| |
| |
| |
Ben Schomakers
Over Hyperion
Uit de biografie van Hölderlin wordt al duidelijk dat er tussen hem en Hyperion een nauw verband heeft bestaan; uitvergroot is dat zichtbaar in het gegeven dat de aanvaarding van het dichterschap door Hyperion in de laatste versie van de roman meteen een aanvaarding was in de naam van Hölderlin.
Het verhaal van Hyperion is ogenschijnlijk nogal geïmproviseerd en de gebeurtenissen lijken elkaar tamelijk willekeurig op te volgen. Het gaat erin om de beschrijving van zijn leven tot dan toe die door een jonge Griek, Hyperion, wordt ondernomen in aan zijn Duitse vriend Bellarmin gerichte brieven. In het eerste boek van het in 1797 verschenen ‘Eerste deel’ van Hyperion behandelt de terugblikkende zijn gelukzalige, onschuldige kindertijd in Tina; dan de wildgroci van zijn vage verlangens en ongestuurde talenten en de matiging daarvan in de vriendschap met de oudere Adamas, die hem oproept een ‘gevormd’ mens te zijn. Daarop volgt de leerschool van Hyperion in Smyrna, waar hij naïef met verwachtingen en hoge gedachten de mensen mooier maakte dan ze in werkelijkheid waren; hij betaalt ervoor met vereenzaming en vlucht. Op juist dat punt laait zijn liefdevolle vriendschap voor Alabanda op, een Griek die de littekens van het lot draagt en handelen wil; maar Alabanda blijkt niet de gelijke voor wie Hyperion hem had gehouden, en wanneer dit ideaal uiteenvalt, beleeft Hyperion zijn diepste teleurstelling en belandt hij in een afgrond, een nacht van zijn ziel.
In het tweede boek wordt Hyperion dan op een voor hemzelf onbegrijpelijke wijze weer naar het licht getrokken, wanneer hij een uitnodiging van een vriend aanneemt om bij hem te komen, en dan Diotima ontmoet; haar krijgt hij spoedig hemels lief. Aanvankelijk geeft Hyperion zich zonder terughoudendheid aan Diotima, met al haar eigenschappen, over. Maar dra steken in hem allerlei bedenkingen de kop op, hij realiseert zich dat de wereld niet zo vreedzaam is als Diotima, dat hijzelf daarvoor niet de ogen gesloten kan houden, en dus bang moet zijn Diotima's goddelijk rust met zijn eigen onrust te verstoren. Deze momenten van Hyperions aarzelen maken de verschillende mogelijkheden voor Hyperions leven uit die Hölderlin in de lange slotbrief van het eerste boek de revue laat passeren: tijdens een uitstapje naar Athene raakt Hyperion zo bezield door de brokstukken, dat hij ze in de geest aanvult en een indrukwekkende lofrede op de Atheense schoonheid houdt. Maar wanneer hij, neerziend, beseft dat daar slechts puin ligt, dat die Atheense schoonheid uit de wereld verloren is, bekent hij zich tot Diotima. Die begrijpt echter dat zij voor Hyperion nooit zal kunnen volstaan, zolang de wereld zijn onrust blijft opwekken, en ze stuurt hem de wereld in om ‘opvoeder van het volk’ te worden.
Maar Hyperion had die wereld in gemoeten om zich als kunstenaar te bekwamen, en Diotima had niet gewenst dat hij ten strijde zou trekken in de Griekse Vrijheidsoorlog. Toch is dat wat Hölderlin laat gebeuren aan het begin van het ‘Tweede deel’, dat in 1799 gedrukt werd. Hyperion verhoort daarmee een smeekbede van Alabanda, die moedig is omdat hij denkt voor de bevrijding van Griekenland te kunnen vechten, en die Hyperion nu weer vraagt hem te helpen. Vlak voor zijn vertrek verlooft Hyperion zich nog met Diotima, maar hij verlaat haar, als priesteres van het schone, voor ‘de plicht van zijn ziel’. De ervaringen die Hyperion in de strijd opdoet zijn meer dan toereikend om zijn idealen - een vrije staat voor een nieuw, schoon Grieks volk - neer te halen; het volk dat hij naar de zege wilde leiden, blijkt laf en op buit belust te zijn, en zelfs onderling te plunderen.
Zonder verdere illusies wil Hyperion nu in een zeeslag een desparate dood zoeken; want waar hij streed met Diotima in zijn vaandel, is de terugkeer van hem als falende en schadende naar haar een onmogelijkheid geworden. Hij deelt zijn besluit in een brief aan Diotima mee, stort zich blind in de strijd, raakt wel zwaargewond, maar brengt het er toch levend af. Alabanda verpleegt zijn vriend dan met ‘duizend ongedachte zorgzaamheden’, bewijst hem onmetelijke liefde en lijkt daarin zijn bestemming te hebben gevonden.
Maar wanneer Hyperion, halfgenezen, Diotima opnieuw een brief schrijft, waarin hij nu zijn vroegere besluit herroept, en haar oproept tot een droomachtig samenleven, ergens ver weg, raakt Alabanda zijn zin en vervulling weer kwijt en vertrekt. Diotima's antwoordbrief is rampzalig; want zij was ervan overtuigd dat haar geliefde werkelijk gesneuveld was, en daardoor werd ze ziek en verzwakte ze en verzwakte. De brief die Hyperion in handen heeft, is haar diep ontroerende zwanezang. De vriend die ooit Hyperion genood had, voegt er nog een post scriptum aan toe, waarin hij Diotima's inslapende dood beschrijft. Op dit punt van radeloosheid moet Hyperion die rust vinden om zich op zijn lot te bezinnen - en als hij die gevonden heeft, beschrijft hij het in de brieven aan Bellarmin waarvan de roman de weergave vormt. Het resultaat van die bezinning is de aanvaarding van het dichterschap.
Het verband tussen Hyperion en Hölderlin is nauw, maar
| |
| |
toch niet rechtstreeks, en het geeft geen pas Hyperion een autobiografic te noemen waarin slechts wat werkelijke namen van personen en landen door fictieve vervangen zouden zijn. Bij het schrijven van Hyperion paste Hölderlin een procédé van abstractie toe, waarbij hij eerst aan de hand van enkele structuurprincipes (die ik zo dadelijk zal noemen) afzag van het minder wezenlijke van zijn leven, toen het overgeblevene abstract maakte, om vervolgens dat abstracte weer concreet, maar nu tegelijk ook algemeen te maken, door het te vertalen in literaire beelden. In die beelden wordt dan in eerste instantie steeds een gevoel, of een fase in de ontwikkeling van zijn verlangen naar het goddelijke - want dat is de voortstuwende kracht van Hyperions persoon en van de roman - uitgedrukt, en het is daarom niet nodig (en vaak zelfs niet mogelijk) om bij een bepaalde situatie in Hyperion een precies correlaat in de realiteit van Hölderlins leven te zoeken.
Het is niet zinvol te vragen wie Alabanda in werkelijkheid geweest is, niet opportuun in Hyperions bevlogenheid voor de Griekse Vrijheidsoorlog slechts een symbool te lezen voor de charme die de Franse Revolutie kortstondig op Hölderlin uitoefende enzovoort; en ook de aldoor té vanzelfsprekend aangenomen identificatie van Hölderlins Susette Gontard met de Diotima van Hyperion kan in feite niet een volledige zijn; want voordat Hölderlin ook maar een stap in Frankfurt gezet had, figureerde de vanuit Plato's Symposium overgekomen Diotima al in de vroegere versies van Hyperion. Hölderlin bediende zich bij het schrijven niet van de techniek van de één-op-één-correspondentie, zodat al het bijzondere dat hij voelde en meemaakte in één bijzonder beeld gevangen zou worden.
Hij schreef wel in beelden, die, zoals gezegd, het abstracte tegelijk concreet en algemeen maakten, maar algemeen in een ‘voelbare’ zin. Hölderlin leefde zelf niet in de sfeer van het abstracte, maar in die van het voelbare; door zijn innerlijke leven echter, dat wil zeggen zijn beleving van het zoekend verlangen, abstract te maken en weer tastbaar uit te beelden, gaf hij vanuit de meest cruciale momenten van zijn innerlijke leven aan de roman een betekenis die veel verder reikte dan alleen een verhulde weergave van Hölderlins eigen leven. Zo schreef Hölderlin wel, en daarom is het ook wel mogelijk in het innerlijk leven van Hölderlin te zoeken naar episoden die corresponderen met de episoden in Hyperions ontwikkeling.
Tussen Hyperions kindertijd in Tina, waarin het goddelijke aldoor zo nabij leek, en de eerste jaren van onschuldig enthou siasme voor Griekenland en de god van de filosofen, die Hölderlin in Tübingen beleefde, bestaat zeker overeenkomst, en de wildgroei van Hyperions neigingen in Tina en de matigende hand van Adamas vormen een parallel met het besef van Hölderlin in Waltershausen dat er een oneindig raadsel naar buiten gebracht moest worden - waarvoor hij in het Fragment von Hyperion dan ook de modus zoekt. ‘Smyrna’ echoot zelfs de naam ‘Jena’, en dat Hyperion met dezelfde hooggespannen, maar dwepende, misplaatste verwachtingen naar Smyrna ging als Hölderlin naar Jena, is duidelijk genoeg; en voor beiden ook liep de gehoopte vorming en volwassenheid uit op een fiasco van vereenzaming en vlucht. En het is niet moeilijk om in Alabanda, die maar handelen wil, in ieder geval trekken te herkennen van de daad-filosoof Fichte en de mensen annexerende parvenu Schiller, die bovendien - vond Hölderlin - wel het metafysische beoogde, maar het telkens maar niet in zijn theorie kon inpassen en het af moest zweren; is Alabanda niet de man die wil handelen met een waarom, die zonder dat verwelkt, maar het ook niet kan vinden? En evenals Hölderlin in Jena wordt ook Hyperion in Smyrna, na Alabanda's verwijt van ‘dweperigheid’ radicaal skepticus ten opzichte van het oneindige.
Na zijn vlucht uit Jena redde Hölderlin het oneindige als het ‘kwalitatief oneindige’, en bepaalde hij het innerlijke als ‘schoonheid’; in het tweede boek van het ‘Eerste deel’, na de nacht van zijn ziel in Tina, vindt Hyperion zijn Diotima, die ‘hem de weg had gewezen’: naar schoonheid. Maar Hölderlin wist nog niet wat schoonheid was, en hij kon er niet mee leven; het tweede halve jaar van 1795 wisselde voor hem dan ook tussen depressiviteit en groeiend zelfbewustzijn, compleet met de hoopvolle verwachting, en zo gedraagt nu ook de aarzelende Hyperion zich tegenover Diotima; zolang de wereld niet schoon is, is Diotima's antwoord niet toereikend, en als hij zich realiseert dat hij Diotima's welbeschouwd in zichzelf besloten schoonheid niet intact zal kunnen laten, deinst hij voor haar terug. Evenzo kwam Hölderlin, hoewel hij wist dat het enige waarnaar hij verlangde ‘schoonheid’ was, met de oplossing nog niet uit, ook al wist hij niet precies wat eraan mankeerde. De realiteit betrapte hem, zoals ze de jonge Stiftstudenten op hun enthousiasme voor de ideële Griekse schoonheid betrapte. Opmerkelijk genoeg ontwaarde Schelling deze jeugddweperij in 1795, terwijl het zo goed als zeker is dat Hölderlin en Schelling in de herfst en de winter van 1795 filosofische gesprekken voerden.
Schelling verzette zich tegen de vlucht naar de ideale schoonheid en bepleitte het realiseren van schoonheid in de wereld. En als poging daartoe fungeert ondubbelzinnig de Griekse Vrijheidsoorlog in de roman; Hyperion en Alabanda zijn op weg naar daar ‘waar de jonge vrije staat gloort en het pantheon van al het schone zich vanuit de Griekse aarde verheft’. De mogelijkheid schoonheid op aarde te brengen, moet Hölderlin onder invloed van Schelling hebben overwogen, al herinnerde hij zich spoedig weer wat hij sinds zijn teleurstelling in Jena natuurlijk terdege wist, dat kunst noch geweld in staat zijn algehele bezieling af te dwingen. Daarom is de onderneming van de handelende idealisten dan ook gedoemd een debacle te worden.
Hölderlin laat dan, aan het eind van 1795, zijn absolute idealen vallen en gaat met de bereidheid tot liefde naar Frankfurt, waar hij Susette ontmoette, won en afstootte. Want, zoals hij de liefde levend ontdekte, ook in haar vond hij niet de schoonheid die hij zocht, vond hij niet de oplossing van zijn raadsel. Schoonheid is niet zuiver en het bezweren van de lelijkheid van de wereld door terug te kruipen in een plantenwereld, was een zelfverblinding die Hyperion doorzag. In een van de helderste momenten van zelfreflectie in de roman onthult Hyperion zijn besef daarvan; hij kondigt Bellarmin aan ook over zijn lijden en zijn rusteloze jeugd te vertellen, en die daarmee te herhalen, ‘omdat elke ademtocht van het leven voor ons hart zijn waarde houdt, omdat alle wisselingen van de zuivere natuur ook deel uitmaken van haar schoonheid.’ Het dringt dan tot Hyperion door dat schoonheid een samen- | |
| |
hang van vreugde en leed aangeeft, en de ervaring is van de innerlijke waarheid van de wereld, zodat ze ook niet met die wereld in strijd is; de schoonheidszoekenden hoeven haar dan ook niet met oude tijden, toekomstvisioenen of opzettelijke afsluiting als een kwetsbaar ideaal te beschermen voor de met lelijkheid straffende realiteit die op de loer ligt. Het inzicht betekent wel dat Hyperion niet van Diotima kan houden, al schuift Hölderlin op dit gevoelige punt in het boek de schuld liever af op de verantwoordelijkheid van het noodlot, dan op die van de dwalende persoonlijkheid van Hyperion zelf.
In de roman Hyperion schept Hölderlin een soort proeftuin waarin hij zijn held laat experimenteren met de verschillende levens die in aanmerking komen om het raadsel van het Fragment von Hyperion naar buiten te brengen - dat zich ook manifesteert als een onmogelijkheid rust te vinden, een afwijzen van elk uitgeprobeerd leven, als de belofte dat er elders iets anders, beters is; en die pogingen blijken spoedig neer te komen op het achterhalen van een schoonheidsbegrip. De zoekweg naar schoonheid wordt echter niet nagegaan als een ontspannende wandeling, maar vormt letterlijk een zaak van levensbelang. Schoonheid - die bij Hölderlin een andere naam is voor het goddelijke - maakte het leven zinvol en eiste het zelfs voor zich op. Het goddelijke in de mens is het waarnaar het verlangen in eerste instantie uitgaat; door toeziend op het leven te begrijpen dat in alle strevingen en gevoelens, in de dalen van leed en op de toppen van vreugde, het goddelijke als de leidende macht aanwezig is, door te erkennen dat er tussen de grillige fasen een samenhang moet bestaan, en die samenhang ook te voelen, kan iemand in de schoonheid daarvan de manifestatie van het goddelijke wezen van de mens gewaar worden. Wie zijn ogen voor deze schoonheid niet gesloten houdt, en er idealen op na houdt, is kwetsbaar voor het lot en kan niet met vrede en rust - om twee van Hölderlins sleuteltermen te gebruiken - toezien op leven en wereld, die hem op een onbegrijpelijke manier treffen. Schoonheid dwingt een mens zich van zichzelf bewust te worden, om verzoend te kunnen leven.
Voor die opgave van zelfbewustwording ziet Hyperion zich, na zijn ongecontroleerde desastreuze gedrag, dat leidde tot de dood van Diotima en het zinloze afscheid van Alabanda, geplaatst: hoe moet hij verder leven nu alles wat hem lief was door zijn schuld is vergaan? In de beschrijving van het verleden wint Hyperion nu uiteindelijk het tragisch overzicht over zichzelf.
Hölderlin stelt hem daartoe in staat door hem brieven te laten schrijven aan een vriend die wel zwijgt, maar alles registreert wat hij hoort, en in wiens ogen Hyperion, nadat hij zijn hele verhaal gedaan heeft, tragisch kan zien wie hij zelf is. Bellarmin fungeert als een spiegel waarin de eenheid van Hyperions wezen tot stand wordt gebracht, en vanwaar ze voelbaar kan worden afgelezen. Telkens als hij zijn verleden beschrijft, verliest Hyperion zich er weer in; maar doordat nu alles achter hem ligt en doordat iemand alles voor hem ‘onthoudt’ kan hij geen vroeger moment vergeten. Uiteindelijk verweven alle pogingen van zijn leven zich, om het beeld te benutten dat Hölderlin in zijn grootste poëzie het meest dierbaar schijnt te zijn, tot het ene leven van een kronkelende
Susette Gontard (Landolin Ohnmacht 1795)
rivier. Na de grillig meanderende jeugd, met de ogenschijnlijk onherstelbare afwijkingen van de rechte stroomlijn, komt het abrupte stoppen van de ontwikkeling - op het punt dat Hölderlin later de ‘tragische caesuur’ noemt, waar het ware de scène betreedt en het zelfinzicht doorbreekt -, en vandaar de verbreding en het wijde uitstromen in de zee.
Hyperion wilde weten wie hij was en wat hij verder moest. Maar ook al verwierf hij daar dank zij Bellarmin overzicht over, hij zou het niet rechtstreeks in woorden kunnen aangeven, wanneer hem ernaar gevraagd werd. Als Hyperion weet wie hij is, verwerft hij het bewustzijn van zijn goddelijke samenhang: alles wat hij gevoeld en gestreefd heeft, blijkt een noodzakelijk deel uit te maken van het goddelijk geheel dat hij is. Maar het goddelijke laat zich met woorden niet in zijn hart benaderen; als een van de weinigen was Hölderlin zo moedig dat onder ogen te zien. Mensen kunnen het alleen ‘omschrijven’, zegt hij in zijn hymne Germanien, en wel ‘op drie manieren’: op zoveel manieren als er ‘dichtsoorten’ zijn: lyrisch, episch, tragisch. De goddelijkheid van de mens laat zich evenmin niet in woorden kennen ‘zoals het zelf is’, met woorden uit hetzelfde gedicht. Een verzameling abstracta, zoveel procent cerlijkheid, luiheid, moed, enzovoort kan het wezen van een mens niet uitdrukken en geeft de goddelijke bemoeienis met de mens niet aan. Hölderlin vond voor het weten van
| |
| |
zijn wezen, deze ‘eenheid van alle vermogens’, een oplossing in de ‘voelbaarheid’ of het ‘rhythme’ van de mens. Over de ware aard kan veel meer geweten worden, door te voelen, uit een ongecontroleerde krul van een handschrift, een wijze van lopen, een oogopslag, dan uit een theoretisch predicaat. Het rhythme van het wezen van een mens ontplooit zich bovendien in het verleden en de toekomst, en wie zijn rhythme voelt, kan voelend ook zijn afloop - en bestemming leren. Hyperion wordt door Bellarmin, hoezeer die ook zwijgt, met zijn rhythme geconfronteerd.
Hoewel ook een essayist over rhythmische middelen kan beschikken, is het voor hem een aanmatiging het rhythme van Hyperion in zijn voelbaarheid op te willen roepen, ook al was dat nodig om te volbrengen wat ik hier in enkele woorden probeer, de betekenis van Hyperion voor Hölderlin aan te geven, dat wil zeggen de zelfbewustwording van Hyperion die beide in staat stelt het dichterschap te aanvaarden. Maar als ik het verleden van Hyperion reconstrueer aan de hand van de abstracte principes die de ontwikkeling van hem bepaalden, kan ik wijzen op de samenhang van de uitersten van Hyperions verleden, op de noodzakelijkheid van de wijze waarop de toekomst door hem wordt aangevoeld, en zo is het mogelijk het rhythme in ieder geval te suggereren. Bovendien maken ze begrijpelijk waarom Hyperion en Hölderlin niet konden volharden in hun dwalende pogingen.
De abstracte principes die Hyperions ontwikkeling bepalen, heeft Hölderlin, in de psychologische adaptatie van Schiller, aan de abstracte kentheorie van Fichte ontleend: het gaat om de ‘autonomie’ en de ‘overgave’. Beide principes van de verlangende mens, om met Hölderlin te spreken, de ‘wezenlijke richtingen waarin een mens van de rechte weg kan afwijken’,
Frankfurt am Main, Die Zeil. Gravure Haldenwang naar tekening Anton Radl 1818
worden als het ware geëxponeerd in het ‘Eerste deel’ van de roman; de autonomie, dat wil zeggen het handelen omwille van zichzelf, dat wel naar een doel verlangt, maar geen ‘waarom’ weet, in het eerste boek, in Alabanda; en de overgave in het tweede boek, in Diotima, die schoonheid in zichzelf is, wel weet dat ‘schoonheid’ het antwoord is voor de door het goddelijk raadsel geplaagden, maar niet het ‘hoe’ kent. Hyperion gaat in gedachten met de in zich besloten levens van Alabanda en Diotima mee, maar wijst ze beide tamelijk snel af.
In het ‘Tweede deel’ laat Hölderlin dan de verzoeningsmogelijkheden zien: eerst de gewelddadige, waarin Alabanda en Hyperion ten strijde trekken om schoonheid op aarde af te dwingen; deze resulteert in een diepe teleurstelling voor Hyperion en zet hem aan tot het verlangen in de slag een einde te zoeken. Dan is er een tweede verzoeningsmogelijkheid van autonomie en overgave, die zich verwerkelijkt in Alabanda; want wanneer deze de zwaargewonde Hyperion verpleegt, heeft hij voor het eerst lief; zijn handelen is voortaan minder groots maar richt zich op het realiseren van de schoonheid van vreugde en leed in Hyperions dwalende leven. En ten derde is Diotima verzoend; zij, die aldoor al intuïtief weet had van Hyperions verborgen schoonheid, accepteert nu ook zijn handelen, zijn dwalingen en zijn verlangens, en brengt die met elkaar en met de schoonheid in verband. Maar het raadsel dat het lot aan Hyperion heeft toebedeeld is oneindig. Hyperion, of beter Hölderlin, moet de werkelijke verzoeningen die zich voor zijn ogen voltrokken hebben, afwijzen, omdat ze eindig zijn.
Wie het oneindige raadsel naar buiten wil brengen - want dat is het gegeven van Hyperions leven - kan niet volstaan met een verzoening die tot stand komt in de liefde voor een
| |
| |
enkel mens. Wel heeft Hyperion geleerd dat liefde het sleutelwoord van de verzoening is, maar de objecten van die liefde die hij tot dan toe heeft gezien, zijn te klein geweest. Hij wil de wereld liefhebben. Zodra hij eenmaal heeft ingezien dat schoonheid de ware innerlijkheid van de wereld is, kan hij weer verder. De oneindige liefde is er een die in principe bestaat. Het is mogelijk alles wat zich voordoet lief te hebben, door het in zijn samenhang te zien, en dan de schoonheid ervan, als de ware aard ervan te aanvaarden. Deze liefde is oneindige overgave en oneindig handelen tegelijk, en zij verhindert het Hyperion zich aan één mens te binden. De terugblik op zijn leven, en het begrijpen van de abstracte regelmaat daarvan, het inzicht dat van alle mogelijke verzoeningen van autonomie en overgave alleen de oneindige voor hem overblijft, maakt Hyperion ervan bewust dat zijn individualiteit schuilt in het handelen en niet in het accepteren van een beperkte eigenaard.
Een argument van een andere categorie maakt deze algemene bepaling van Hyperions lot concreet tot een bestemming; het is een ‘voelbaar’ argument. De liefde mag Hyperion niet voor zichzelf houden, daarvan overtuigt hem de schuld die hij onderweg naar het oneindige op zich heeft genomen; kwaad doen aan een mens kan eventueel alleen gerechtvaardigd worden, wanneer er elders essentieel beter gedaan wordt. In Patmos zegt Hölderlin dat met woorden waarvoor die uit het Johannes-Evangelie (12:24) het voorbeeld zijn geweest: ‘Ihm fällt die Schale vor den Füßen, aber/Ans Ende kommet das Korn,/Und nicht ein Übel ist's, wenn einiges/Verloren geher...’ Hyperion offert maar is zelf ook offer. Dat essentieel betere bestaat in het naderbij brengen van de innerlijke vrede aan de mensen, door hen te wijzen op de schoonheid die in ze is. Eén kunst is daarvoor bij uitstek geschikt, en Hyperion is daartoe geroepen - dat is de dichtkunst.
Hyperion vormt de beeldende ‘biographie intérieure’ van Hölderlin zelf, zoals ik heb laten zien. Met de noodzakelijke bekentenis van Hyperion tot het dichterschap schrijft Hölderlin ook zichzelf die weg voor. Dan belichaamt hij op twee manieren de eenheid van het aardse en het goddelijke; doordat hij weet wie hij is, en zijn eigen leven samenhangend heeft gemaakt, dank zij de reflectie in Hyperion, en zo stelt hij in zijn eigen eenheid ieder ten voorbeeld; en als ‘priester van de goddelijke natuur’ die zijn eigen huis heeft opgegeven en niet anders kan dan het aardse en het goddelijke bijeen te brengen, omdat dat nu eenmaal zijn wezen en zijn lot is.
Dat is dan Hyperions rhythme en het van de ‘lilliputian things of life’ gezuiverde van Hölderlin zelf; het manifesteert zich voor Hyperion dank zij Bellarmin vanuit het verleden waarover hij het overzicht verwierf, en strekt zich onontkoombaar uit naar de toekomst. Het rhythme zelf voelden alleen Diotima en Bellarmin; Diotima probeert het soms zelfs in de roman al te verwoorden; laat ik me inbeelden haar wat te kunnen helpen. ‘Hyperion verlangde naar een betere, een schone wereld. Uit elke stap die hij deed sprak een innerlijke betrokkenheid bij het andere, en de eerste machteloze, later werkzame wil schoonheid te realiseren - maar niet gewelddadig, of als iets opgelegds dat feitelijk ver weg is, maar als de goedheid, de innerlijke schoonheid.’ In elke stap die hij deed sprak Hölderlins verlangen naar verzoening van de mensen met zichzelf en, vandaar, met elkaar.
|
|