanneer hij eens een paar cent extra had verdiend door een uurtje op de kamelen van een rijke koopman te passen, dan verloor hij die onmiddellijk omdat er een gat in de zak van zijn broek bleek te zitten. Hij moest heel hard werken om zijn hoofd boven water te houden. En eigenlijk lukte dat niet eens, omdat de kooplieden die zijn tapijten kochten er zo weinig voor betaalden, dat hij zich steeds in de schulden moest steken om nieuwe te maken. Zo sukkelde hij door, van de ene pech naar de andere, en voortdurend achtervolgd door zijn schuldeisers.
Tot hij op een avond doodmoe door een stil straatje sjokte. Gedachteloos gleed zijn blik over de straatstenen en opeens zag hij iets glinsteren tussen de stenen. Hij bukte zich en raapte het op: het was een schitterende gouden ring, bezet met diamanten. Toen hij zich oprichtte zag hij, twintig passen voor zich uit, de gestalte van een gesluierde vrouw die zich in de schemering voortrepte. Onmiddellijk kwam de gedachte in hem op dat zij de ring verloren moest hebben. Hij zag haar nu om een hoek verdwijnen en zonder zich te bedenken haastte hij zich om haar in te halen...’
‘Wat een sukkel!’ grinnikte de koning.
‘Ssst. Hij zag haar verdwijnen door de poort van een voornaam huis. Hij aarzelde. Kon hij zich daar wel vertonen in zijn afgedragen, vuile kleren? Toch besloot hij na een paar minuten aan te kloppen.
Een slavin deed de poort open. Ze zag de tapijtknoper in zijn vuile plunje staan en nog voor hij iets gezegd had wilde ze de poort alweer voor zijn neus dichtslaan. Maar achter haar klonk een vrouwenstem van de binnenplaats. ‘Wie is daar?’
‘Ach, een of andere bedelaar. Ik zal hem wel wegst...’
‘Vraag hem wat hij wil.’
De slavin vroeg het hem, en hij vertelde dat hij iets gevonden had, dat hij aan mevrouw wilde laten zien. Hij werd binnengelaten. Nu stond hij op een prachtige binnenplaats, waar een fontein ruiste in de schemering. De gesluierde vrouw kwam hem tegemoet.
‘Heeft u misschien iets verloren, mevrouw?’
‘Beste man, ik heb meer verloren dan ik ooit iemand zal durven vertellen... Meer dan het duurste sieraad waard kan zijn. Zeg mij of dat, wat je in je hand houdt een ring is.’
De tapijtknoper knikte en opende zijn hand.
‘Oh! Allah is groot!’ jubelde de vrouw. ‘Kom, ik zal u belonen.’
Ze voerde hem mee, het huis in, door schitterende zalen, naar een klein vertrek. Daar opende zij een klein kistje en nam er iets uit.
| |
| |
‘Beste man,’ zei ze, ‘nooit zal ik u kunnen vertellen wat dit betekent, maar u bent het werktuig van het Lot, dat over mij beslist heeft. Deze ring was mij geschonken door een machtig man. Hij hield van mij, en ik van hem. Maar... ach, ik kan het u niet vertellen. Ik was wanhopig en vanavond besloot ik de ring weg te gooien, om zo het lot over mij te laten beslissen: wanneer ik het dierbaarste wat ik bezit heb verloren, zo dacht ik, dan kan alleen het lot mij nog redden. Alleen wanneer deze ring mij door een wonderbaarlijk toeval wordt terugbezorgd, dan zal dat een teken zijn dat alles zich ten goede zal keren... En zie: daar is hij al.’
Ze nam de ring, en legde daarvoor in de plaats een kleine zwarte steen in zijn hand. ‘Jaren geleden, toen ik een blinde bedelaar hielp die in een put was gevallen, haalde hij dit steentje uit zijn mond en gaf het mij. Hij zei dat het zienden blind, en blinden ziend kon maken en dat ik het goed moest bewaren. Ooit, op een dag, zei hij, zult u het wegschenken aan iemand die u een grote weldaad bewijst. Ik weet zeker dat dit de dag is. Draag hem altijd bij u, en wanneer u in een moeilijke situatie komt te verkeren, steek hem dan in uw mond en houdt hem onder uw tong.’
Mustafa wist niet wat hij ervan denken moest. Hij stotterde iets en nam afscheid. Buiten, op straat, keek hij nog eens naar het zwarte steentje en schudde treurig zijn hoofd. Je had mensen die een fortuin weg konden gooien, en het kwam vanzelf terug. En je had mensen die hun leven lang ploeterden en toch schulden maakten; eerlijke vinders, die met een zwart steentje werden afgescheept.
De volgende dag werd Mustafa in zijn werkplaats bezocht door een koopman die zich kwam beklagen: ‘Nu beloof je me al drie weken dat die tapijten morgen of overmorgen klaar zullen zijn - en nu zijn ze weer niet klaar. Ik ben het zat. Geef me het geld terug dat ik je vooruit heb betaald. Ik heb geen zin om nog langer te wachten.’
Het was maar een klein bedrag dat de koopman hem betaald had, maar Mustafa kon het hem niet terugbetalen: alles was opgegaan aan nieuwe wol en verfstoffen die hij nodig had. Wanhopig hief hij zijn handen en bezwoer de koopman dat de tapijten bijna klaar waren.
Maar deze duldde geen uitstel meer. ‘Mijn geld, nu onmiddellijk! Of ik maak je een kopje kleiner!’ Hij trok zijn kromzwaard en zwaaide het dreigend.
Op dat moment herinnerde Mustafa zich het steentje, en zonder nadenken stopte hij het snel in zijn mond.
‘Natuurlijk, heer! Als u dat wilt zal ik het u meteen terugbetalen. Maar dat zou u misschien betreuren als u hoort waarom het zolang duurt. Weest u daarom zo goed en luistert u naar mijn verhaal. Wanneer u daarna uw geld nog steeds terug wilt, zal ik het u onmiddellijk betalen.’
‘Vertel op. Maar snel een beetje.’
Mustafa begon rap te vertellen over een magisch tapijt waaraan hij werkte. In het diepste geheim. Want dit was een tapijt zoals alleen koning Salomo er een had bezeten. Het tapijt waar alle tapijtwevers van droomden: een vliegend tapijt.
Hij vertelde hoe hij er na jarenlange studie en speurwerk in geslaagd was, de oude magiër te vinden, die alle geheimen van de vervaardiging van zo'n tapijt nog kende. Iedere knoop in zo'n tapijt was een wonder van geduld en vakmanschap, waarbij heilige teksten en ingewikkelde toverspreuken gereciteerd moesten worden, en bovendien moest men in het bezit zijn van een kleine zwarte steen - anders was het werk onmogelijk, omdat men voortdurend bedreigd werd met vervloekingen en moordaanslagen... Daar kon hij meneer staaltjes van vertellen...
| |
| |
De koopman begon geïnteresseerd te raken in dat magische tapijt, en Mustafa vertelde hem over zijn leertijd bij de magiër, en over de intriges en de moorden die gepleegd werden om in het bezit te komen van de geheimen over de erotische verleidingskunsten waarmee schatrijke dames in het bezit van het zwarte steentje probeerden te komen. Nog onlangs had een dame hem een gouden ring met diamanten aangeboden in ruil voor het zwarte steentje. Maar dat was zinloos want wie niet wist hoe het gebruikt moest worden kon er niets mee beginnen.
Zijn verhaal werd hoe langer hoe spannender, en de koopman hing aan zijn lippen. Tot hij hem eindelijk onderbrak en zei:
‘Luister. Ik moet nu echt weg. Laat me dat tapijt zien, opdat ik weet dat je me niet bedrogen hebt. En dat zwarte steentje.’
Mustafa nam hem mee naar een schemerig hok achter zijn werkplaats, waar een tapijt lag dat hij helemaal voor zichzelf maakte. Al jaren was hij daar aan bezig, maar onder druk van al zijn opdrachtgevers en schuldeisers had hij nauwelijks meer tijd om eraan te werken.
Hij bukte zich om het open te slaan en liet snel het steentje uit zijn mond in zijn mouw glijden. Het tapijt was nog maar half af, maar iedereen die er verstand van had kon zien dat het een zeldzaam tapijt zou worden. De koopman was onder de indruk.
‘En dat steentje?’ vroeg hij tenslotte.
‘Dat is onzichtbaar. Anders wordt het te makkelijk gestolen. Maar omdat u het bent, zal ik het u laten zien.’ Hij maakte een snel grijpgebaar in de lucht, zoals hij ooit van zijn vader had geleerd, en opende zijn hand met het steentje. Daarop liet hij het met een knip van zijn vingers weer in zijn mouw verdwijnen.
De koopman was verbluft.
‘Luister goed,’ zei hij. ‘Vergeet die andere tapijten. Maak dit af. Ik koop het van je voor honderd goudstukken, en ik betaal er tien vooruit. Werk eraan zolang als nodig is, en vertel er niemand over. Volgende week kom ik terug.’
Voor hij besefte wat er gebeurde had de man het geld uitgeteld en was verdwenen. Mustafa bleef achter in zijn stoffige werkplaats en voelde de stilte als een sprookje over zich neerdalen. Hij was helemaal confuus: nog nooit had hij zolang achter elkaar gesproken, want hij was een zwijgzaam en verlegen man. Zijn hoofd tolde ervan.
Hij keek naar het geld - meer dan hij ooit had bezeten. En naar het zwarte steentje, dat hem zo rad van tong had gemaakt. Maar toen al het gebeurde goed tot hem doordrong, begon hij er spijt van te krijgen. Hij wilde zijn tapijt helemaal niet verkopen! Hij had zich mee laten slepen door zijn fantasie. Hoe zou hij ooit zo'n magisch tapijt kunnen knopen? Nee, dit moest uitlopen op een catastrofe...
Met een bezwaard gemoed zette hij zich aan zijn werk. Het was maar het beste om die eerder bestelde tapijten zo snel mogelijk af te maken, en de koopman dan zijn goudstukken terug te geven. Zo was alles misschien nog recht te trekken...
Een dag later moest hij een tapijt afleveren bij een van zijn opdrachtgevers. Het was een van zijn lastigste klanten en hij was blij dat het af was. Met het opgerolde tapijt over zijn schouder sloeg hij gehaast een hoek om en hoorde plotseling een luide kreet achter zich.
Verschrikt keek hij om. Een deftig heerschap die zich juist bukte om zijn tulband op te rapen, begon woedend tegen hem uit te varen. Mustafa begreep onmiddellijk hoe laat het was. Hij liet de rol op de grond zakken en stak snel het steentje in zijn mond. Toen viel hij op zijn knieën voor de man:
‘Genade, heer! Het was mijn onvoorzichtigheid. Maar die zal u geluk brengen!’
‘Geluk?!’ snauwde de man, terwijl hij over
| |
| |
zijn geschramde kaak wreef en naar het bloed op zijn vingers keek. ‘Noem jij dat geluk? Vlegel! Een pak slaag verdien je!’
‘Zeker, heer! Dat verdien ik. Maar luistert u één moment naar mij, smeek ik u. Dan zal u duidelijk worden wat ik bedoel...’
En rap begon Mustafa een nieuw verhaal te vertellen over een sultan, wiens dochter bezeten was van het verlangen, een vliegend tapijt te bezitten. Verbouwereerd staarde de man hem aan, en voor hij het wist werd hij meegesleept door het verhaal:
‘De sultan bezwoer haar dat zo'n tapijt niet bestond en beloofde haar alles wat zij maar wilde. Maar zij wilde niets anders dan een vliegend tapijt. Tenslotte raadpleegde de sultan zijn magiër en vroeg hem of er werkelijk zoiets bestond. De magiër antwoordde bevestigend en vertelde dat er één tapijtknoper bestond die alle geheimen kende om zo'n tapijt te vervaardigen. ‘Dan moet hij gevonden worden,’ besloot de sultan, en hij zond bodes uit om deze tapijtknoper op te sporen.
Na lang zoeken werd de man inderdaad gevonden, in een uithoek van het rijk. Hij bleek bereid zo'n tapijt te knopen voor de dochter van de sultan, maar op één voorwaarde: dat hij haar mocht trouwen.
Dit bracht de bode over aan de sultan. Die vond dat natuurlijk een onmogelijke voorwaarde: zijn dochter uithuwen aan een simpele tapijtknoper? Daar kon geen sprake van zijn. Uitgesloten.
Zijn dochter echter raadpleegde de magiër. Deze bestudeerde de stand van de sterren en zei, nadat hij enkele minuten in diep gepeins verzonken was geweest:
Wie het met voeten treedt
die kan het niet aanvaarden.
die schat het naar zijn waarde.
‘Wat betekent dat?’ vroeg ze.
‘Dat betekent,’ zei de magiër, ‘dat het tapijt geluk brengt, en als het een tapijtknoper meebrengt, dan moet dat dus iets goeds inhouden, ook al lijkt het voor je vader een slag in zijn gezicht.’
Op verzoek van de dochter ging de magiër naar de Sultan en probeerde hem te overreden, de voorwaarde van de tapijtknoper te accepteren. Dat kostte hem heel wat moeite, maar tenslotte gaf de Sultan toe.
Zo trouwde de eenvoudige tapijtknoper met de dochter van de sultan, en zij kreeg haar vliegend tapijt. Aanvankelijk was haar teleurstelling groot toen zij merkte, dat het alleen wilde vliegen met de tapijtknoper. Maar hij beloofde haar in te wijden in die kunst, en na verloop van tijd leerde zij zowel als haar vader hoe zij ermee konden vliegen.
Toen echter bekend werd dat de dochter van de sultan getrouwd was met een eenvoudige tapijtknoper ontstak een andere vorst, die altijd een oogje op haar gehad had in verband met zijn eigen zoon, in woede en hij verklaarde hem de
| |
| |
oorlog. Er vielen vele doden zonder dat een van beide partijen een beslissing kon forceren. Het land werd steeds verder verwoest en er was geen uitzicht op vrede.
Tenslotte ging de tapijtknoper naar zijn schoonvader en zei: ‘Deze oorlog is in niemands belang. Dit kan zo niet langer duren. Geef mij toestemming om met mijn tapijt naar de vijand te vliegen en ik zal hem overtuigen van de dwaasheid van deze oorlog.’ De sultan, die ook geen andere oplossing meer zag, gaf hem toestemming en zo vloog de tapijtknoper naar de vijandelijke vorst.
‘Bij Allah!’ riep deze, toen hij het magisch tapijt zag dalen. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien. Dit is een machtig wapen: precies wat wij nodig hebben voor de overwinning! Zeg mij wat het moet kosten en ik koop het van je.’
Maar de tapijtknoper zei: ‘Het spijt mij, heer, maar dit tapijt is niet te koop.’
Wie het met voeten treedt
die kan het niet aanvaarden.
die schat het op zijn waarde.
‘Onzin,’ zei de vorst. ‘Arresteer die malloot en werp hem in de kerker. Dat tapijt is van mij.’ En de tapijtknoper werd weggevoerd en belandde in de kerker.
Maar nu wilde het tapijt zich niet meer verheffen. Wat men ook probeerde: vliegen deed het niet meer. ‘Haal die vent uit het gevang,’ zei de vorst tenslotte. ‘Hij kent het geheim. Hij moet het ons leren.’
Toen de tapijtknoper voor de vorst werd geleid en deze hem verzocht het geheim van het tapijt te onthullen zei hij:
‘Het tapijt is geen wapen, en ik kan u niet leren hoe u ermee kunt vliegen. Het vliegt alleen met mensen die zich los kunnen maken.’
‘Zich los kunnen maken? Hoe bedoel je?’
‘Precies wat ik zeg: hoe kan het tapijt zich losmaken van de grond wanneer de mensen die erop zitten dat niet kunnen?’
Wekenlang sprak de tapijtknoper nu dagelijks met de vorst, en langzamerhand begon deze respect voor hem te krijgen. Iedere dag namen zij plaats op het tapijt - maar het wilde niet vliegen. ‘Geduld,’ zei de tapijtknoper dan, ‘het komt wel. Het is alleen maar hoogtevrees.’
Tot de vorst op een dag zei: ‘Vannacht had ik een gekke droom - ik liep op een smal bruggetje over een ravijn en plotseling passeerde mij iemand met een rol tapijt over zijn schouders. Ik dacht dat hij er met het tapijt vandoor wilde gaan, dus ik riep: “Halt!” De man keerde zich om. Daardoor kreeg ik een enorme zwieper van het tapijt - ik viel van de brug en ik vloog! Hahaha! Hoe vind je die?’
‘Ik denk dat het vandaag gaat lukken,’ zei de tapijtknoper. Ze namen plaats op het tapijt en inderdaad: op die dag verhief het tapijt zich en zij vlogen. De vorst wist niet wat hem overkwam, maar de tapijtknoper grinnikte en zei: ‘Dit is wat ze “verlichting” noemen. Eindelijk bent u een verlichte vorst...’ En hij vloog hem regelrecht naar zijn schoonvader.
Zo werd de zaak tenslotte bijgelegd, en beide vorsten bleken het na verloop van tijd zo goed met elkaar te kunnen vinden dat handel en verkeer tussen beide rijken opbloeiden als nooit tevoren enne... tot op de dag van vandaag zijn de tapijten uit die landen wereldberoemd.’
‘Jaja...’ zuchtte de heer die zo ongelukkig getroffen was door Mustafa's tapijt. ‘Mooie praatjes, maar je wou toch zeker niet beweren dat jij zo'n tapijtknoper bent, en dat dat vervloekte tapijt van jou een vliegend tapijt is, wel?’
‘O nee, heer!’ haastte Mustafa zich. ‘Het is maar een verhaal. Om u schadeloos te stellen voor mijn onhandigheid zal ik u het tapijt schenken...’ Hij keerde zich om naar waar hij het tapijt had neergelegd. Maar daar was het niet meer. Het tapijt was verdwenen!
| |
| |
‘Hahaha!’ hoonde de man. ‘Terwijl jij me dat sterke verhaal stond te vertellen is je tapijt gevlogen! Haha! Misschien was het toch wel een vliegend tapijt! Het Vliegend tapijt van... Hoe heet je eigenlijk?’
‘Mustafa, heer,’ zei Mustafa, diep ongelukkig. ‘Heb medelijden... Een maand heb ik gewerkt aan dat tapijt...’
‘Eigen schuld man. Eerst sla je mij ermee in m'n gezicht, dan vertel je me dat dat me geluk zal brengen, en vervolgens biedt je me iets aan wat je niet hebt! Zo zout heb ik het nog nooit gegeten! Maak dat je wegkomt of ik roep de politie!’
Verward maakte Mustafa zich uit de voeten. Alles gaat verkeerd, dacht hij treurig, ik doe alles fout. Wat heb ik aan dat verdomde steentje als de pech me blijft achtervolgen?
Toen de koopman die hem de tien goudstukken had betaald een week later terugkwam, was Mustafa de wanhoop nabij: dag en nacht had hij gewerkt zonder dat hij de drie bestelde tapijten af had kunnen krijgen, want nu had hij in plaats van het gestolen tapijt ook nog een nieuw moeten maken. En snel, want dat was uitgerekend voor een van zijn lastigste schuldeisers. Aan zijn grote tovertapijt was hij dus helemaal niet toegekomen.
Hij zag de koopman aankomen en stopte snel het steentje onder zijn tong. Toen liep hij hem tegemoet en zei: ‘O heer, ik ben blij dat ik u zie, want er is iets afschuwelijks gebeurd! De hele week heb ik hard gewerkt aan het tovertapijt. Tot gisteren. Toen kwam er iemand die een tapijt bij me wilde bestellen. Hij gaf me een uitvoerige beschrijving van het ontwerp dat hij wilde hebben. Het was een ingewikkeld ontwerp, vol geometrische figuren, en in het midden moest een afbeelding van een zwarte steen komen. En toen alles geregeld was viel zijn blik plotseling op het zwarte steentje dat ik u heb laten zien: het lag daar, op dat kistje. “Zo'n steentje moet het zijn,” zei hij. “Dat is het precies. Hoe komt u daaraan?” Ik zei dat ik het nodig had voor mijn werk...’
‘Waarom liet je het niet verdwijnen, sukkel?’ zei de koopman.
‘Dat dééd ik ook, maar dat had ik nu juist niet moeten doen, want nu was hij er meteen van overtuigd dat het een magische steen was, en hij wilde hem per se van mij kopen. “Hoe kan ik nu iets verkopen wat er niet is?” zei ik nog, maar hij trapte er niet in. “Wat je kunt laten verdwijnen, dat kun je ook weer laten verschijnen,” zei hij. “Kom op met dat steentje!” en hij trok zijn kromzwaard...’
‘En je bent door de knieën gegaan voor die schurk?’ vroeg de koopman woedend.
‘Wat kon ik anders? Mijn leven stond op het spel. Maar ik heb één voorwaarde gesteld...’
‘Welke?’
‘Dat ik eerst het tovertapijt mocht afmaken.’
‘O stommeling dat je bent! Dus je hebt hem het geheim verraden?’
‘Maar er was geen andere uitweg! Hij dreigde me te doden als ik hem niet vertelde waarvoor ik het steentje nodig had...’
‘En nu wil hij het tapijt natuurlijk ook hebben!’
Mustafa hief bezwerend zijn handen: ‘Ik heb hem gezegd dat een ander het al had besteld, en mij een voorschot betaald had. Maar daar wilde hij niet van horen. Hij zou mij er meer voor betalen, zei hij. En hij zou iedere dag komen kijken hoe ver ik was...’
De koopman kookte van woede, en het had er slecht voor Mustafa uitgezien als niet op dat moment een man was binnengestapt in de werkplaats. Het was de man wiens tapijt op straat was gestolen. Ook hij was niet in het beste humeur. Hij beende op Mustafa af en vroeg dreigend: ‘Wel, hoe staat het met mijn tapijt? Reken maar dat ik er nu persoonlijk op toe zal
| |
| |
zien dat er niemand anders mee vandoor gaat.’
De koopman herkende in hem een van zijn grootste concurrenten, en in de veronderstelling dat dit de man moest zijn over wie Mustafa hem zojuist had verteld, trok hij zijn zwaard en zei: ‘Hoezo: jouw tapijt? Toevallig heb ik al vooruitbetaald voor dat tapijt, en reken maar dat ik er ook persoonlijk op toe zal zien dat jíj er niet mee vandoor gaat!’
Daarop ontstond er een heftige woordenwisseling tussen beide mannen. Tevergeefs probeerde Mustafa tussenbeide te komen: ‘Heren, heren! Dit is een misverstand...’ Maar het was al te laat: reeds flitsten de kromzwaarden door de werkplaats en kletterden de slagen van metaal op metaal.
Als een haas zocht Mustafa een goed heenkomen achter de balen wol en keek verbijsterd toe hoe beide heethoofden opgingen in een dodelijk duet: met bloeddoorlopen ogen sprongen ze om elkaar heen en lieten hun zwaarden door de lucht suizen. Een ijzingwekkende dans van twee concurrenten die elkaars bloed wel konden drinken. Ze gingen zo op in hun gevecht dat het leek of ze gehoorzaamden aan een en hetzelfde ritme, een onheilspellende muziek van hijgen en zwiepen en klingklang - die plotseling, in één fantastische dubbelslag, besloten werd: twee afgehouwen hoofden bonkten op de planken vloer en hun gelaatstrekken ontspanden zich in een ongelovige verbazing toen ze nog juist zagen hoe hun lichamen broederlijk tegen elkaar ineenzakten. Toen werd het stil...
Een kwartier later werd de doodsbleke Mustafa weggevoerd door twee dienaren van de heilige Hermandad. Men leidde hem voor aan de Grootvizier. Alsof het allemaal nog niet erg genoeg was, herkende Mustafa in hem de man die hij verleden week op straat zo ongelukkig getroffen had met zijn tapijt. Hij sloeg zijn ogen neer en boog zijn hoofd, uit angst voor herkenning.
‘In de werkplaats van deze man,’ rapporteerde een van de dienaren, ‘zijn twee onthoofde kooplieden aangetroffen. Hij beweert dat hij onschuldig is. Hij houdt vol dat ze elkaar precies gelijktijdig het hoofd afsloegen.’
‘Een sterk verhaal,’ zei de grootvizier, en hij vroeg streng aan Mustafa of hij dat in alle ernst wilde volhouden.
‘Ja, heer. Ze kregen ruzie over een tapijt waarvan ze dachten dat het hetzelfde was. Maar de een had het over een nieuw tapijt, dat ik moest maken in plaats van een tapijt dat verleden week op straat gestolen werd, en de ander dacht dat het ging om een magisch tapijt, waarover ik hem verteld had en waarop hij recht meende te hebben...’
Nu ging de Grootvizier een lichtje op.
‘Wacht eens even... een op straat gestolen tapijt, een magisch tapijt... Kijk mij eens aan, man!’
Gelaten hief Mustafa zijn hoofd op. Dit is mijn einde, dacht hij.
‘Ha, als ik het niet dacht! Mustafa!’
Daarop richtte de Grootvizier zich tot de dienaren: ‘Deze man spreekt de waarheid, daar sta ik voor in. Hij is met onmiddellijke ingang op vrije voeten gesteld. Ingerukt, jullie!’
Toen de grootvizier alleen met Mustafa was achtergebleven stond hij op en sloot hem in zijn armen: ‘Ik ben je veel dank verschuldigd, beste man. Want je voorspelling is uitgekomen: de klap met het tapijt heeft mijn hele leven veranderd. Stel je voor: op het moment dat ik je tegenkwam, was ik op weg om te gaan onderhandelen over de bruidsschat die ik mijn dochter mee zou geven. Zij zou uitgehuwelijkt worden aan de zoon van een schatrijke koopman - dat was al lang geleden, toen wij nog bevriend waren, overeengekomen, en ik kon er niet onderuit. Maar hij eiste nu een bruidsschat die mijn bankroet zou betekenen, en bovendien was mijn dochter de laatste tijd voortdurend in tra- | |
| |
nen. Ze wilde me niet zeggen waarom, maar het was mij wel duidelijk dat dit huwelijk haar niet gelukkig zou maken.
Zo liep ik daar dus, met een hoofd vol zorgen, en toen kreeg ik die klap tegen mijn hoofd. Natuurlijk had ik je eigenlijk ter plekke een aframmeling moeten geven, maar ik was te beduusd door de klap, en ik liet me nog overrompelen door je verhaal. Toen je weg was liep ik er zo over na te denken dat ik helemaal vergat waar ik moest zijn. Daardoor kwam ik een uur te laat, en de tegenpartij toonde zich zeer beledigd. Ook al omdat ik er niet best uitzag: met bloedvegen op mijn gezicht en een besmeurde tulband... ‘Moet mijn zoon soms in het huwelijk treden met de dochter van een straatschuimer?!’ brieste hij. ‘Ik eis een verdubbeling van de bruidsschat!’
‘Het spijt mij,’ zei ik bedaard, ‘maar dat is onmogelijk. De hoogte van de bruidsschat, die je eerder eiste zou mij al aan de bedelstaf gebracht hebben, een verdubbeling daarvan kan alleen een vorst betalen..’. ‘Dan gaat het hele huwelijk niet door!’ riep hij woedend. En zo gingen wij uit elkaar.
Ik wist niet wat ik ervan denken moest. Enerzijds was ik wel blij van die vent verlost te zijn, maar anderzijds moest ik nu weer op zoek naar een andere goede partij voor mijn dochter. Toen bleek dat het lot een nog veel grotere verrassing voor mij in petto had: tot mijn verbazing kreeg ik de volgende dag bezoek van de kroonprins, die allang in het geheim verliefd op mijn dochter bleek te zijn. Hij vroeg mij om de hand van mijn dochter, en ik werd bovendien door de koning tot grootvizier benoemd. En zo kom je me hier nu tegen. De wegen van het lot zijn wonderbaarlijk en Allah zij geloofd. Ik ben je veel dank verschuldigd. Vraag me wat je wilt, en ik zal je naar vermogen belonen.’
‘O heer,’ sprak Mustafa, ‘er is maar één ding wat ik wens: verlos mij van mijn schuldeisers, zodat ik in vrede kan werken aan het ene tapijt waaraan ik mijn verdere leven wil wijden.’
Het aflossen van de schulden bleek een peuleschil voor de grootvizier. Daarom gaf hij hem ook nog een groot bedrag extra, zodat hij nooit meer in opdracht zou hoeven werken. Mustafa dankte hem hartelijk en vertrok uit de stad om ergens anders een nieuw leven te beginnen: ergens in een uithoek van het rijk kocht hij een mooi huis met een werkplaats en daar werkte hij in alle rust aan zijn grote tapijt.
Lang duurde die rust overigens niet: na enkele maanden werd Mustafa door de grootvizier met spoed ontboden naar de hoofdstad. Toen hij aankwam, zag Mustafa meteen aan zijn bezorgde gezicht dat er iets mis was.
‘Je verhaal over het magisch tapijt is een eigen leven gaan leiden,’ zei de grootvizier bezorgd. ‘Toen de koning hoorde van een magisch tapijt dat kon vliegen wilde hij met alle geweld zo'n tapijt hebben. Het was hem niet meer uit zijn hoofd te praten. Hij is prikkelbaar en neerslachtig geworden omdat het hem niet lukt, iemand te vinden die zo'n tapijt voor hem maken kan. En sinds enige tijd begint de toestand werkelijk alarmerende vormen aan te nemen. Denk je eens in: iedere avond laat hij een tapijtknoper aan het hof ontbieden om hem zijn beste tapijt te tonen. Wanneer het dan niet blijkt te kunnen vliegen laat hij de arme man ter plaatse onthoofden. Er zijn nu al geen tapijtknopers meer over: wie nog niet aan de beurt is geweest heeft zijn biezen gepakt en is gevlucht. De hele bedrijfstak, die zo belangrijk is voor het land, is ontwricht.
Ik heb lang gewacht voordat ik je heb laten roepen, want jij was de laatste die ik aan de waanzin van de koning wilde blootstellen. Maar nu zie ik geen andere uitweg meer. Als er iemand is die iets van magische tapijten afweet dan ben jij het toch...’
| |
| |
Mustafa zuchtte. Hij kon moeilijk weigeren, want hij voelde zich zeer verplicht aan de grootvizier, die hem zo rijk had beloond. En bovendien was hij zelf ooit over dat vliegende tapijt begonnen. Hij stemde toe.
Nog diezelfde avond verscheen hij voor de koning. Deze keek met minachting neer op zijn schriele gestalte en zei: ‘Zozo, dus jij bent Mustafa, die legendarische tapijtknoper waarover de grootvizier mij verteld heeft. Nou, je weet hoe het je collega's vergaan is - het enige wat ik tot dusver heb zien vliegen, dat waren hun hoofden. Waar is je tapijt?’
Mustafa boog diep, stak het steentje in zijn mond, en sprak tot zijn eigen verbazing:
‘Hier is mijn hoofd, o koning. Hak het af, want nooit zult u uw vliegend tapijt krijgen. Wie niet kan vliegen is geen vliegend tapijt waard.’
De koning fronste zijn zware wenkbrauwen. Had hij dit goed gehoord? Durfde een eenvoudige tapijtknoper zo tegen hem te spreken?
‘Wie denk je wel dat je bent, om zo tegen mij te spreken, vlegel! Niemand kan vliegen, en juist daarom wil iedereen zo'n vliegend tapijt.’
‘U vergist zich majesteit...’
‘Wat?! De enige die zich hier vreselijk vergist, dat ben jij. Hak hem zijn hoofd af!’
Een van de lijfwachten van de koning trok zijn zwaard en trad naar voren. Op dat moment echter stortte zich de dochter van de grootvizier, die met de kroonprins getrouwd was, naar voren en riep: ‘Een ogenblik, o koning! Gij weet niet wie gij ter dood brengt: dit is de man die mijn lot heeft bepaald.’
‘En het mijne dus ook,’ zei de kroonprins.
‘En dat van mij!’ voegde de grootvizier eraan toe.
De koning keek verbluft van de een naar de ander. ‘Wat krijgen we nu?’ Daarop vertelde zijn schoondochter het verhaal van de diamanten ring, en de grootvizier vertelde van de klap met het tapijt, die zijn lot had veranderd.
‘Hmm,’ bromde de koning, ‘dat is allemaal prachtig en ontroerend, maar wat dat met een vliegend tapijt heeft te maken ontgaat me.’
Daarop zei Mustafa: ‘Dat zal ik u zeggen, majesteit. Als het lot bepaald heeft dat ik moet sterven, dan zal ik sterven. Maar vergun mij, voor ik sterf, u het verhaal van de zwarte steen te vertellen.’
‘De zwarte steen? Wat heeft dat er nu weer mee te maken?’
‘Dat zal u duidelijk worden, majesteit... Lang geleden, zeer lang geleden, stortte er eens een grote zwarte steen uit de hemel. Met een reusachtige klap sloeg hij de bodem in. De steen was zo sterk en compact, dat hij ondanks deze geweldige schok heel was gebleven.
Zwart en stralend lag hij daar in de woestijn, tot de eerste mens, bekomen van de schrik, zich naderbij durfde te wagen. Vol ontzag bekeek hij de steen, en zonk op zijn knieën - zo'n bijzondere steen had hij nog nooit aanschouwd. Voorzichtig legde hij een hand op de wonderbaarlijke steen, en plotseling voelde hij hoe er in zijn
| |
| |
handpalm met een zachte tik een klein stukje afsprong. Het was of de steen, ontroerd door deze eerste menselijke aanraking, een klein stukje van zichzelf wegschonk. De man beschouwde het ook als een kostbaar geschenk. Hij borg het steentje zorgvuldig op en verdween weer in de woestijn.
Zo ontdekten meer mensen de steen, en allen waren diep onder de indruk. Ze vereerden hem als een heilige steen. Zozeer, dat niemand hem meer aan mocht raken. En rond deze steen ontstond een groot rijk.
Nu was er in dit rijk een kalief, die op zijn hele harem was uitgekeken. Om zich voor het slapen toch wat te amuseren liet hij iedere nacht een verteller komen. Die nodigde hij uit, naast hem plaats te nemen op een prachtig tapijt vol geometrische figuren, met in het midden een afbeelding van de heilige zwarte steen. En vervolgens moest hij een waar gebeurd verhaal vertellen. Werd hij betrapt op ook maar de geringste leugen, dan werd hij ter plaatse onthoofd. En ook wanneer zijn verhaal de kalief verveelde.
Omdat hij een scherp oor had voor leugens, en zich bovendien nogal snel verveelde, was die opgave buitengewoon lastig. Zo sneuvelde de ene verteller na de andere.
Op een avond verscheen er een verteller die hem een spannend verhaal vertelde over een magisch tapijt, dat zich op commando verhief en in een oogwenk grote afstand af kon leggen door de lucht.
De kalief toonde zich zeer geïnteresseerd en luisterde ademloos. De wonderbaarlijkste gebeurtenissen wisselden elkaar in hoog tempo af: machtige geesten werden om de tuin geleid, schone geliefden ontvoerd en gevaarlijke samenzweringen verijdeld. Telkens weer ontkwam de held van het verhaal zijn vijanden op het vliegend tapijt, en niemand anders dan hij kon het laten vliegen omdat hij zijn geheim wist te bewaren.
Toen het verhaal was afgelopen vroeg de kalief wat dat geheim dan eigenlijk was.
De verteller glimlachte, en zei: ‘Dat kan ik u niet vertellen, majesteit, want dan zou ik een leugen moeten vertellen - die mij ongetwijfeld de kop zou kosten.’
‘Maar hoe kan dat geheim nu een leugen zijn?’
‘Soms verbergt de waarheid zich in een leugen, heer.’
‘Voor de draad ermee!’ beval de kalief.
‘Op voorwaarde dat u mijn leven zult sparen, heer...’
De kalief was zo nieuwsgierig dat hij dat beloofde.
Daarop wees de verteller naar het midden van het tapijt en zei: ‘Weet u wat dat is, die zwarte vorm daar, in het midden van uw tapijt?’
‘Natuurlijk,’ zei de kalief, ‘dat is de heilige steen, het middelpunt van ons rijk.’
‘Niet de heilige steen, maar een beeld van de heilige steen, heer. Mijn grootvader, een tapijtknoper, kon prachtige verhalen vertellen. Urenlang zat ik als kleine jongen bij hem in de werkplaats te luisteren naar zijn verhalen en te kijken naar de kleurrijke tapijten die onder zijn handen ontstonden. Op een dag vroeg ik hem of al die verhalen echt gebeurd waren, en bij wijze van antwoord vertelde hij mij dat hij lang geleden de eerste was geweest die na de geweldige schok van de inslag de steen had gevonden. Voorzichtig had hij zijn hand erop gelegd, en onder zijn handpalm sprong er een klein stukje van de steen af. Dat heeft hij zijn hele leven bij zich gedragen, als een heilig kleinood, onder zijn tong. Ik vroeg hem of ik het steentje mocht zien, maar hij schudde zijn hoofd. Niemand mocht het steentje zien, want dan zou zijn tong verdorren, en dan zou hij mij nooit meer zijn verhalen kunnen vertellen. ‘Maar toch kun je het zien,’ zei hij, ‘want sindsdien heb ik het in al mijn tapijten geweven. Kijk maar.’
| |
| |
En zo is het beeld van de steen ook in uw tapijt terechtgekomen, o kalief. Ik heb u verteld over een vliegend tapijt, maar het was uw eigen tapijt waarop wij vlogen.’
Toen ging de kalief een licht op. En in plaats van de verteller ter dood te veroordelen benoemde hij hem tot eerste minister.’
Mustafa zweeg. Er viel een diepe stilte in de zaal. Eindelijk schraapte de koning zijn keel en zei bedremmeld: ‘... ah juist,... op die manier...’
Mustafa haalde het steentje uit zijn mond.
‘Wanneer u mij in vrede laat gaan, dan wil ik u dit steentje graag aanbieden. Het is het kostbaarste geschenk dat ik u kan geven. En ik geloof dat ik nu wel zonder kan.’
De koning was zeer geroerd en wilde hem meteen benoemen tot zijn eerste minister. Maar Mustafa glimlachte en zei dat vertellers, net als tapijtknopers, slechte raadgevers waren aangezien je ze nooit op hun woord kon geloven. Hij vroeg verlof om naar huis te vertrekken, zodat hij zijn grote tapijt af kon maken. En dat kreeg hij. Daarop omhelsde hij de dochter van de grootvizier, en de grootvizier, en vertrok naar huis.’
Toen Sheherezade eindelijk zweeg, drong het tot haar door dat haar man lag te snurken als een dragonder.
‘Ondankbare hond!’ mompelde ze. ‘Vroeger had hij aan duizend verhalen nog niet genoeg, en nu gaat het eerste het beste verhaaltje zijn krachten al te boven... Maar een doodvonnis, daar draait hij zijn hand niet voor om. Bah! De tijden zijn wèl veranderd. Wat doe ik hier eigenlijk nog?’
Toen nam ze een besluit. Ze stapte het bed uit en op haar vliegend tapijt vloog ze het raam uit. Ver weg. En het ziet er niet naar uit dat ze ooit nog terugkomt.
|
|