| |
| |
| |
[1988/3]
Frans van der Schraaf
In de hoofdrol
1
Geen steen was verplaatst in driehonderd jaar. Dat waren de woorden die Dona Virgínia in gedachten bleef herhalen. In driehonderd jaar. Geen steen. Ze ruimde het puin op en vroeg zich af hoe dat nou moest vannacht, met dat gat in de muur, terwijl haar man zich nergens druk over maakte en klanten in de taberna opnieuw inschonk.
Virgínia had geen moment getwijfeld aan de echtheid van de papieren die haar getoond werden of van dat kaartje met een slechtgelijkende pasfoto. Door zijn houding en de manier waarop de man gekleed was, had ze ogenblikkelijk begrepen dat hij niet kwam om vlees te kopen, toen hij de slagerij binnentrad terwijl ze nog maar net de deur had geopend, noch om van de goedkope wijn uit de mandfles te genieten in de taberna achter. Hij zag er net zo uit als de heren architecten van tegenwoordig en de heren advocaten: hij droeg een spijkerbroek en een leren jack, wat hem slechts in leeftijd onderscheidde van de jongelui op het plein.
Hij zou het nu nog door de vingers zien, had hij gezegd, maar ze moest er op korte termijn voor zorgen dat de taberna een aparte ingang kreeg, zodat de bezoekers zich niet meer tussen de geslachte varkens door hoefden te wringen om die ruimte te betreden.
‘Een aparte ingang?’ had Virgínia wanhopig uitgeroepen, ‘Hoe moet ik dat voor elkaar krijgen?’
‘Dat is mijn zaak niet,’ antwoordde de man slechts, gaf haar een hand en vertrok.
Toen haar man beneden kwam, nog slaperig en ongeschoren, vertelde ze van het voorval, maar hij reageerde er nauwelijks op. Virgínia, die de zin van de nieuwe wet van de twee deuren ook niet inzag, zou het voorlopig op z'n beloop hebben gelaten als niet juist op deze dag het rumoer rond de vreemdeling was begonnen. Toen het dorp gonsde van de geruchten over hem, kwam ze plotseling tot het besef dat alles verkeerd zou lopen als die tweede ingang er niet binnen drie dagen zou zijn. Gelukkig hadden ze nog de mogelijkheid een opening te maken aan de kant van de doodlopende steeg, hoewel het wel vreemd zou zijn als men niet meer vanaf het kerkplein de taberna in kon lopen. Op zondag zou de ader naar de gezellige drukte afgesneden zijn, als de vrouwen de kerk bezochten en de mannen de kroeg.
De haast die ze had met het uitvoeren van de verandering gaf problemen. Weliswaar kon de timmerman haar een deur leveren, maar een metselaar om het gat te hakken en de posten te verankeren was niet te vinden in het dorp, althans niet een die het karwei op die korte termijn kon klaren. Ze moest ervoor naar S. en daar trof ze de kleine gedrongen man die haar uit de nood kon helpen. Had ze de zaak wat rustiger kunnen afhandelen dan had ze wel beter uitgekeken; als ze eerder dat spleetje tussen zijn tanden had opgemerkt dan had ze op z'n minst kunnen vermoeden dat hij van de Gevaarlijke Partij was.
Virgínia had de opmerking slechts terloops geplaatst. De metselaar had haar toen gewezen op de bakstenen die hij had weggekapt en haar spottend gevraagd of ze hier driehonderd jaar geleden ook al zo bouwden. Ze was verschrikkelijk kwaad geworden, want het waren niet háár woorden maar die van haar vader zaliger, en hij, die lomperik van amper dertig jaar, kwam niet eens hiervandaan, hoe kon hij weten of er wel of niet iets veranderd was in dit dorp, de afgelopen driehonderd jaar, en ze vroeg hem waar hij dat
| |
| |
geleerd had om de woorden van haar vader - God hebbe zijn ziel - in twijfel te trekken, maar hij hoefde geen antwoord te geven want ze kon zo wel vertellen dat het door de Gevaarlijke Partij kwam, die alles wat recht was krom wilde trekken. Ze joeg de man het huis uit.
Diezelfde avond nog, want de tijd begon te dringen, was Virgínia opnieuw in S. en toen ze eindelijk een ander had gevonden, vroeg ze hem regelrecht of hij van de Gevaarlijke Partij was. Zonder enig gevoel van schaamte antwoordde de man dat hij een vurig aanhanger was van de Iets Minder Gevaarlijke Partij. Ze had geen keuze. Ze bood hem een dubbel uurloon, op voorwaarde dat hij het werk binnen de termijn en in absoluut stilzwijgen zou afmaken.
In drie dagen was de nieuwe ingang gereed en Dona Virginia kon weer opgelucht ademhalen. Streng wees ze iedereen terug die via de slagerij de taberna wilde betreden. Ook Bidon, de Ton, wiens eigenlijke naam slechts weinigen bekend was, liet ze omlopen toen hij hijgend en zwetend binnenkwam. Maar zelfs die had het ervoor over de omweg te maken om deel te nemen aan het gesprek over de vreemdeling.
Vibalde heette de man over wie ze het hadden, hoewel men ook Bibalde en zelfs Bivalde kon horen, maar het verwisselen van de v en de b was vrij algemeen in het plaatselijk dialect.
| |
2
De weg vanuit S. maakt een scherpe bocht waarna het uitzicht op de baai met de vissersbootjes vrijkomt. Rechts, hoog boven, ligt het dorp tegen de heuvel aangebouwd. Onder de steile, zelfs iets overhangende bergwand loopt een pad naar beneden dat eindigt bij de in zee uitlopende rotsformatie. Het is de toegang tot twee huizen, waarvan het achterste bewoond wordt door Manel Rodrigues, een stugge, teruggetrokken man, die het contact met de mensen van het dorp tot een minimum beperkt houdt. Van hem is bekend dat hij de onderwatersport beoefent, dat wil zeggen, niet als sport, want hij jaagt op krabben en kreeften die hij elders verkoopt, nooit in het dorp. Terwijl geen van de dorpsbewoners behoefte heeft in de buurt van zijn huis te komen, worden onbekenden al spoedig afgeschrikt door geblaf, en als dit nog niet voldoende is dan doet Rodrigues de rest wel, door zich aan te stellen als een ontsnapte gek en te grommen als een herdershond.
Daarnaast ligt het vakantiehuis van dokter Herz. Hoewel deze graag met de mensen boven praat, wordt hij met wantrouwen bekeken vanwege zijn vriendschap met die vreemde buurman, die hem in de geheimen van het duiken heeft ingewijd. Die Engelse achternaam draagt ook al niet bij aan zijn populariteit en er wordt wel beweerd dat hij helemaal geen arts is, maar een illegale aborteur.
Hoog boven de twee huizen ligt het grote plein, het Largo João Delgado, het laagste punt van het oude dorp.
De te vroeg overleden Delgado geniet weliswaar geen nationale bekendheid, maar hier praat men over hem als over een heilige. Hij was arts, maar wel van een ander kaliber dan die Herz. Hij heeft veel voor de bevolking gedaan en het meest bekende verhaal betreft de redding van Pedro Pereira, die toen nog jong was maar al even leugenachtig. Nadat dokter Delgado eerst de dood had geconstateerd, wekte hij hem weer tot leven door kundig ingrijpen en vurig gebed, en het feit dat Pereira nog steeds in leven is en zijn leugenpraat rondstrooit, bewijst dat dit verhaal op waarheid berust.
Zoals de buitenwereld altijd de namen van de grote mannen die het dorp heeft voortgebracht door het slijk haalt, zo heeft het weinig gescheeld of mensen uit S. - het dorp behoort tot die gemeente - hadden de naam van het grote plein veranderd in ‘de 25e april’, omdat ze beweerden dat de dokter een militante aanhanger was van de Dictator. De verontwaardiging was echter zo groot dat een andere straat of plein uitgezocht moest worden en een halve gare van de Gevaarlijke Partij had toen geopperd om dan maar het kerkplein met deze datum te sieren. Uiteindelijk werd het dat korte, steile straatje dat vanaf het Largo naar de overdekte marktplaats loopt. Daar kon men zich bij neerleggen omdat het genoemd was naar een man uit S. aan wie niemand herinneringen koestert.
Terwijl zo de reputatie van dokter Delgado nog gered kon worden, stond men machteloos tijdens de onverwachte verwikkelingen rond António Rosa, die zijn gelukkige jeugd hier niet vergeten was toen hij
| |
| |
burgemeester werd in S. Aan deze man heeft men het te danken dat er een brede stoep gelegd is rond het plein, dat de wekelijkse zigeunermarkt hiernaartoe verplaatst is, en het grote middengedeelte van het Largo João Delgado zou nu niet zo rommelig en stoffig zijn als Senhor Rosa niet gevangen was gezet. Niet lang nadat de burgemeester uit zijn ambt was ontzet overspoelden wagens met luidsprekers het plein, de muren en de huizen werden besmeurd met leuzen van de Gevaarlijke Partijen, de wandaden van Rosa werden onthuld. Terwijl de pastoor de moeilijkste uren sinds zijn priesterwijding meemaakte, hakte de Dwerg de knoop door: hij raadde aan om voor deze ene keer op de Bijna Ongevaarlijke Partij te stemmen, omdat het dorp in een kwaad licht zou komen te staan als men zou volharden in de oude voorkeur. Men vroeg hem waarom hij niet zelf aan de verkiezingen meedeed, want wat zou er mooier zijn dan dat hij burgemeester van S. werd. De Dwerg was geliefd en de enige uit het dorp die voor zo'n functie in aanmerking kwam. Hij had immers alle zaken rond het plein in handen, en de enige twee gelegenheden die de naam restaurant waardig waren; bovendien zag hij er persoonlijk op toe dat de prijzen op de markt niet te laag waren. Zijn aangeboren bescheidenheid sierde hem ook deze keer. ‘Nee, ik ken mijn plaats,’ sprak hij ernstig en schudde het wijze waterhoofd.
Wezenlijk is er nooit veel veranderd hoewel de toeristen wel steeds meer de normale gang van zaken verstoren. Ook het Allernieuwste Gevaar, de droga, heeft intussen zijn intrede gedaan, en wel in de persoon van Zé da Costa. Hij werkt niet, deze jongeman, maar verdoet zijn tijd op het plein, waar hij vreemdelingen achternaloopt met een in plastic verpakt stukje bruin spul, waar een normaal mens geen sou voor over zou hebben. Maar omdat iedereen hem kent, en de achtenswaardige familie waar hij vandaan komt, lijkt hij niet echt gevaarlijk. Hij is zelfs wel amusant, zoals hij de vooruitgang van de techniek demonstreert aan de hand van apparaten die hij in auto's van vreemdelingen aantreft. Op een dag had hij een radio bemachtigd - het ding was bijna een meter lang - waarmee hij de hele dag rondsjouwde. Er kwam een ongelooflijk lawaai uit, en Zé maakte voortdurend vreemde bewegingen met zijn heupen. Het gevaarte was zo zwaar dat na verloop van tijd zijn biceps zich eindelijk begonnen te ontwikkelen, zo werd spottend opgemerkt.
Op de top van de heuvel gelegen, beheerst de kerk het dorp, al meer dan driehonderd jaar. Door de wirwar van steegjes kan men daar boven komen, maar vanaf het Largo João Delgado loopt de kortste weg via de 25e april en dan dwarsdoor de overdekte markt, waar groente en vis verkocht wordt. In de Rua das Flores die daarachter begint, zien we al de statige trappen, en de prachtige azulejos waarop Christus die Zijn Heilig Hart toont staat afgebeeld. Dit kunstwerk is de moeite van de klim waard en als het op zijn juiste waarde geschat zou worden dan zouden de smalle straatjes de drommen mensen niet kunnen verwerken.
Maar nu snel terug naar beneden, en als de hekken van de markt al gesloten zijn, en het plaveisel wordt schoongespoten wat de 25e april met een penetrante vislucht doordrenkt, dan moeten we de vierhonderddrieënveertig treden afdalen om weer op het Largo João Delgado uit te komen. Want daar is het begonnen, het rumoer rond Vibalde, op een drukke marktdag.
| |
3
Manel Rodrigues en dokter Herz waren de enigen die geen kwaad spraken van de vreemdeling, in die zin dat Herz Vibalde als een prettige persoonlijkheid beschreef en Rodrigues zijn stilzwijgen bewaarde.
Anders dan men van toeristen gewend was, droeg de man een perfect gesneden zomerpak en de hitte van die middag had hem er niet toe verleid om zelfs maar de stropdas af te doen. Hij was het pad opgelopen en had zich niets aangetrokken van Rodrigues' gekheid. Alsof hem niets vreemds aan diens gedrag was opgevallen benaderde hij hem met de vraag of hij het huis mocht zien, het samenstel van schuurtjes en met wijnranken overwoekerde veranda's, omdat het hem zo had bekoord toen hij boven was. Manel Rodrigues had toegestemd, overrompeld door Vibaldes openheid en verwonderd over het feit dat die zijn gefingeerde waanzin door had. Hij nodigde hem binnen, toonde het hele huis en de aanbouwsels, en toen
| |
| |
ze in de adega waren terechtgekomen opende hij een fles wijn van het afgelopen jaar, - Vibalde was het volledig met hem eens dat er niets ging boven de natuurlijke smaak van eigengemaakte wijn - en daarna een van het jaar daarvoor, terwijl ze in de schaduw op de veranda de kwaliteiten van de variscos die hier gevangen werden vergeleken met die van het noorden. Tegen het eind van de middag had Vibalde, lichtelijk aangeschoten maar in een uitstekende stemming, hen bedankt voor de gastvrijheid en was richting S. vertrokken.
Maar toen de mannen kwamen informeren, haalde Manel Rodrigues zijn schouders op. ‘Niet gezien.’
Dokter Herz had de vreemdeling die ochtend op een terras ontmoet op het Largo João Delgado. Vanwege zijn lange gestalte en zijn blonde haar meende Herz dat hij buitenlander was, maar toen de man hem aansprak merkte hij dat de vreemdeling onze taal vloeiend sprak, zonder dat hij op één fout tegen de grammatica betrapt kon worden, hoewel Herz wel een licht accent uit het noorden was opgevallen. Dit was het enige uit de verklaringen van de dokter dat overeenkwam met de verhalen van de anderen.
De man had hem verteld dat hij een film aan het maken was, en gevraagd hoe de bewoners zouden reageren als de hele ploeg hier aan het werk zou gaan. ‘Een bijzonder prettige causeur,’ zo omschreef Herz de man. Bij het afscheid had hij een kaartje gegeven. vibalde studio stond erop. Dat maakte de dokter verdacht: eerst dat hij het kaartje in zijn bezit had en aan een aantal mensen had getoond, daarna dat hij het verloren was toen de autoriteiten hem erom vroegen. Ondanks de verhalen van de anderen bleef Herz volhouden dat hij genoeg mensenkennis had om te weten dat er geen greintje kwaad zat in de man, en bleek zelfs ongevoelig voor het argument dat het toch geen toeval kon zijn dat op de dag dat Vibalde was verschenen het lijk van een visser was aangespoeld, een enorm bedrag vermist werd bij de Caixa, en dat de dag ervoor, bij het luiden van de klokken voor de vroegmis, een scheur was ontstaan in de kerktoren. Niemand had dan ook medelijden met de zogenaamde dokter, toen na diens vakantie het huis in brand stond. De vuurzee werd op een bepaald moment zo hoog dat de vlammen boven het muurtje op het Largo uitkwamen, zodat het langgekoesterde vermoeden bewaarheid werd dat het vakantiehuis niets anders was dan een opslagplaats van whisky, die Herz nachts met het bootje van Manel Rodrigues het land in smokkelde.
Aanvankelijk was Dona Virgínia niet doordrongen van de slechtheid van Vibalde. Integendeel.
Ze was toevallig op straat toen ze hem naar boven zag komen. Niet alleen door zijn postuur begreep ze dat hij een buitenlander was, en door zijn gouden haar, maar vooral door die dwalende blik die vreemdelingen zo eigen is. Virgínia deed wat ze nog nooit had gedaan: ze greep hem bij de arm en zei ‘Chambre, chambre’, net zoals de vissersvrouwen op het Largo João Delgado, en wees hem op het bordje op haar huis: Quartos Chambres Rooms. Nog nooit had ze verhuurd, en ze hadden het ook niet nodig, maar bij de eerste aanraking hoopte ze vurig dat hij een kamer zou nemen, die met het uitzicht op het kerkplein, en een ogenblik had ze haar blauwe nachtjapon aan, ze voelde zijn hand over haar benen naar boven kruipen en razendsnel verzon ze een reden waarom haar man die avond niet aanwezig zou zijn. Maar hij had glimlachend haar aanbod afgewezen omdat hij de verzoeking - wat toch nog heel wat anders was dan de zonde zelf - haarfijn had aangevoeld, want, terwijl hij al-
| |
| |
door zweeg met dat lichte accent uit het noorden, maakte hij zijn das los en de bovenste knopen van zijn overhemd, en toonde haar het gouden kruisje op zijn gebronsde huid.
Natuurlijk had ze niemand verteld van dat zondige verlangen dat haar een ogenblik bevangen had en van de manier waarop hij haar terechtgewezen had, zodat ze ook haar aanvankelijke beoordelingsfout niet openlijk hoefde te erkennen. Als een onverzadigbare spons nam ze de verhalen, die de afschuwelijke waarheid aan het licht brachten, in zich op en er was er maar één dat ze niet geloofde. Op weg naar de markt liep ze langs de werkplaats van Pedro Pereira, bijgenaamd de Leugenaar, die het slot op de deur aan het repareren was. ‘Merda,’ zei hij, en Virgínia ‘Wat zei u?’ opdat hij zijn grove taal zou terugnemen. ‘Merda,’ herhaalde Pereira, ‘Vibalde is een grote hoop merda. Hij heeft m'n deur ingetrapt.’ Zonder nog wat te zeggen vervolgde Virginia snel haar weg. Niemand had gezien dat Vibalde die deur had geforceerd, en bovendien was het bijzonder onwaarschijnlijk: hij had immers dat apparaat bij zich, dat hij her en der op de huizen richtte om moeiteloos sloten en grendels te openen.
De Dwerg voegde niets toe aan wat er over Vibalde werd verteld, maar wel wist hij, met zijn onovertroffen scherpzinnigheid, te bewijzen dat het waar was wat de mensen beweerden: niemand, zo zei hij, niemand met normaal gezond verstand kon zulke dingen immers verzinnen.
Zoals alle roddels een natuurlijke dood sterven, zoals zelfs de meest verschrikkelijke nachtmerrie uiteindelijk naar de vergetelheid wordt verwezen, zo leek het ook Vibalde te vergaan. Zijn naam werd allengs minder gehoord en de gesprekken gingen nu over de Nieuwe Belasting, waarover iedereen zich kwaad maakte en die voor sommigen de consequentie zou hebben dat ze hun zaak wel konden sluiten omdat het gereken hen te machtig werd. Maar op een warme novemberdag - wie herinnert zich niet de verão de São Martinho van dat jaar - werd het spook van Vibalde opnieuw opgeroepen, en wel in een mate als nooit tevoren.
De lieftallige Maria de Lurdes gaf hiervoor de aanleiding. Het was een meisje van achttien jaar, met groene ogen die de mannen het hoofd op hol deden slaan. Ze was zwanger, en niemand begreep hoe het gerucht om tien uur het huis van haar ouders kon bereiken terwijl ze rond die tijd nog in de wachtkamer de zweetplekken in de oksels van haar witte blouse probeerde te verbergen. Maar toen ze de uitslag had gehoord viel alle spanning van haar af, en het leek alsof ze geen gewicht meer had, wat ze verklaarde door het feit dat ze onschuldig was. Hoewel ze begreep dat er waarschijnlijk geen man meer was die met haar wilde trouwen, beleefde ze een sensatie van absoluut geluk en verheugde zich over de bijzondere roeping dit kind te baren. Haar trof geen blaam, en terwijl de vage herinnering aan het lichaam van Zé da Costa volledig uit haar bewustzijn werd gewist, zag ze dat van Vibalde des te scherper weer voor zich. Duizend maal beleefde ze haar ontmaagding opnieuw, in al haar onschuld, want ze had zich verweerd, maar zijn armen waren zo sterk, die prachtige gespierde armen, zo sterk dat ze zich moest overgeven.
Ze hoorde water druppelen, zo vertelde Maria de Lurdes later, heel gestaag; het had zich in een grot afgespeeld, vlakbij de baai waar de vissersboten lagen afgemeerd. Maar toen ze haar vroegen de plek des onheils aan te wijzen, omdat elk detail dat het fenomeen betrof van onschatbare waarde was, kon ze die met geen mogelijkheid meer terugvinden. Ze barstte in tranen uit omdat dit haar nu net te veel was, en ze troostten haar allemaal, de mannen, de vrouwen en de grotere kinderen die een vaag besef hadden van wat er was gebeurd, want dit was van al zijn wandaden die tot nu toe aan het licht waren gekomen toch wel de ergste: hij had niet alleen de mooiste maagd van het dorp verkracht en zwanger gemaakt, maar had bovendien nog de wrange grap uitgehaald de grot waar het zich had afgespeeld te laten verdwijnen.
Net als de vliegen en muskieten verschenen ook weer toeristen gedurende die warme dagen, en iedereen spiedde in het rond of Vibalde zich onder hen bevond. Een ware koorts verspreidde zich over het dorp; Vibalde, Vibalde, men hoorde niet anders en niemand leek nog lust te hebben gewoon weer aan het werk te gaan. Het was verschrikkelijk. Een aantal mensen begon al te praten met een licht accent.
| |
| |
| |
4
Dona Virgínia opende de dubbele deurtjes van de slagerij om van de koelte van de avond te genieten en van de rust op het kerkplein. Het onweerde op zee en even lichtte de kerk op, maar dat verontrustte haar niet. Ze wist dat met de omslag van het weer de periode van onrust en angst, die de vreemdeling veroorzaakt had, eindelijk afgesloten zou worden, en dat de regens Vibalde uit de gedachten zouden verdrijven.
Achter, in de taberna, zat Zé da Costa. Bidon, de Ton, wiens eigenlijke naam hij niet kende, had hem meegenomen, want uit zichzelf had hij hier geen voet binnen durven zetten. Iedereen verheugde zich stil over de geest van verbroedering en saamhorigheid die zich opeens had aangediend. Virgínia dacht aan de lange avonden die zouden komen, waarop de eerste ãgua pé geproefd zou worden, ze dacht aan haardvuur en gepofte kastanjes. Alles zou spoedig weer normaal zijn. Virgínia bad dat de zware regens gauw mochten vallen.
Pedro Pereira was schuldig aan wat die avond gebeurde, want terwijl iedereen moegepraat was en murw van alle nieuwe bijzonderheden die toch telkens weer naar voren konden komen, kwam hij, niet minder dronken dat de mannen die er al waren, de taberna binnen, om te verkondigen dat Bibalde - zo sprak hij de naam uit - dat Bibalde lichtgroen haar had, zoals hij altijd wat raars verzon, het tegenovergestelde beweerde van wat de mensen zeiden, en zich ooit volkomen belachelijk gemaakt had door pertinent vol te houden dat kerstmis in 1930 bij pauselijk besluit op 24 december viel en dat hij dus op dezelfde dag geboren was als de Heer. Virginia was juist zo blij dat de mannen het over gewone dingen hadden, ze hadden het zien weerlichten op zee en wachtten de bui af. En als Bidon één glaasje aguardente minder had gedronken, dan had hij Pereira laten brallen totdat die er vanzelf mee op zou houden bij gebrek aan weerwoord, net zoals de anderen op dat moment reageerden. Maar Bidon drukte met zijn dikke buik de mensen die hem in de weg stonden opzij.
| |
| |
‘Groen haar, zei je?’
Virgínia was doodsbenauwd om wat komen ging, en wenste dat Bidon zich maar inhield, want wat had dat toch voor zin tegenover die idioot die weer onzin liep te beweren. Groen haar. Hoe kwam hij erbij. Zwart, gitzwart was het haar van Vibalde, met een lok op het voorhoofd die roze geverfd was, en een staartje in de nek, dezelfde kleur. Hoe zou ze ooit één detail kunnen vergeten van wat ze gezien had, toen ze de slagerij was uitgehold vanwege het rumoer in het straatje, en Vibalde naarboven kwam, met die horde hijgende mannen achter haar aan, rinkelend met de kettingen waarmee ze omhangen was, terwijl ze zich af en toe omdraaide en haar leren jack opende om haar hangtieten te tonen met de tatoeëringen onder de tepels. Ze tilde haar korte rokje op, en de mannen wachtten in spanning af of ze ook haar kanten slip uit zou doen, maar dat deed ze niet, want ze had al genoeg van haar vel laten zien, dat blanke vel waar Virgínia zich over verbaasd had omdat iedereen beweerde dat ze de hele dag in een bootje op zee had liggen dobberen, naakt in de felle zon. En als de inhoud van de woorden niet zo vunzig was, dan zou ze nu nog letterlijk kunnen herhalen wat ze uitkraamde, dat monster, met dat zwarte accent uit het zuiden, terwijl ze de trappen van de kerk opliep, vlakvoor dat afschuwelijke moment dat ze haar borsten platdrukte tegen die arme Padre en hem op de mond zoende.
Bidon bleef tekeergaan tegen Pedro Pereira, het was omdat die er zelf over begonnen was, anders had hij z'n mond wel gehouden, want hij had heel wat te vertellen over Vibalde, meer dan wie dan ook, maar nu ze het er toch over hadden zou hij wel even wat bijzonderheden uit de doeken doen; en de vrome Dona Virgínia moest het allemaal aanhoren, over dat roze lokje in het weelderige schaamhaar, waar hij blijkbaar zijn aardappelneus in geduwd had, maar gaandeweg raakte ze de draad van zijn verhaal kwijt, Bidon onder en Vibalde ondersteboven, ze kon het allemaal niet meer volgen wat ze aan het doen waren.
Terwijl Zé da Costa zich al die tijd verheugd had over die onverwachte kameraadschap sinds Bidon zijn arm om hem heengeslagen had en hem naar de taberna troonde, voelde hij nu een ongeremde woede opkomen, want hij ging te ver, die Bidon, en toen die het zuidelijk accent imiteerde en ‘lik me, lik me’ hijgde, raakte Zé buiten zinnen.
Het was onmogelijk, wist hij, dat Vibalde ook maar één keer dat slappe vlees van Bidon had aangeraakt, want zij was Reinheid, Vibalde, zij was Schoonheid, dat had ze hem laten zien toen ze hem bij de hand had genomen en over de smalle richel aan de achterkant van de kerk geleid. ‘Kom maar, jongen,’ had ze gezegd, ‘wees maar niet bang,’ en hij was ogenblikkelijk verliefd geworden op haar zuidelijk accent. Trillend was hij op de rand van de afgrond gaan zitten, maar toen ze voldoende gerookt hadden ontspanden zijn spieren. Hij nam zintuiglijk de vrede waar die vanuit de vallei, diep beneden hem, opsteeg. Vibalde merkte dat ze de rust die ze in zich had volledig op hem overgestraald had. Ze opende haar jack en toonde haar borsten. Verwonderd aanschouwde hij hoe de getatoeëerde roos zich sloot en daarna weer langzaam opende. Vibalde deed haar jack weer dicht en glimlachte. Zij was de enige die begreep dat hij een dichter was.
Zé da Costa was razend.
Met een behendigheid die men niet van hem had verwacht was Bidon op de tapkast geklauterd en hij riep nog ‘Ze heeft me in m'n bil gebeten,’ terwijl hij zijn broek liet zakken.
‘Mijn God, wat een toestand,’ bracht Virgínia geschrokken uit. Ze had zo'n klein kinderpiemeltje verwacht onder die enorme buik, maar ze wist niet wat ze zag nu, dat wil zeggen, ze had het niet gezien want ze had uiteraard onmiddellijk haar hoofd afgewend, maar ze begréép dat het zo was. Door het tumult dat er ontstond toen de mannen Zé da Costa overmeesterden en hem het mes afnamen, merkte niemand dat Virgínia schielijk achter de tapkast was geslopen, aangetrokken door die witte vleeskwab, en ze was nog net op tijd, voordat Bidon zijn broek weer had opgehesen, om vast te stellen dat het inderdaad de afdruk van Vibaldes tanden was in zijn rechterbil. Onmiskenbaar, met die ene hoektand die een beetje scheefstond.
Een moment vroeg Virgínia zich af of ze zich moest omkleden, of dat de situatie het rechtvaardigde, de waanzin van de mannen en de verwarring die zich van haar had meestergemaakt, om zo te gaan in haar
| |
| |
smoezelige schort waaronder ze slechts ondergoed aan had, en of ze schoenen aan moest doen om het vuil te verbergen. Maar de Padre zou het begrijpen, want ook als hij haar terechtwees bij een dwaling had hij altijd die mildheid. Ze zou zich verontschuldigen voor haar slordigheid, dat sprak vanzelf, en hij zou zeggen dat het niet gaf want ze had er goed aan gedaan om onmiddellijk naar hem toe te komen voor vertroosting en wijze raad. Zonder dat de mannen het gemerkt hadden stond ze al in de slagerij, ze glipte naar buiten en bekommerde zich er niet om dat ze de deurtjes op een kier moest laten staan.
In het smalle straatje was geen geluid, behalve het geklepper van haar houten sandalen terwijl ze naar beneden snelde. Toch had ze nog tijd om op te merken dat Augusto op zee was vannacht, want zijn vrouw, de luie, de vetzak, had de was nog buiten hangen en er brandde licht boven, zonder dat de blinden voor de ramen waren gedaan. Tegen beter weten in rukte ze aan de hekken van de markt om te zien of ze misschien deze keer niet op slot zaten, en als de vierhonderddrieënveertig treden die ze moest nemen om naar het Largo João Delgado af te dalen het haar niet hadden verhinderd, dan had ze het op een hollen gezet, huiverend van de leuzen van de Gevaarlijke Partij die de straat domineerden. Eindelijk was ze beneden. Er was een harde wind op komen zetten en ze hoorde de zee tekeergaan. Even dacht ze dat ze alleen was op het grote plein, want al haar aandacht was gericht op de kerk.
‘Zou er een mirakel hebben plaatsgevonden?’ vroeg ze zich opgewonden af, want de deuren stonden open en niet alleen was de verlichting aan, maar deze was zo fel dat de huizen aan de overkant erdoor oplichtten. Daarna merkte ze pas de dronkaard op, die zich in evenwicht probeerde te houden met zijn linkerhand tegen de muur geleund, terwijl zijn andere hand de gulle straal richtte, precies onder die prachtige azulejos waarop Christus Zijn Heilig Hart toonde, dat toch wel te toegeeflijk was, vond ze, want in Zijn plaats zou ze God de Vader hebben gevraagd om in te grijpen, en als Hij weer alles op z'n beloop wilde laten vannacht en schepen liet vergaan, dan zou Zij de man van de aarde wegbliksemen, want dat recht had de Heer toch na zo'n belediging.
‘Padre, padre,’ weergalmde haar stem, terwijl ze stilhield in het voorportaal. Hij was er niet. Ze keek om zich heen en zag hem aan de andere kant van het plein. Ze vroeg zich af wat hij toch aan het doen was. Hij stond over het muurtje geleund, hing half boven de afgrond en Virgínia zag dat er af en toe schokbewegingen over zijn rug liepen. Ze meende dat hij stond te kotsen. ‘Als hij maar niet ziek is,’ dacht ze geschrokken, maar toen ze dichterbij kwam zag ze dat hij niet overgaf. Hij weende, de arme Padre, dikke tranen rolden van zijn gelaat, tranen die in de diepte verdwenen en op het zinken dak van Manel Rodrigues tikkelden. De zware regens zouden spoedig volgen.
|
|