| |
| |
| |
[1988/1&2]
Geert van der Kolk
Een anticommunistische anecdote
Op de avond voor we naar Tyniec zouden vertrekken kwam Andrzej onverwacht bij mij langs. Ik woonde toen aan de Furmanska Browarna, in een kamer met een balkon op de derde verdieping. Het was zomer en de avond was koel en rustig en de deuren stonden open. Ik hoorde iemand luid en opgewonden mijn naam roepen en ik liep het balkon op en keek naar beneden. Andrzej stond midden op de straat, naast de open deur van een taxi, en hij zwaaide en lachte en riep: ‘Kom! Kom mee! Nu meteen!’
Hij stond in het zijlicht van de koplampen van een andere auto, die door wilde rijden en toeterde. Het licht van de koplampen van een auto die verbaasd en voorzichtig op de andere rijbaan was gestopt, scheen achter hem langs.
‘Kom naar beneden!’ riep Andrzej en hij boog dubbel en kroop de taxi in en trok de deur dicht.
Ik rende de trap af en door de hal naar buiten en over de brede stoep langs de tafeltjes van de ijs- en melkbar. De taxi reed langzaam door, voortgeduwd door het getoeter van de auto's erachter. Andrzej duwde de deur open en zei: ‘Schiet toch op, man!’ en de taxi reed snel weg en haalde net het stoplicht op de hoek van de Karowa en draaide naar boven. Andrzej lachte en legde zijn hand op mijn schouder en boog opzij en fluisterde: ‘We gaan naar Moczulski.’
Moczulski was toen net even uit de gevangenis. Moczulski kwam regelmatig even uit de gevangenis. Hij had een geheime nationalistische vereniging opgericht, omdat hij dacht dat hij de opvolger van Maarschalk Pilsudski was. Pilsudski had in 1920 het Rode Leger voor de poorten van Warchau verslagen. Moczulski was de opvolger van Pilsudski en Andrzej was een volgeling van Moczulski.
We reden over de Krolewska en over de Marszalkowska door de stad en op de hoek van de Piekna zei Andrzej tegen de chauffeur: ‘Hier is 't’ en hij betaalde en we stapten uit.
‘Hier is 't nog lang niet, natuurlijk’, zei hij toen de taxi wegreed en hij knikte en glimlachte en knipoogde.
We reden twee haltes met de bus over de Piekna en liepen langs de Sejm en naar beneden het park in en Andrzej keek telkens om en we liepen een blok helemaal rond, langs de flatgebouwen aan de Rozbrat, en terug naar de Gornoslaska.
Moczulski was gewoon thuis bij zijn vrouw. Zij woonde in een eenvoudig maar ruim appartement, met een hoge deur en jassen in de gang en een groot kleed op de vloer en groene en bruine stoelen en donkere houten boekenkasten met oude boeken en nieuwe boeken die er ouderwets uitzagen en een piano en schilderijen van voor de oorlog aan de muren en nergens een scherpe of heldere kleur - iedereen die in Warschau wat ouder was en comfortabel leefde woonde in zo'n kamer.
| |
| |
Moczulski was een korte magere man met opgetrokken schouders die vast zaten, en een rechte neus en donker haar. Hij vertelde mij eerst allerlei dingen die ik al wist. Toen legde hij mij uit dat alle andere tegenstanders van het regiem alles verkeerd deden en wat ze wel goed deden hadden ze van hem afgekeken. Toen begon hij te schelden op alle regeringen en journalisten in West Europa en Amerika. Toen begon hij te schelden op Yalta en Churchill en Roosevelt. Toen begon hij op mij te schelden.
Andrzej was heel blij en gelukkig en trots dat hij mij de enige hoop van Polen had laten zien. Toen we buiten liepen en door het park omhoog naar de bus, zei hij dat het toch allemaal precies zo was, dat het zo scherp gezien was, dat Moczulski het zo goed onder woorden kon brengen, dat je 't wel voelde, maar dat hij 't alleen precies zo kon zeggen.
Ik zei niets, omdat we de volgende morgen naar Tyniec zouden gaan.
We stonden buiten in de rij voor de zijdeur van de Riwiera, omdat Andrzej deze historische avond wilde vieren. De Riwiera was een grote, lichtbruine en verwaarloosde concertzaal. Onder de achterste rij stoelen was een lage ruimte waar je alleen door de zijdeur in kon. Daar was een nachtclub. Naast de zijdeur was een kleine galerie. Bovenop de concertzaal was een dunne hoge flat met eenkamerwoningen gebouwd. Als het donker was hing de flat voorover boven de lange rijen gele lampen van de Armii Ludowej boulevard.
De nachtclub was klein en donker en benauwd en vol. Er waren geen stoelen, alleen houten kubussen die oranje en paars waren geverfd. Er was ook een bar en een dansvloer en harde Amerikaanse muziek.
Andrzej droeg wat hij altijd droeg: zware bruine schoenen, een oude zwarte broek, die glimde op zijn knieën en achterwerk, en een donkerblauw flanellen overhemd. Hij had bovendien een onverzorgde baard. Hij stond erop dat we whisky zouden drinken en dronk veel te snel en hij knipoogde en lachte en trok aan mijn arm en zei: ‘Kom mee, kom mee’, en wees naar twee jonge vrouwen die in scherpe zomerjurken op kubussen naast de dansvloer zaten.
‘Kom mee’, zei Andrzej en hij lachte. ‘Dit is misschien wel de laatste kans voor mij.’
De twee vrouwen waren blond en opgemaakt en ze droegen gouden oorbellen. Ze zaten te roken en zich te vervelen en ze hadden nijdige gezichten.
‘Neem nog een whisky, Andrzej’, zei ik. ‘En dan moeten we d'r vandoor. We moeten vroeg op stap morgen.’
Andrzej navigeerde tussen de dansende burgers door, zich luidkeels en met een brede lach en veel gebaren verontschuldigend. Ik bleef bij de bar staan. Toen hij de vrouwen op de kubussen had bereikt boog hij en begon uitgelaten een verhaal te vertellen en wees naar mij. Door de harde muziek kon ik niet horen wat hij zei. De vrouwen luisterden niet naar hem. Ze keken even verbaasd op en toen sloeg de harde ontevredenheid weer dicht over hun gezichten. Andrzej zakte door zijn knieën en praatte opgewonden door en hij lachte ook maar door. Ik draaide mij om en keek naar de flessen achter de bar. Andrzej schreeuwde mijn naam over de dansvloer en riep: ‘Kijk 's wat ik gevonden heb!’
Hij kwam naar de bar, gevolgd door een lange magere man met heel kort blond haar en holle ogen en strakke dunne lippen.
‘Dit is Tomek’, zei Andrzej. ‘Mijn vriend.’
Tomek knikte en stak zijn hand uit.
Andrzej riep: ‘Whisky! Driemaal!’ en hij fluisterde hardop in mijn oor: ‘Ik heb Tomek verteld waar we geweest zijn vanavond. Tomek is ook één van ons.’
Tomek knikte, maar hij zei niets.
‘Wat is er met je vriendinnen gebeurd?’ vroeg ik aan Andrzej. ‘Ach slome trutten’, zei hij. Hij
| |
| |
was ze alweer vergeten.
Ik keek opzij en zag dat de twee vrouwen op de kubussen naar ons zaten te kijken.
Ik wilde terug naar mijn kamer om mijn tas in te pakken en te slapen, maar toen we buiten stonden zei Andrzej: ‘Kom mee! Ik weet waar we nog wat kunnen krijgen.’
Het was na middernacht. Tomek was met ons meegekomen, maar hij had nog steeds niets gezegd. Hij leek mij broodnuchter. Andrzej was erg dronken. Hij draaide maar door en ik was bang dat er iets in zijn hoofd of in zijn lijf dubbel zou klappen en dat hij zou vallen en dat we hem naar huis zouden moeten brengen. Hij vertelde Tomek over ons bezoek aan Moczulski en praatte nog in rechte zinnen en hij liep ook nog recht, maar soms stopte hij ineens en fronste zijn wenkbrauwen en dan helde hij een beetje over naar links of naar rechts, alsof hij langzaam probeerde te vallen. Dan lachte hij weer uitgelaten en begon hij weer te praten. Hij was nooit echt de draad kwijt, maar hij herhaalde wel eerst een uitspraak van Moczulski, of een nationalistische leuze, soms tweemaal, alsof hij alleen zo de weg terug kon vinden naar zijn avonturen eerder op de avond.
We staken de boulevard over en liepen aan de overkant door tot de Mokotowska. Het was nu erg koel, bijna koud. Er was bijna geen verkeer op de boulevard en we konden de muziek van de Riwiera nog horen als de zijdeur openging om mensen uit te laten. De Mokotowska was donker en stil. We liepen over het brede trottoir en het verhaal van Andrzej rolde onder de bomen door en over de straat en tegen de oude gevels.
We bleven bij het reisbureau staan. Hier vertrokken overdag de bussen naar het vliegveld. Aan de overkant van de straat stond een oude Wolga. De auto reed weg toen wij bleven staan, draaide de rotonde van het Zbawicielaplein op en reed helemaal rond en kwam weer terug en stopte voor het reisbureau. Andrzej liep naar de stoeprand en stak zijn hoofd door het open raampje en pakte toen geld uit zijn broekzak en stak zijn hele arm naar binnen, blijkbaar tot aan de man achter het stuur, en kwam terug met een kleine heldere fles zonder etiket. De Wolga reed weg in de richting van de boulevard.
Aan de westkant van het Zbawicielaplein was een halfronde galerij achter zware zuilen, die twee brede treden boven de rotonde lag. Overdag waren daar in de schaduw kraampjes en stalletjes met groente en fruit en noten en kranten en ijs. Nu, in het donker, lag er alleen vertrapt papier en rottend afval. Het plein was verlaten; alle trams waren in de remise; er kwam nog een taxi voorbij en een keer kwam de zwarte Wolga terug uit de Mokotowska en reed rond en voor ons langs naar het reisbureau. We zaten tussen twee zuilen, op de bovenste trede; het was koud en we dronken uit de fles van Andrzej.
Tomek zat tussen ons in. Hij legde zijn hand op mijn dijbeen en keek me met zijn holle ogen aan en zei langzaam en ernstig: ‘Er is maar één oplossing voor het Poolse vraagstuk - voor het vraagstuk van de vrijheid.’
Andrzej knikte enthousiast en lachte.
‘Oorlog’, zei Tomek rustig.
‘Zo is 't!’ riep Andrzej en hij sloeg met zijn vlakke handen op zijn knieën.
‘Een oorlog’, zei Tomek langzaam, ‘een oorlog waarin de Poolse natie de slavische volkeren van Oost Europa voor zal gaan -’
‘Zo is 't!’ riep Andrzej. ‘De Poolse natie!’
‘De Poolse natie’, zei Tomek en hij begon steeds zachter en langzamer te praten. ‘De Poolse natie zal als eerste opstaan tegen de Russische barbarij.’
Andrzej lachte en klapte in zijn handen en zijn lawaai weergalmde achter de zuilen, onder het afdak van de donkere galerij.
‘Met de wapens in de hand’, zei Tomek en nu fluisterde hij bijna en hij boog steeds verder
| |
| |
naar mij toe. ‘En wij zullen waarschijnlijk sneuvelen.’
Een lege taxi reed over het plein in de richting van het centrum. Tomek keek op en hij vouwde zijn handen in zijn schoot en zei langzaam en helder, alsof hij iets heel moeilijks uitlegde: ‘Wij zijn daarop voorbereid. De Poolse natie heeft daar ervaring mee. Wij zijn al vaak gesneuveld.’
‘Zo is 't!’ riep Andrzej. Hij gaf de fles aan Tomek en boog naar mij en tikte mij driemaal op mijn knie en zei lachend: ‘Is het niet zo?’ Tomek duwde Andrzej terug en gaf de fles door aan mij en zei zacht: ‘Want Polen -’ en toen hief hij zijn armen op en spreidde zijn handen uit over het plein en schreeuwde: ‘Polen is de Christus der naties!’
Andrzej sloeg een kruis.
De zwarte Wolga kwam uit de Mokotowska, reed het plein rond en voor ons langs terug naar het reisbureau.
Om half acht de volgende morgen wachtte ik op het ondergrondse perron van Warschau Centralna. De trein naar Krakow was al binnengekomen. Het was erg druk op het perron en de trein was al bijna vol. Ik reserveerde met mijn tas en mijn regenjas twee plaatsen en bleef onderaan de deur van de wagon staan.
Andrzej was op tijd, maar net. Hij droeg dezelfde kleren als de avond tevoren en hij was niet in bad geweest. Hij lachte en sloeg met zijn vlakke hand tegen zijn slaap en zijn hoofd knikte
opzij en hij zei: ‘Man, man.’
Nog voor we uit de tunnel waren en langs de Jerozolomskie boulevard naar het zuiden reden was hij in slaap gevallen.
Er was niets te eten in de trein en ook niets te drinken. Ik stond in het gangpad te roken met een oude ingenieur uit Katowice, die zei dat het socialisme heel goed zou werken als de technici en de specialisten en de vakmensen, de mensen die het echte werk deden in de productie, als ze die de bedrijven lieten besturen, als de politici maar op een afstand bleven.
Andrzej sliep. Ik had honger en dorst en rookte in het gangpad en door het raam leek de brede laagvlakte kaal en onvruchtbaar.
De oude ingenieur gaf me zijn kaartje. Hij werkte bij de waterleiding, in Katowice. Hij zei dat allerlei problemen met de watervoorziening, waar ik zeker wel van gehoord had, dat al die problemen eenvoudig opgelost konden worden, als de politici maar op een afstand bleven.
Toen de vlakte langs de trein begon te bewegen en omhoog rees en weer verzakte, toen we plotseling tussen brede groene heuvels reden, stopte de trein in Czestochowa.
Andrzej sprong lachend uit de coupé en riep: ‘Kom mee! Pak je spullen! We gaan d'r uit hier’, en: ‘Ben je gek! We nemen gewoon de volgende trein naar Krakow.’
Het station was laag en modern en grauw en verwaarloosd. Achter het station en haaks op de spoorbaan lag een brede, kaarsrechte boulevard
| |
| |
onder jonge bomen. In het midden van de boulevard was een ruime promenade. De zon scheen en het was elf uur, of half twaalf, maar het was niet warm, want het waaide en de huizen aan weerszijden van de boulevard waren laag en boven de bomen kwamen af en toe grijze wolken voorbij.
Er was een restaurant aan de rechterkant; een restaurant met een garderobe van smeedijzer en een muurschildering met schapen en heuvels en een grote blonde herderin met grote, kuise borsten in een omslagdoek en nieuwe houten tafels en stoelen met boerenmotieven en serveersters met groene, geborduurde overgooiers en witte schorten met kant en platte schoenen die op rijglaarzen leken, doordat ze zware steunbanden om de enkels hadden. We dronken wodka en bier en aten schnitzel met aardappelpuree en ingemaakte tomaten en komkommers. Andrzej zei niet veel. Hij keek af en toe op van zijn bord en dan glimlachte hij verlegen. Mijn aanwezigheid leek hem niet echt te storen, maar hij was met iets heel anders bezig.
‘Laten we gaan’, zei hij plotseling. ‘Laten we gaan.’
Over de lange promenade liepen honderden mensen alleen of in kleine groepen met ons mee naar een lage, brede en volstrekt kale heuvel. Op de heuvel stond een groot klooster. De heuvel was grijsbruin; het klooster verweerd en de lucht erboven nu bijna vol met regenwolken. Langs de weg stonden talloze kraampjes met versnaperingen en religieuze souvenirs. We liepen in de menigte naar boven en het leek even alsof we allemaal naar het klooster gingen en niemand meer terugkwam.
We moesten lang wachten op een smalle volgepakte binnenplaats met hoge muren rondom. De meeste andere pelgrims waren ontspannen en opgewekt en luidruchtig en vol praatjes en hier en daar werd gezongen. Er waren veel jonge mensen en ook veel oudere die ziek of mank of blind waren. Er waren nogal wat krukken en rolstoelen op de binnenplaats, en sommige pelgrims waren heel erg ziek en bijna dood. Toen het begon te regenen stopten de gesprekken en het gezang verspreidde zich uit verschillende hoeken over de menigte en vulde de binnenplaats tot aan de rand van de grijze muren en we stonden te wachten en te zingen in de regen.
In de kapel van de zwarte Madonna werd ook gezongen, maar zacht en laag, en er werd vooral veel gebeden. De kapel was groot en hoog en donker. Andrzej sloeg een kruis en viel op zijn knieën zodra hij binnen was. Ik schuifelde langzaam naar voren achter een oude vrouw die leunde op haar zoon en op een kruk en onophoudelijk tot God mompelde.
De Madonna hing achter een groot hek van smeedijzer dat dwars in de kapel stond, van de ene zijmuur tot de andere. Het was moeilijk om haar goed te zien, doordat het licht zo slecht was en haar gouden lijst schitterde, en het hek hing vol met attenties en dankbetuigingen: foto's van gelukkige huwelijken en voorspoedig gebaarde babies; amuletten en kruisjes; de krukken en wandelstokken en donkere brillen van genezen zieken; kleine modellen van genezen armen en benen, die buiten aan de weg te koop waren; en echte prothesen; en medailles uit de oorlog en kleine briefjes, snel geschreven op een blaadje van een zakagenda.
De pelgrims bij het hek lagen allen op hun knieën te bidden. Ik stond een tijdlang te kijken, met mijn rug tegen de zijmuur, en niemand kwam overeind, niemand stond op om naar buiten te gaan, en toch kwamen steeds meer mensen de kapel binnen. Toen ik terug schuifelde naar de deur, op zoek naar Andrzej, voer ik heel alleen tegen een langzame, zachte en mompelende stroom. Het leek of de kapel oneindig veel mensen kon bevatten. Bij de deur keek ik om, omdat ik even dacht dat daarbinnen misschien mensen plotseling verdwenen.
| |
| |
Andrzej stond in de regen op mij te wachten. Hij glimlachte en zei alleen: ‘Laten we nu maar gaan.’
Hij was heel rustig en ontspannen. Hij leek zelfs wel een beetje meewarig en moe.
We kwamen laat in de middag in Krakow aan. We namen een bus dwars door de volle drukte van de oude stad en over de rivier en stapten uit op een klein, driehoekig plein, waar een markt werd afgetuigd door korte en zware boerenvrouwen. Het regende niet meer, maar alles was nat. De huizen rond het plein waren oud en laag en hun ramen zaten diep in de gevel. De vrouwen laadden hun kisten en dozen en restanten op smalle houten wagens en de boeren kwamen uit het bierhuis en zetten hun paarden voor de wagen en lieten de enkele lange boom, die als een vlaggestok omhoog had gestaan, zakken langs de rechterflank. We zagen ze wegrijden van het plein en tussen de huizen door en we haalden ze even later met de bus weer in. De zon hing laag en koud boven de rivier en we reden over de dijk naar Tyniec.
Tyniec was een klein boerendorp. Bij de bushalte draaide de weg naar links en zakte van de dijk en klom weer omhoog langs de flank van een heuvel en keerde aan de horizon weer op de dijk terug. De enige andere straat kroop aan de rechterkant van de dijk naar beneden en in een luie
bocht naar de rivier. We liepen over deze weg, tussen kleine houten huizen met veel bloemen en schone groentetuinen en kippen in de berm en kinderen op kleine fietsen. Toen we de rivier naderden liepen we plotseling in het donker, hoewel de zon nog niet onder was. Aan onze linkerhand was nu een muur van scherpe rotsen en daarachter lag een vrij steile heuvel met hoge bomen en de zware takken hingen over de weg. Bij een kleine stenen kapel was een geasfalteerd pad dat tussen de bomen door omhoog leidde, terwijl de straat doorzakte naar de rivier. Bovenop de heuvel, voor de poort van het klooster was een open grasveld en ik kon de dijk zien, die kaarsrecht door de uiterwaarde naar het westen stak, met alleen een schapenpad bovenop, en toen ik omkeek zag ik aan de voet van de heuvel de rivier en de gierpont, die met een auto en een lange boerenkar en een paard terugkwam, en de lange rij lage heuvels aan de overkant, die groen waren, maar grijs leken doordat het licht bijna weg was.
Achter de poort was een breed erf, omringd door het gastenverblijf, de kleine voorgevel van de kerk en het eigenlijke klooster, en een grote open schuur vol landbouwwerktuigen, en aan de rivierkant een lage muur. Op het erf stond een rode tractor. Het klooster was zeshonderd jaar oud.
We gingen naar binnen door een deur naast
| |
| |
de kerk en stonden in een lange hoge gang zonder ramen, met harde houten banken aan weerszijden en kleine prenten zonder lijst aan de muren. Uit een open deur aan de rechterkant kwam een jonge monnik aangerend en hij riep: ‘Andrzej! Eindelijk! Schiet op, man! Ze zitten al te eten. Goeienavond, meneer. Schiet toch op! Ze zitten al te eten.’
De monnik holde voor ons uit, zijn capuchon viel op zijn rug, hij hield zijn lange zwarte jurk naast zijn dijen omhoog en de staarten van het witte koord om zijn middel vlogen op. Aan het einde van de gang opende hij de sloten van een zware deur en wenkte en riep: ‘Schiet toch op! Ze zitten al te eten!’, en duwde de deur achter ons dicht.
We liepen nu door een lage galerij die tussen de zuilen en bogen aan de rechterkant uitgaf op een kleine omsloten tuin. Andrzej tikte tegen de muur aan de linkerkant en zei trots: ‘Zeshonderd jaar.’ Achter een open deur in de hoek van de galerij was een ruime hal met een glimmend schaakbord van tegels op de vloer en een brede trap met een zware houten leuning en een zware deur met bewerkte panelen, waardoor je naar buiten kon, want ernaast was een smal raam met het grijze licht van de avond. We liepen door de hal, onder een kroonluchter met grote electrische kaarsen, en uit een deur aan de andere kant kwam een jonge monnik ons tegemoet. Hij droeg een groot wit schort over zijn zwarte jurk en voor het schort droeg hij een groot plastic dienblad met soepkommen.
‘Andrzej!’ riep hij, ‘Schiet toch op, man! Ze zitten al te eten!’
In de eetzaal zaten vijfentwintig monniken met hun ruggen tegen de muren, aan lange houten tafels met lichtblauwe plastic kleden. Aan de linkerkant, onder drie hoge ramen, stond een kortere tafel met drie ernstige monniken die blijkbaar het gezag droegen. Naast deze tafel stond een jonge monnik achter een lessenaar met een leeslamp en een microfoon. De monnik was aan het woord toen wij binnenkwamen en hij stopte even, maar las al weer door nog voor wij waren gaan zitten. Andrzej knikte naar het gezag onder de ramen en duwde mij voorzichtig naar een lege tafel die middenin de zaal stond, aan vier kanten omringd door zwijgende en kauwende monniken.
We kregen groentesoep en donkerbruin brood en kaas en zoute ham en verse groente en zure kwark en thee. De jonge monnik achter de lessenaar in de hoek las voor uit de geschiedenis van de orde der Benedictijnen en hij was die avond toegekomen aan de eerste helft van de zeventiende eeuw, toen een belangrijke reorganisatie en heroriëntatie plaatsvond, nadat na enige ernstige raadpleging het voormalige dwalende bestuur met de beste bedoelingen het veld had geruimd.
Ik bleef drie dagen in Tyniec. Ik sliep in het gastenverblijf, in een klein kamertje met een dakraam dat uitkeek over het erf en de heuvels in het zuiden, maar de rivier zelf kon ik niet zien; die lag te diep onder de muur en de rotswand.
Er waren geen andere gasten en Andrzej sliep in het klooster, omdat zijn bezoek een ernstig doel had. In de kerk zat hij met zijn flanellen overhemd tussen de monniken. De monniken zaten in twee tegenover elkaar geplaatste rijen van dubbele houten banken met een uitbundig bewerkt afdak. De banken vormden een gangpad naar het altaar. Ik zat beneden achter het hek, met twee magere oude boeren.
Andrzej was de hele dag druk met lessen en gesprekken en gebeden en ik wandelde naar het dorp, of naar beneden naar de gierpont, of over het schapenpad op de dijk naar de weg en terug langs de flank van de brede heuvel, waar ik het klooster precies op z'n rots kon zien zitten, in de groene uiterwaarde. En 's middags zat ik in de tuin. De tuin lag achter de grote deur in de hal en bestond uit twee brede terrassen, die van de
| |
| |
oprijlaan rond de noordkant van de rots waren getrokken, tot aan de steile wand bij de muur van het erf. Er waren veel bloemen en kleine bomen en struiken en korte trappen en op- en afstapjes en oude stenen banken. Onder de terrassen lag een grote groentetuin, met twee broeikassen achterin, en daarnaast, aan de kant van de rivier, was een oude boomgaard, omringd door een muur van verweerde en afgebrokkelde bakstenen.
In de tuin praatte ik met broeder Josèf, die ingenieur was geweest en verbonden aan de Politechnika in Warschau, en met broeder Marian, die een nieuwe geschiedenis van de orde der Benedictijnen schreef, en met broeder Bernardus, die al heel oud was en zei dat hij nergens anders meer voor deugde dan voor wat werk in de kassen en veel anticommunistische anecdotes kon vertellen en verhalen van vlak na de oorlog.
Iedere dag om vier uur stond Andrzej in de grote deur en hij schreeuwde mijn naam naar beneden, door de tuin.
‘Kom mee! Kom mee!’ riep hij dan. ‘Het zit er weer op voor vandaag.’ Dan liepen we door de galerij en de gang en over het erf en door de poort en naar beneden onder de bomen en terug omhoog langs de huizen naar de dijk. Op de hoek tegenover de bushalte was een levensmiddelenwinkel van de cooperatie, die zelden klanten had en ook weinig te koop. Achter de winkel was een grote zaal met lichtgeel geverfde muren en t.l.-buizen aan het plafond. In de vloer waren blank-gelakte tafels en banken met rechte rugleuningen geschroefd. In de lange muur aan de rechterkant stonden hoge ramen met ijzeren kozijnen. Aan de linkerkant was een tapkast en een klein doorgeefluik naar de keuken.
De zaal liep tussen vier en vijf vol met modderige en stoffige en bezwete boeren en landarbeiders, die harde droge sigaretten rookten en hun bierpullen vulden uit grote glazen kannen die middenop de tafels werden gezet, en goelasjsoep en haché aten, en eerst over hun werk praatten en toen begonnen te mopperen op hun bazen en daarna hard lachend anecdotes vertelden over het bestuur in het algemeen en vervolgens boos werden en riepen dat die bierkan alweer leeg was en zich op dat moment een persoonlijke twist herinnerden en scheldend over de tafel hingen en riepen dat hij of jij op z'n woorden moest letten, want als ik dat nog één keer zag, het is godverdomme niet de eerste keer, en toen opstonden en met vuisten zwaaiden en grommend naar een andere tafel liepen en daar weer gingen zitten en riepen dat die bierkan alweer leeg was.
We gingen twee keer naar het café, na de eerste hele dag in Tyniec en na de tweede hele dag, en beide keren bedronk Andrzej zich. Hij zei niet veel, hij dronk en lachte verbeten, hij had haast en hij dronk, we moesten om zes uur terug zijn voor het avondeten.
Op de ochtend van de derde dag speelden we volleybal in de boomgaard onder de tuin, met alle jonge monniken, en om twaalf uur bracht Andrzej me naar de bushalte op de dijk en hij zei dat hij binnen een week wel weer in Warschau terug zou zijn.
Andrzej woonde bij zijn ouders. Hij was al vijf jaar ingeschreven bij de Warschausche Theologische Academie, en in feite ook al afgestudeerd, maar de Academie had alleen kamers voor studenten van buiten de stad. De vader van Andrzej was klusjesman en concierge van een middelbare school en zijn moeder was schoonmaakster. Ze woonden in de rechterhelft van de onderste verdieping van een oud gepleisterd huis dat binnen het hek stond, aan de rand van het speelplein achter de school. De school zelf lag evenwijdig aan de Polna. Het was een lang en laag gebouw van gele bakstenen, die grijs leken onder de oude hoge bomen aan de straat.
| |
| |
Ik stond op zaterdag vroeg in de middag voor de poort, die dicht was, en liep het blok rond en klom over het hek van het speelplein en liep naar het huis en klopte eerst op twee verkeerde deuren.
De moeder van Andrzej was een korte ronde vrouw met bruine haren met grijze strepen die strak naar beneden liepen naar een knot in haar nek, en kleine oogjes en bolle wangen en een korte dopneus en dunne lippen en een zachte ronde kin en een volle hals. Ze droeg een bruine jurk die klem zat tussen haar borsten en haar buik en een vaal-wit schort dat niet breed genoeg was voor haar heupen en donkergrijze kniekousen die in dikke rimpels om haar kuiten waren gezakt, en roze plastic slippers.
Ze hield als een klein meisje haar handen op haar rug en keek verlegen en op haar hoede omhoog en riep toen: ‘Ah! De vriend van Andrzej! De vriend van Andrzej!’ en ze lachte en stak haar armen uit alsof ze me wilde omhelzen. Ze keerde zich om en draafde voorovergebogen weg en om haar heen leken de hoge deurpost en de oude beige gang hol en leeg.
‘De vriend van Andrzej!’ riep ze. ‘Andrzej! Andrzej!’
Ik wachtte op de drempel. Andrzej kwam de gang in, met zijn flanellen overhemd en zijn zwarte broek en op zijn sokken. Zijn haren en zijn baard waren in de war en hij sloeg met zijn vlakke hand tegen zijn slaap en hij grinnikte en zei: ‘Man, man.’
Zijn moeder liep achter hem aan en keek met haar hoofd schuin opzij langs zijn heup.
De gang was hoog, maar heel kort. Op de vloer lag een harde donkerrode loper. Aan het eind hing dwars een zwaar roodbruin gordijn. Aan de linkerkant was een kamer die ook heel hoog was, en betrekkelijk lang, maar nauwelijks twee meter diep en daardoor nog smaller leek dan de gang. Er was weinig licht in de kamer. De muren waren beige geschilderd, en bijna lichtbruin, en er was maar één raam in de korte muur aan de rechterkant. Voor het raam hing dikke vitrage; het keek uit op de speelplaats van de school. De stucwerke versieringen van het plafond waren bescheiden en hier en daar afgebrokkeld. De grote cirkel met krullen en golfjes, waaronder vroeger de kroonluchter had gehangen, was doormidden gesneden door de lange muur tegenover de deur. Aan deze muur hing een crucifix, en een kleurenfoto van paus Johannes Paulus II, die uit een Amerikaans tijdschrift was gescheurd.
Aan de linkerkant van de kamer stonden twee smalle bedden tegen elkaar aangeschoven. Op het achterste bed lag een jongeman op zijn buik te slapen. Hij droeg een wit hemd. Zijn voeten staken onder het laken uit. Op het andere bed, waar je tegenaan botste als je binnenkwam, zat een jonge vrouw in een wijde lichtblauwe zomerjurk. Tussen haar benen zat een heel klein meisje. Ze droeg nog een luier. De vrouw had een fles in haar ene hand en een bekertje in haar andere hand. De baby had geen honger meer, of ze was moe, en ze piepte een beetje.
‘Kom, kom binnen’, zei Andrzej, en zijn moeder stond achter mij en duwde me de kamer in.
‘Mijn broer Mirek zit in de nachtdienst nou’, zei Andrzej. ‘Daarom slaapt-ie nog een beetje. En dit is mijn kleine nichtje.’
Ik stak mijn hand uit naar de vrouw in de lichtblauwe jurk en ze lachte en hield de fles en het bekertje omhoog.
‘De vriend van Andrzej!’ riep de moeder achter mijn rug. ‘Hier is de vriend van Andrzej.’
Onder het raam aan de rechterkant van de kamer stond een grote houten keukentafel met een groen en wit geruit kleed. Aan de tafel zaten twee oude mannen en een jongen van een jaar of zestien. De ene man was een oom. Hij was mager en hij had kortgeknipt haar en een strijdvaardige snor en zijn rug en zijn schouders waren nog kaarsrecht en hoekig. Hij leek heel bars
| |
| |
en dapper, maar hij had natte ogen en als hij glimlachte leek het alsof hij probeerde te huilen. De andere man was Andrzej z'n vader. Hij was groot en dik en hij had rode wangen. Hij droeg over zijn buik alleen een hemd en zijn grijze haar was lang en in de war.
Beide mannen waren dronken, op een zachte en vriendelijke en gelukkige manier.
De jongen was het kleine broertje van Andrzej.
Op de tafel stonden borden en glazen en drie flessen wodka en flesjes priklimonade en schalen met zwart brood en ham en worst en kaas en ingemaakte tomaten en komkommers.
‘Ik ben zo blij dat u gekomen bent’, zei de vader van Andrzej. ‘Op deze hele speciale dag.’
‘Zo blij om kennis te maken’, zei de oom. ‘We zijn allemaal zo trots op 'm.’
Andrzej lachte en riep vrolijk: ‘Maar hij weet het nog niet eens!’ De mannen bogen geschokt voorover over de tafel en de moeder van Andrzej legde haar hand op mijn rug en zei met veel nadruk en recht in mijn gezicht: ‘Andrzej gaat naar Tyniec.’
Andrzej lachte en ik keek hem aan en hij knikte en zei: ‘Zo is 't. Definitief.’
Ik bleef nog een maand in Warschau en toen het tijd was om te vertrekken besloot ik via Krakow
en Wenen terug te reizen. Ik schreef Andrzej dat ik in Tyniec langs wilde komen. Ik kreeg geen antwoord, maar dat verbaasde me niet, omdat ik aan de Poolse posterijen gewend was geraakt.
Ik kwam om acht uur 's avonds in Krakow aan en belde op het station naar Tyniec. Er was maar een telefoon in het klooster en de portier moest op zoek, maar ze waren al uit de kerk dus hij zou zijn best doen. Andrzej zei dat 't al wel erg laat was en dat hij niet wist of er nog een bus ging nou en dat ze allemaal al druk bezig waren met naar bed te gaan en dat hij welzeker mijn brief had gekregen. Hij was erg kortaf, zoals alle mensen die niet aan telefoongesprekken gewend zijn.
Ik zei dat ik wel hier in Krakow zou blijven en morgenochtend zou komen.
Het station van Krakow is oud en hoog en slordig. Vanaf het plein met de bussen en de taxi's en de vensters leidt een brede witte tunnel onder de ringweg door naar de oude stad. Aan de andere kant van de tunnel rijden de trams en de auto's langzaam door smalle straten. Langs de stadsmuur ligt een oud park met lage bomen en wijde lanen vol wandelaars in druk gesprek. Ik liep door het park en verder langs de muur en ik schrok toen de schijnwerpers werden aangedaan omdat het donker geworden was. In het nieuwe licht was de muur beige en je kon nu ook
| |
| |
de galerij en de schietgaten zien.
In hotel Polski nam ik een kamer aan de straatkant, op de eerste verdieping. De kamer had een hoog dubbel raam en ik kon net over de rand van de muur kijken.
Het restaurant van het hotel bestond uit drie kleine vertrekken rond een binnenplaats. Het was er druk en alle gasten hadden een goede zomerdag achter de rug en verheugden zich op de avond en de ober had mijn tafeltje dringend nodig zodra de koffie kwam.
Ik ging naar mijn kamer en stond voor het raam en keek naar de muur en toen ging ik naar buiten en liep tussen de donkere winkels en coffeeshops van de Florianska naar de oude markt, die verlaten was en daardoor nog groter leek, en langs de koopmansbeurs die donker was en in elk Italiaans portiek stonden grote vuilnisbakken, en langs de anderhalve toren van de Mariakerk, en over de glimmende keien naar een helder verlicht herenhuis in een donkere rij aan de rand van het plein. Boven een hal met spiegels en rood pluche en drie treden vlak achter de deur en een marmeren vloer en nogmaals drie treden en een brede wuivende trap, was een duur restaurant waar de keuken toch al dicht was en ik zat aan een tafeltje bij het raam en dronk brandy en keek naar de torens van de kerk en naar de donkere koopmansbeurs.
In Tyniec was het leven al lang op weg, toen ik de volgende morgen om tien uur aankwam. De boeren en de landarbeiders waren in het veld, de vrouwen op de markt in Krakow, en de kinderen naar school. Ik liep tussen de lege huizen door en onder de bomen omhoog naar het klooster en ik hoorde een ernstig lied dat langzaam op mij afkwam en heel ijl en helder klonk tussen de blauwe lucht en stilte van het dorp en de uiterwaarde, en extra droevig doordat het door vrouwen werd gezongen.
Ik wachtte bij de poort en hoopte dat het gezang zou ophouden, maar het lied was erg lang en zonder onderbreking. De vrouwen zongen op de maat van een normale hartslag en de rillingen liepen over mijn rug en tranen sprongen in mijn ogen.
Het lied kwam uit de kerk. De deuren stonden open, maar doordat de zon tegen de gevel scheen en binnen alleen kaarsen brandden, kon ik de vrouwen niet zien.
De deur naast de kerk was ook open en ik wachtte in de hoge gang, terwijl de portier op zoek ging naar Andrzej. De portier had een kleine kamer met een houten tafel en twee rechte stoelen en een bureau met de telefoon, en een raam dat uitkeek op het erf. Aan de muur boven de tafel hing een groot portret van paus Johannes Paulus II.
De portier duwde Andrzej voor zich uit de gang in en boog naar mij en hij boog nogmaals op de drempel van zijn kamer.
Andrzej droeg nu een dikke zwarte jurk met een wit koord om zijn middel. Zijn haar was kortgeknipt en zijn baard leek voller en donkerder. Hij had alleen nog zijn oude bruine schoenen aan.
Hij was zo blij dat ik gekomen was; hij had me nog willen schrijven, maar dat was er niet van gekomen. En hij had me ook willen schrijven of ik niet beter een week later zou kunnen komen, want het gastenverblijf is helemaal vol, vanwege het nonnenkoor uit Katowice. Die zijn hier op bezoek om te oefenen in de kerk. Je wordt er gek van, maar het is ook heel mooi. Maar hij had er met de baas over gepraat en hoe lang wilde ik blijven? Want hij had al wat anders voor me geregeld. Kom mee. Kom maar mee. Hoe lang wil je blijven? Eén of twee dagen misschien? Wat zijn je verdere plannen? Kom mee.
Hij stond bij de deur en wenkte. Hij was niet opgewonden of uitgelaten. Hij had haast.
We liepen door het lied van de nonnen over het erf en onder de poort door. Aan de voet van
| |
| |
de heuvel sloegen we linksaf, niet terug naar het dorp, maar verder naar beneden, naar de rivier. Langs de weg stonden dezelfde kleine houten huizen met de schone moestuinen, maar de bomen waren jonger en dunner en lichter en achter de bomen kon je de wijde lichtgroene uiterwaarde zien, en de rivier, die breed en stil was.
We stopten bij een laag huis dat vijf betonnen treden onder de weg lag en beige muren had en donkerrode raamkozijnen. Andrzej liet mij op het trapje staan en ging naar binnen en ik keek naar het hekje van witte latten en over de weg en naar het kinderfietsje dat aan de overkant in de berm lag en naar de rivier en naar een landarbeider met een oude motorfiets die woedend, maar traag en moe stond te trekken aan het koord van de bel aan de paal op de steiger, maar de veerman zat op de andere oever in het gras. Hij was niet van plan om voor één passagier over te steken. Misschien had hij wel een oude vete met de man met de motorfiets.
Andrzej kwam uit het gangetje van het huis, gevolgd door een kleine magere man van een jaar of dertig, die zijn handen voor zijn platte buik gevouwen hield en boog en glimlachte en
boog en glimlachte alsof hij een Chinees was.
Hij heette Zuzak en hij was timmerman en deed veel werk voor het klooster en als hij ergens mee van dienst kon zijn, tot zijn uiterste genoegen, komt u toch binnen, komt u toch binnen.
‘Ziezo’, zei Andrzej. ‘Da's dan in orde.’
Hij bleef onderaan het trapje staan.
Zuzak stond nog steeds in de gang en hij wenkte en zei: ‘Komt u toch binnen’, en hij boog en glimlachte.
‘Da's dan in orde’, zei Andrzej en hij klom langs mij heen naar de weg.
Hij tilde zijn lange jurk op naast zijn dijen, riep: ‘Niet vergeten! Lunch is om twaalf uur! Precies!’ en holde terug naar het klooster.
Ik liep de gang in, die laag en smal was. Het huis was doodstil; ik hoorde alleen de bel op de steiger van de gierpont. Ik zag Zuzak door een deuropening aan de rechterkant. Hij stond met zijn rug naar mij toe in een kamer met lichtblauw geschilderde muren en trok de lakens van een tweepersoonsbed.
Ik bleef in de gang staan tot hij naar buiten kwam. Hij knikte met zijn achterhoofd naar het bed en zei dat zijn vrouw dat vanmiddag wel in orde zou maken.
| |
| |
Ik zei dat het me vreselijk speet dat ik zoveel overlast veroorzaakte.
Hij keek mij aan en zei dat het geen enkel probleem was en dat hij altijd graag van dienst wilde zijn.
Hij had een smal en scherp gezicht en harde ogen en veel andere dingen aan zijn hoofd. Hij hield de lakens en de kussenslopen voor zijn buik en knikte nu alleen en liep achter mij langs en verdween door een open deur aan het einde van de gang.
Ik zette mijn tas op de grond en ging op het kale bed zitten en keek naar de blauwe muren en naar het zwakke licht achter de vitrage en het dubbele glas van het raam. Het was doodstil in het huis. Ik dacht dat Zuzak misschien zat te lezen, of in slaap gevallen was. Toen de bel op de steiger plotseling zweeg liep ik naar de voordeur. Buiten kwam de man op de motorfiets voorbij. Hij reed terug naar het dorp. De gierpont lag nog steeds aan de overkant van de rivier.
In het klooster kon ik Andrzej niet vinden. Broeder Bernardus zei dat Andrzej keukendienst had en pas na afloop zou eten. Ik zat alleen aan de tafel in het midden van de kring, omdat er geen andere bezoekers waren. De zingende nonnen aten in het gastenverblijf, omdat zij vrouwen waren en het klooster niet binnenmochten. Tijdens de lunch werd er niet voorgelezen.
's Middags zat ik in de tuin en luisterde naar de nonnen en ik hoopte dat het zou gaan regenen, maar de lucht bleef stralend blauw; er lagen alleen dunne platte wolken op de heuvels en over de horizon aan de overkant van de rivier.
Broeder Bernardus vertelde mij zijn oude anticommunistische anecdotes, en ook twee nieuwe.
Andrzej kwam pas om vier uur naar buiten. Ik had hem allerlei dingen willen vragen, maar nu wilde ik alleen maar de tuin uit en onder de blauwe lucht en het lied van de nonnen uit en naar het bierhuis op de dijk. Andrzej kon natuurlijk niet met mij meegaan en hij deed alsof hem dat speet, maar alleen om mij een plezier te doen.
In de kroeg liep ik tussen de tafels door naar achteren, in de hoop dat ik Zuzak zou vinden, maar hij was er niet. De grote vuile mannen keken even op toen ik langskwam, maar bogen zich onmiddellijk weer terug naar het geroddel en de ruzies rond hun glazen bierkannen. Ik liep terug en ging aan een lege tafel bij de deur zitten.
Tijdens het avondeten stond Andrzej achter de lessenaar en hij las voor over de belangrijke interne bezinning en heroriëntatie die in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de orde der Benedictijnen had plaatsgevonden, zonder dat de beginselen en de beproefde tradities van de heilige grondlegger uiteraard ook maar een ogenblik uit het oog waren verloren.
Na het eten zaten we op een stenen bank in de oude binnentuin. De zon was nog niet ondergegaan, maar het licht hing achter de kerk en scheen over ons heen en in de schaduw was het koel en in de galeriij was het al donker.
‘Je zal het waarschijnlijk wel niet begrijpen’, zei Andrzej. ‘En ik kan er ook niet de goeie woorden voor vinden, om het je uit te leggen. Want ik kan 't je ook niet uitleggen. Want je kan het niet onder woorden brengen, als je iets echt weet.’
Andrzej zweeg, omdat de monnik door de deur van de hoge gang bij de kamer van de portier kwam. De monnik liep fluitend door de donkere galerij, stopte even, maakte een klein sprongetje naar een andere maat, en begon toen te neuriën.
‘Broeder Bernardus!’ riep Andrzej. ‘Goeienavond.’
Broeder Bernardus keek opzij en zei: ‘Wel- | |
| |
aan! Mijn goede vrienden’, en hij stapte de tuin in en ging tussen ons in zitten en vertelde een anticommunistische anecdote en verontschuldigde zich en vroeg: ‘Heb ik die nou al aan jou verteld, of aan jou? Ik weet 't echt niet meer. Maar het geeft ook eigenlijk niet. Want het is een hele goeie.’
Andrzej en broeder Bernardus moesten naar de kerk, voor de late dienst. Ik liep naar buiten en op het erf passeerde ik de nonnen, die in kleine groepen en lachend en giechelend uit het gastenverblijf kwamen.
Het was pas acht uur en nog niet eens donker. Ik liep de heuvel af en omhoog naar het dorp. Er was niemand op straat, maar in alle huizen brandde licht en uit de open ramen gleden korte stukken van gesprekken aan keukentafels, en een televisieprogramma.
Het bierhuis op de dijk was al dicht en donker. Ze waren daar zelfs al klaar met opruimen. Ik liep terug naar beneden en ging naar het huis van de timmerman Zuzak. De voordeur stond open en zodra ik in de gang stapte kwam een korte jonge vrouw op mij af. Ze was al zes of zeven maanden zwanger. Ze had heldere en scherpe ogen en kort donker haar. Ze glimlachte en zei dat mijn kamer helemaal klaar en gereed was, maar als ik nog een kop thee wilde - komt u toch binnen.
In de woonkamer zat Zuzak op een brede
slaapbank, die al was uitgeklapt en opgemaakt voor de nacht. Zuzak keek naar het nieuws op de televisie. Zijn vrouw ging naast hem zitten en schonk thee op een tafeltje dat nu vastgeklemd zat tussen de muur en het voeteneinde van het uitklapbed. Ik zat in een leunstoel die zijwaarts tegen de andere muur was geschoven, zodat ik mijn kin boven mijn rechterschouder moest houden als ik haar wilde aankijken.
Ze vertelde dat zij ook in Amerika was geweest, omdat ze familie in Chicago had; daar was ze drie maanden geweest; misschien kende ik ze wel; ze heten Jazunska en wonen aan West Belmont Avenue.
Ik zei dat ik wel verschillende keren in Chicago was geweest, maar ik had daar geen Jazunska ontmoet; het is ook wel een erg grote stad, Chicago; maar ook wel een heel mooie.
Ze zei dat ze een prachtige tijd had gehad, in The States.
Zuzak keek naar de televisie.
Ik zei dat ik ze niet langer wilde ophouden en dat ik ze nog eens hartelijk wilde bedanken.
De vrouw van Zuzak zei dat dat toch helemaal geen probleem was. Wilt u nog thee? Mijn oom in Chicago is in de bouw begonnen, maar nu werkt hij voor het stadsbestuur.
Ik zat in de blauwe slaapkamer te roken en te wachten. Toen de televisie zweeg en het licht in de woonkamer uitging, liep ik naar buiten. De
| |
| |
nacht was koel en helder, maar heel donker en doodstil. Er was geen wind, er kwamen geen auto's voorbij op de dijk, en zelfs de honden sliepen. Ik liep naar beneden en ging op de houten steiger van de gierpont zitten. De pont lag nog steeds aan de overkant. De veerman woonde vermoedelijk aan de overkant. Ik kon de pont zelf niet zien, doordat de nacht op het zwarte water van de rivier lag.
De volgende morgen werd ik vroeg wakker, maar ik bleef in bed tot Zuzak en zijn vrouw het huis verlaten hadden, en daardoor miste ik het ontbijt in het klooster. Ik stond door het open raam van mijn kamer te kijken naar de gierpont, die langzaam en onzeker met een dik bruin paard en een lange boerenwagen naar het midden van de rivier kroop, toen ik plotseling opgewonden geroep en gelach hoorde en een grote voetbal zag, die over de weg naar de steiger rolde, en toen ik naar links keek zag ik twaalf jonge monniken die met wapperende jurken en vliegende capuchons naar beneden renden. Ze haalden de bal in en kwamen naar de rand van de weg boven mijn raam en riepen: ‘Kom mee! Kom toch mee!’ en gooiden en schopten de bal heen en weer en Andrzej stond hijgend en lachend tussen hen in en hij riep: ‘Kom toch mee! We gaan voetballen.’
We gingen met de gierpont naar de overkant van de rivier. De pont was een platte bak, bijna vierkant en zonder hek of bank. De monniken schopten en gooiden de bal heen en weer en over het hoofd van de veerman, lachend en schreeuwend en ze sprongen in het rond als jonge honden.
Vanaf de pont kon je zien hoe steil de heuvel was waarop het klooster stond. De rotswand boven het water was kaal en gespleten, en beige en lichtgrijs in de zon.
Aan de andere kant van de rivier was de uiterwaarde smal en onbewerkt en volgegroeid met lage dunne bomen. De weg was hier niet verhard, en modderig, hoewel het niet had geregend. Naast de weg lag een grasveld dat een beetje vertrapt was en afliep naar de rivier.
De monniken trokken hun zwarte jurken uit en vouwden ze netjes op en maakten er vier stapeltjes van, voor de doelpalen. In hun hemd en hun onderbroek, en met donkere sokken in hun grote schoenen zagen ze er allemaal bleek en ongezond uit. Sommigen waren nogal vet, maar de meesten waren mager en pezig. Ze voetbalden hard en onbeheerst en als ze onderuit werden gehaald bleven ze hijgend liggen en later, op de pont, op weg terug, deden ze hun schoenen en sokken uit en ze trokken hun jurken omhoog over hun knieën en gingen op de rand zitten, met hun voeten in het water en ze keken uit over de rivier en zwegen.
Ik zei tegen Andrzej dat ik naar Krakow terug moest als ik vanmiddag m'n trein naar Wenen wilde halen.
Andrzej was niet verbaasd, en ook niet teleurgesteld of opgelucht. Hij zei alleen dat hij het begreep en hij wilde er verder niet over praten, omdat het zo stil was op de pont doordat we door de stroom heen waren en naar de steiger gleden.
Op de steiger schudde ik de handen van het hele elftal, en ook de hand van de veerman, en ik omhelsde Andrzej. De monniken liepen langzaam en zwijgend naar boven en ik wachtte even en liep toen naar het huis van de timmerman. Ik pakte mijn tas in en berekende hoeveel Pools geld ik nog nodig had voor de bus en voor een lunch in Krakow en ik liet de rest van de Zloty's op het bed liggen.
|
|