te men. Deze heer kwam een keer 's ochtends op de heenweg en hij kwam meteen 's avonds op de terugweg weer en toen na een dag of tien was hij er opnieuw en tenslotte kwam hij geregeld. Het ritueel van zijn bezoek was altijd hetzelfde. Hij posteerde zijn stoel evenwijdig aan de korte kant van de tafel aan het raam, legde zijn beringde hand op het tafelblad en wachtte zwijgend tot Nelle bij hem kwam staan. Hij bestelde dan kortaf een Biëff, stak een sigaar op en als de sigaar opgerookt was, was de bestelling ook opgedronken. Hij stapte dan met een korte groet naar buiten, startte zijn Klaverblaadje en reed weg: 's ochtends naar links en 's avonds in de richting van rechts.
Nelle was aan de regelmaat van zijn bezoeken gaan wennen, ze keek er naar uit. Hij was getrouwd, had ze meteen aan zijn ring gemerkt. Natuurlijk kwam ze al gauw alles te weten. De heer heette Grosfeuil en bewoonde een kleine buitenplaats aan een van de vijvers van de Somme. Hij had geen kinderen en - dat was vreselijk! - zijn vrouw zat in het gekkenhuis altijd onbewegelijk op een stoel voor zich uit te staren.
Grosfeuil was verlegen en het leek wel of hij telkens iets zeggen wilde. Nelle stimuleerde hem met een lachje en een grapje, hij keek haar dan altijd zwijgend in het gezicht. Toen vroeg hij haar of ze als gezelschapsdame op zijn kasteeltje wilde komen wonen.
‘Voorlezen?’ Nelle sloeg de hand tegen de mond. Haar vader trad tussenbeide om de belangen van zijn dochter te regelen. Naast een salaris voor haar eiste hij ook een schadeloosstelling nu het café zijn enige aantrekkelijkheid - hier zuchtte Antoine - verloor. Zonder zijn sigaar uit de mond te nemen schoof Grosfeuil de vader een goudstuk toe, de dochter snelde naar boven en kwam alras terug met een karbies versierd met een door haar zelf geborduurd gobelin voorstellend een kameel, een piramide en een palm. Ze had weinig mee te nemen.
Zo reden ze op die middag in juni zij aan zij over de vlakte die tromfantelijk - of dreigend - bekroond werd met zich hoog opstapelende wolken.
Het kasteeltje was versierd met twee puntige ronde torentjes op de hoeken. Het stond met zijn achterkant in een vijver en het was omringd door intens groene grasperken waarop volle kastanjebomen donker troonden, bespikkeld met hun kaarsjes.
Toen ze de mooie kamer binnentrad werd haar oog meteen getroffen door de vele foto's aan de wand en op de zwart marmeren schoorsteenmantel. Ze ging in de voltaire zitten, Grosfeuil posteerde zich achter de leuning en legde daar aarzelend een hand op. Op dat moment werd er geklopt. De huishoudster, de kokkin en het kamermeisje kwamen hun opwachting maken. ‘Mademoiselle Nelle’, sprak Grosfeuil, ‘voilà’. Het personeel maakte een kniks en een buiging en marcheerde af. Het paar was weer alleen.
‘Monsieur Grosfeuil,’ zei Nelle, ‘al die portretten, die foto's aan de muur en op de schoorsteenmantel... zoals ze vroeger was?’ Grosfeuil knikte. Nelle stond op en nam een portretje in de hand. ‘Wat was ze mooi’, zei ze, ‘wat was ze lief’. Alweer dat knikje van Grosfeuil, dat nu alweer een zwijgende vraag leek. Maar Grosfeuil pakte de foto af en zette hem terug op de schoorsteenmantel. Hij verliet de kamer.
In de komende dagen richtte Nelle haar eigen kamer in aan de achterkant van het kasteeltje, ze probeerde wat kontakt te leggen met het personeel, dat stug bleef, en zocht radeloos naar manieren om Grosfeuil gezelschap te houden. In de avondkoelte maakten ze wel eens een wandeling door het park, maar ook een dergelijke ontspanning verliep schutterig, gespannen, omdat Nelle haar werkgever Grosfeuil wel spontaan een arm wilde geven, maar niet durfde, en het zou ook ongepast zijn. De hele situatie