De Revisor. Jaargang 12
(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Herman Stevens
| |
[pagina 61]
| |
Vervreemding wordt gecreëerd doordat een aanzienlijk deel van de incidenten die leiden tot de ontknoping reeds plaats gevonden hebben eer juffrouw Lot de ademloze monoloog begint die het eerste deel van een drieluik vormt. Vervreemding wordt opnieuw gecreëerd doordat na deze bij uitstek onbetrouwbare vertelster andere stemmen de twee overige delen voor hun rekening nemen. Juffrouw Lot is eerder een driezijdige reflectie op de afwikkeling van een geschiedenis dan de geschiedenis zelf, en er is veel positiefs te zeggen over het feit dat Vestdijk geen poging heeft gedaan het afstandelijk karakter van de roman in de vorm te verhullen. Geschiedenis en voorgeschiedenis komen neer op het volgende. Na een erfenis had de vader van de hoofdpersoon, Spronck, een bizar kasteeltje gekocht en zich vervolgens aan overspel en verkwisting verslingerd. Na het overlijden van vader Spronck moeten de weduwe, zoon Fred en ‘dame van gezelschap’ Lot Pellegrim een bescheidener woning betrekken. Gedurende enige tijd na Freds zestiende jaar hebben hij en juffrouw Lot een seksuele relatie, maar deze verzandt in Freds onverschilligheid. Niettemin blijft de ménage à trois gehandhaafd met als voornaamste reden, naast Freds onverschilligheid, dat men toch een huishoudster nodig heeft (daar komt het ‘dame van gezelschap’ in eenvoudiger termen op neer) en men aan deze een niet onaanzienlijk bedrag verschuldigd is. Fred gaat economie studeren en treedt toe tot een geheim genootschap en marge van het studentencorps. Wanneer de dictatoriale voorzitter Gerard Stakre kennis neemt van Sproncks gewezen betrekkingen met juffrouw Lot, ontwerpt hij een opdracht die Fred zal leiden tot de volmaaktheid ter cultivering waarvan het genootschap gevormd is. Conform de opdracht bezorgt Spronck een aap aan het adres van een actrice, met de correctheid en onverschilligheid die hem eigen is. Tot verbijstering van Starke zegt Spronck kort nadien zijn lidmaatschap op. Het genootschap voortijdig verlaten is volgens de statuten onmogelijk, meent Starke, maar kwalijker nog is dat er ruchtbaarheid aan de geschiedenis gegeven is door Spronck. Er moet een strafmaatregel volgen en Fred leeft in voortdurende waakzaamheid voor de ergste straf die de voorzitter zijn leden pleegt voor te houden: de schuldige zal enorm aan het schrikken worden gemaakt. Hierdoor zijn Freds zenuwen zozeer gespannen dat hij na een nerveus dagje Amsterdam Lot het gezicht bont en blauw slaat. Hetgeen zij vergeldt door hem voor het eerst sinds jaren weer in bed te verschalken. In het tweede deel ‘Eerherstel’ vernemen wij van de zwerftocht van Fred solo door Amsterdam, op zoek naar iemand die hem geld wil lenen teneinde de actrice Leenards met een boeket bloemen te presenteren ter verontschuldiging. Na vele omzwervingen, zoals dat heet, blijkt de enige bij wie hij geen bot vangt alweer Lotje te zijn, die hem tot zijn ergernis is nagereisd. In het derde deel ‘Apen in knechtschap’ staat de Mephisto van de roman, Starke, ons te woord. Hij kan het niet goed verklaren, maar in Spronck ziet hij de opvolger van zijn voorzitterschap. Wanneer het tweetal gaat onderhandelen over Sproncks opzegging en de gepaste represailles voor deze onstatutaire handeling, heeft Spronck dan ook spoedig de sterkste positie. Tenslotte komt de straf erop neer dat Starke nog diezelfde avond Lot zal vernederen zonder ingrijpen van Fred. Deze gaat akkoord, in de overtuiging dat Lot onmogelijk vernederd kan worden. Hij lijkt gelijk te krijgen tijdens de tocht door nachtelijk Amsterdam, niet in het minst wegens het smadelijk feit dat door deficiëntie van Starkes kant Lot enige malen moet aanbieden de rekening te betalen. Het gezelschap belandt ten langen leste op het atelier van kunstschilder Lührs, waar onder toedoen van cognac, marihuana en Beethoven de ontwikkeling tot een climax komt. Wanneer Lot uit Freds mond verneemt van zijn instemming met de opzet haar te vernederen, ontsteekt ze in een woede die als laatste gevolg heeft dat Fred dood van de trap valt.
Na de veronachtzaming van de literaire vorm die bij een synopsis onvermijdelijk is, lijkt het me gerechtvaardigd om in de tweede plaats aandacht te besteden aan enkele formele kenmerken van Juffrouw Lot. Zoals gezegd, heeft het procédé van wisselende vertellersinstantie een desoriënterend effect op de lezer, zeker als het eerste en langste deel voor rekening komt van iemand die zich niet zonder reden ‘Lotje Flapuit’ noemt. Voorlopig zonder de geringste notie van logische coherentie springen wij, meegevoerd door haar woordenstroom, van de triviale hak op de tak. Wat binnen het geheim genootschap had moeten blijven, houdt de auteur zo vooralsnog inderdaad geheimzinnig. Na het tiental hoofdstukken van Lot volgen tweemaal vijf hoofdstukken. Het middendeel is weliswaar in de hij-vorm gesteld, maar in sterke mate personaal getint. Als het een minder subjectieve indruk maakt, is Freds onpersoonlijke inslag daar de oorzaak van. Het laatse deel is een memorandum van Gerard Starke. Vooral de eerste twee hoofdstukken van Freds ‘Eerherstel’ zijn rijk aan materiaal dat zowel alsnog coherentie aanbrengt in Lots relaas, als licht werpt op de voorgeschiedenis en het verdere verloop, zonder dat de raadsels definitief worden opgehelderd. Door meer, maar niet alles te vertellen, wordt nieuwe spanning gegenereerd. Verder is het tweede deel op onnavolgbaar Vestdijkiaanse manier verantwoord vervelendGa naar eind4. Freds slome speurtocht naar een geldschieter is voor Joke Kool-Smit zelfs een absoluut hoogtepunt. Met Gerard Starke is iemand aan het woord die alle onverschillige meegaandheid van Fred mist. Op de voorzitters van het naamloos genootschap rust de taak de annalen van hun periode te verzorgen, en ‘Apen in knechtschap’ kan worden gelezen als een persoonlijke voorstudie, memoires, de episode Spronck betreffende. De functies van praeses en annalist zijn thematisch verbonden door het element van manipulatieve machtsuitoefening, hetzij met daden, hetzij met woorden. ‘Ik wilde geen taal leren, maar taal gebruiken, en niet eens al te overvloedig. En mensen gebruiken en wel voortdurend’ (199)Ga naar eind5. Hierin lijkt Starke een vakbroeder van Vestdijk te zijn. Aan de besprekingen in de pers is af te lezen dat men de roman veelal een kil, bijna harteloos werk vond. Het formeel vuurwerk van Lots monologue intérieur en het wisselend perspectief worden juist als een teken gezien dat meesterschap hier niet wordt gesecundeerd door bevlogenheid. De titel van Kool-Smits bespreking, ‘De schrijver slachtoffer van vakman’, staat niet alleen. De recensent van De Nieuwe Linie vraagt zich af of ‘men een boek leest omdat het technisch | |
[pagina 62]
| |
interessant in elkaar zit.’ ‘Knarsend drieluik’ zet Ben Stroman boven zijn besprekingGa naar eind6. Die gewaarwording van kille virtuositeit begeleidde ook Bericht uit het hiernamaals en Het genadeschot, de twee voorgaande romans, de eerste die verschenen na twee jaar stilte rond 1963, bekend van de brief aan Geert Lubberhuizen die achterin De persconferentie is opgenomenGa naar eind7. Treden in het Bericht slechts de schimmen van overledenen op, in Juffrouw Lot lijken de mensen slechts te leven om elkaar te manipuleren, en in laatste instantie om door hun auteur gemanipuleerd te worden. Ook in een losse opmerking van Fred met betrekking tot een van de grotere Vestdijkiaanse thema's, dat van ‘woorden en daden’ - wat ik de rhetoriciteit zou willen noemenGa naar eind8 - vinden we iets dat reflecteert op de formele structuur van de roman. Lot en Starke typeren beiden Fred als een haperend en ongeïnteresseerd spreker, die zelden de moeite neemt om ook maar één zin af te maken. Zelf verantwoordt Fred zijn besluiteloze houding in woord en daad als volgt: ‘Het woordje “ook” was het meest hopeloze op de wereld: men kwam nooit tot een slotsom, er was altijd dit en ook dat’ (187). Een uitspraak die een bespreker zo karakteristiek voor Vestdijk zelf leek dat hij zijn beschouwing over de jongste Vestdijkoogst aan de hand van dit model betitelde ‘Een Vestdijk, ook een Vestdijk, ook een Vestdijk’Ga naar eind9. Freds bepeinzing ligt ten grondslag aan het formeel principe van heel Juffrouw Lot. De geschiedenis bezien door A, ook door B, en ook door C. Wanneer Lot en Fred in het Stedelijk voor Lührs' nieuwste schilderij ‘Apen in knechtschap’ staan, overweegt Lot nuchter dat het crypto-abstracte werk wat haar betreft evengoed ‘Mutselinten voor de vroedschap’ had mogen heten. Intussen is het ook nog zo dat Fred, zodra de titel tot hem doordringt, tot zijn paniek beseft dat hij zich nu niet alleen schuldig heeft gemaakt aan een onreglementaire opzegging van het lidmaatschap, maar dat hij er tevens indirect verantwoordelijk voor is dat het geheim genootschap het gesprek van de dag zal worden. Een gedachte die hem ter plekke onwel doet worden. Verder spreekt de titel die Lührs aan het doek heeft gegeven uiteraard boekdelen voor zijn visie op de geschiedenis. Letterlijk boekdelen, want het derde deel van Juffrouw Lot draagt hetzelfde opschrift. Een aanwijzing dat ook Lührs drager is van één van Vestdijks gezichtspunten, net zo goed als Lot, Fred en Starke. Deze fundamentele ambivalentie van zus en ook zo, dit relativisme dat doorschiet in relativeringsdrang, maakt Juffrouw Lot met zijn drieluikstructuur juist tot een interessante romanGa naar eind10. Ik meen verder dat op cruciale momenten, zelfs in het kille betoog van Gerard Starke, de harteloosheid wil wijken voor ‘the milk of human kindness’, maar overigens valt er op dit punt weinig te vergoelijken en doet men er beter aan van deze roman over machtsuitoefening niets te verwachten wat hij niet geven kan.
Slechts één serieuze studie is tot nog toe aan Juffrouw Lot gewijd, te weten het voorwoord dat Martin Hartkamp schreef voor de derde drukGa naar eind11. Het stuk dateert, naar ik aanneem, van dezelfde tijd als het ‘grundlegende’ essay ‘Identifikatie en isolement’ van deze VestdijkspecialistGa naar eind12, en men wordt hier en daar dan ook getroffen door een toon die wat fundamentalistisch klinkt. Zo begint Hartkamp met de op zichzelf behartenswaardige stelling dat één roman niet kan worden ‘losgezien’ van het gehele werk. Op de gevaren na van al te zeer laveren in de richting van bevroede auteursintenties heb ik geen enkel bezwaar tegen deze instelling, maar een mens voelt zich toch niet erg behaaglijk bij zulk magistraal vlagvertoon meteen aan de opening van een voorwoord. Gelukkig blijkt het al spoedig mee te vallen met 's meesters almacht - ‘het geheugen is nooit goed’, zeker als het zo'n honderd boekdelen moet beheersen. Naar de mening van Hartkamp is het belangwekkende van Juffrouw Lot gelegen in het feit dat hier, anders dan bij voorbeeld in De koperen tuin, niet alleen een moeder-kindrelatie wordt behandeld, maar tevens een tussen vader en zoon. Kennelijk staat de leermeester- en dus vaderrol van Henri Cuperus, die Nol Rieske zelfs ‘adopteert’ als het broertje van Trix Cuperus, mij helderder voor de geest dan Hartkamp op het moment dat hij de herdruk van Juffrouw Lot voorbereidde. Daargelaten het feit dat een tweevoudige - ik zou bijna zeggen een normale - ouderbinding in Vestdijks werk niet absoluut uitzonderlijk is, en dat alleen hierin de waarde van Juffrouw Lot niet moet worden gezocht, stem ik graag met Hartkamps constatering in. Zoals de titel van het eerste deel te kennen geeft, heeft Fred ‘twee moeders’ thuis. De eerste, mevrouw Spronck, maakt een bijna grootmoederlijke indruk: bleek met spierwit haar en met benige gebaren. Wanneer Lot een gesprek tussen de weduwe Spronck en haar zoon afluistert, hoort ze slechts verwijten en terechtwijzingen, die door Fred met het geduld van een innerlijk ongeïnteresseerde worden gepacificeerd. Een vrouw zonder warmte. Lot meent dat een beetje laag bij de gronds werk haar goed zou doen: ‘Vooruit stuk steen, op je knieën onder de bedden, werk je eens warm’ (97). Elders beklaagt ze Fred met een moeder waar zo weinig van uitgaat: ‘Stakker [...] met dat stuk steen van een moeder, en ook al niet zoveel centen’ (79). Op beide terreinen kan Lot zich gerust de meerdere voelen. Van de talloze consumpties die Lot en Fred nuttigen tijdens hun bezoek aan Amsterdam komen maar enkele voor rekening van de laatste, en dat slechts in schijn. Zelfs de bloemen die hij de actrice aanbiedt, zijn aangeschaft met geld dat Lot hem heeft voorgeschoten. Ook is affectieve kilheid wel het laatste dat men Lot kan toeschrijven. Sinds lang heeft ze niet met Fred geslapen; in de tussentijd heeft zich voorgedaan wat in Freds badinerende termen een ‘verloofdheid’ heet, maar Lot is nog even gek op Fred. Ze voelt zich gelukkig wanneer in de trein terug naar huis Fred met zijn hoofd op haar schouder inslaapt; ook omdat ze merkt dat de warmte de aandrang op haar blaas doet afnemen. Hierover, en over de hele kwestie van waardigheid, denkt ze gemakkelijker dan haar tegenspelers: ‘Ieder menselijk wezen maakt de boel vuil, zo is het leven nu eenmaal’ (104). Het overspel van de oude Spronck, zowel als de stugge houding van Fred zijn volgens Lot te wijten aan de antiseptische dorheid van mevrouw Spronck: ‘In mijn pink ben ik meer moeder dan zij in haar hele lichaam’ (104). Ze vervolgt deze gedachtengang met een fantasie dat ze Fred op een grote reis zal meevoeren, waarna hij terugkeert als een herboren mens, ‘opener, gelukkiger, meer zoals ik ben’ (105), haar geadopteerde Fred Pellegrim. | |
[pagina 63]
| |
Zoals elders bij Vestdijk staat deze moederlijke vitaliteit op één lijn met een vitale seksualiteit. Deze vrouwen leven bij gratie van hun seksuele warmte. Nadat Fred eens zo vriendelijk is geweest haar te definiëren als ‘een moeder van tien kinderen’, denkt ze (en men lette op de relativistische formulering): ‘Het is ook niet waar. Ik ben alleen maar heet’ (36). Inderdaad heb ik een lezeres haar eens horen omschrijven als een vrouw met een draaimolentje onder in haar buik. Als we haar monoloog nemen als het laatste woord zou men veronderstellen met een raszuivere nymfomane kennis te maken, die overweegt de tandartsrekening met een simpele wederdienst te vereffenen en die een zestienjarige verleidt door hem eenvoudigweg in zijn broek te kietelen. Na lezing van de andere delen blijkt de nymfomanie zich niet zozeer in de praktijk af te spelen, maar, zoals gewoonlijk, in de fantasie. Naar de normen van de burger anno 1960 zal haar omgang met Fred en met verloofde Mantjes wel onvergeeflijk lichtzinnig zijn geweest, maar Berghuis heeft gelijk dat Vestdijk ons hier een beeld van onbekommerd animale vrouwelijkheid heeft willen geven. En ook dit is de hele waarheid niet. Ofschoon Vestdijk zelf op de flap van de eerste druk in ‘een algemene kenschets, waarin ook het karakter van de personages betrokken is’ spreekt van een onderscheiden ‘streven naar geluk [...] tegenover een streven naar macht’Ga naar eind13, meen ik dat het juist kenmerkend is voor het alzijdig relativerend karakter van Juffrouw Lot dat het streven naar geluk en liefde nauw vervlochten is met het machtsstreven. Het is überhaupt in Vestdijks werk geen uitzonderlijk gegeven als het handelen in sexualibus van de vrouw gemotiveerd wordt door de wens de man te beheersen en te binden. Aan het slot van het eerste deel liggen Fred en Lot ontspannen te praten op zijn slaapkamertje, totdat de naderende voetstappen van de weduwe hun intimiteit komen verstoren. Wanneer Fred ingaat op haar verwijten en tenslotte van het bed af lijkt te zullen stappen, werpt Lotje zich op hem: ‘In mijn greep is hij weerloos. Ik fluister: “Hier blijven, hier blijven, laat dat wijf gaan, godverdomme” [...] en dan heb ik hem, dan is hij van mij, de allerkleinste Fred, lekker’ (123). Zeker in de betrekkingen met de Amsterdamse verloofde, een ‘goedhartige seksuele maniak’ (222), is seks niet zozeer een weg ter bevrediging van de geluksbehoefte als wel van het machtsstreven. Wanneer Fred poogt haar te irriteren en beweert dat Mantjes bepaald niet op een huwelijk zit te wachten, fluistert ze Fred in het oor wat ze haar verloofde zoal toestaat: ‘Dingen die niet eens een hoer doet, weet je dat wel?’ (189). Zo goed als Fred een effect wilde sorteren, zijn Lots onthullingen ook manipulatief bedoeld: ‘Sjors is de enige man die ik ...’ (189).
Fred is niet alleen gezegend met twee moeders, ook figureren twee vaders in Juffrouw Lot. De enige momenten van intimiteit, waarbij Fred vrijuit spreekt, gaan vergezeld van herinneringen aan vader Spronck. Wanneer Fred en Lot aan het eind van de nagenoeg catastrofale dag in Amsterdam liggen te praten, wordt de vredige sfeer voor geen gering deel bepaald door de aanwezigheid van vader Spronck. Lot kiest haar positie op het bed zodanig dat ze het portret van de vader langs het profiel van de zoon kan zien. Ik ben het ook niet helemaal eens met Hartkamp, die meent dat Lot Fred een kind wil houdenGa naar eind14; blijkens deze details wil ze hem ook doen opgaan in de vader, de seksueel rijpe man. Zoals vroeger hun gewoonte was, gaan ze samen een beetje liggen fantaseren. Lot stelt zich voor dat zij getweeën naar het kasteel de Walenburg gaan en daar de ziel van de oude Spronck tegen het lijf lopen, vergezeld van twee jachthonden. Het blijkt dat Fred een geheel andere voorstelling van zijn vader heeft. Ziet zij in hem een joviaal jager, voor Fred is hij meer een opgejaagd man geweest, die voor zijn vroegtijdige dood zoveel mogelijk sporen poogde achter te laten: vrouwen, kinderen, portretten, een kasteel, schulden. Zeker in dit laatste volgt de zoon de vader na. Hij zou zich graag met hem vereenzelvigen: ‘In wezen liet alles hem koud. Wat dat betreft ben ik net zo’ (114). Het ontgaat ons niet dat voorafgaand aan het moment dat Lotje Fred eindelijk weer eens uit de kleren krijgt, zowel de vader als de moeder acte de présence komen geven. De vader wordt met de zoon vereenzelvigd, de moeder wordt uitgebannen. De tweede vaderfiguur behoort, anders dan de eerste, tot het kamp van de stijve mensen, wier streven in de eerste plaats macht en manipulatie beoogt. De verhouding waarin Gerard Starke staat tegenover Fred Spronck bestempelt de eerste onmiskenbaar tot een vaderfiguur. In het naamloos en geheim studentengenootschap is het de gang van zaken dat de voor-Simon Vestdijk, medisch student, 1919
| |
[pagina 64]
| |
zittershamer na enkele jaren wordt overgedragen aan een opvolger. Starke heeft hiervoor Spronck op het oog, hoe vreemd dit hem ook voorkomt gezien het feit dat deze hoofdzakelijk opvalt door onverschilligheid. Voor zijn aftreden rest Starke slechts de taak Spronck af te brengen van de normloosheid zoals deze blijkt uit de omgang met juffrouw Lot, die ‘corrupte kindermeid’. De vader moet de zoon mores bijbrengen en dan terugtreden. In Vestdijks werk - we denken weer aan De koperen tuin als schoolvoorbeeld - betekent dit terugtreden vaak de dood. Nu ziet Starke het genootschapsleven inderdaad als het leven. ‘Zijn leven gaat op in dit voorzitterschap van luttele jaren, waarna het maatschappelijk schijnleven’ (208). Elders heten oudleden ‘de posthumen’ (202). We hebben hier van doen met een scherp afgescheiden wereldje waar andere regels gelden en alles buiten als schijn wordt afgedaan: een ‘mundus inversus’, de omgekeerde wereld. Samen met de ‘hortus conclusus’, de tuin, dè voorstelling voor een andere wereld, beter of slechterGa naar eind15. Een mundus inversus in de vorm van een besloten genootschap vinden we in verscheidene andere romans en ze hebben identieke trekkenGa naar eind16. Het genootschap is geheim en naamloos. De structuur is hiërarchisch. Wanneer men eenmaal lid is, is het onmogelijk uit het genootschap te treden. Intimidatie houdt de gelederen gesloten; wie zich uitzondert, moet in voortdurende angst leven. De genootschappen belijden een quasimaçonniek opvoedingsideaal (hierin is De schandalen afwijkend). Dit laatste gaat in de filosofie van Starke zo hoog dat het eigenlijk wordt opgeheven door een statisch volmaaktheidsidee. Starkes esoterici hoeven niet opgevoed te worden, zij hebben hun volmaaktheid slechts te handhaven en eenmaal te bewijzen in een werkstuk, een veelal banale opdracht uit de koker van de voorzitter. Tenslotte, het hoeft nauwelijks te worden vermeld, het genootschap is uitsluitend voor mannen toegankelijk. Dat Freds vader, die bij zijn leven meestal elders verkeerde, met zijn overlijden overging naar een andere wereld die een definitieve omkering van het leven betekent, is de subtielste aanwijzing dat het niet verwonderlijk is dat Fred toetrad tot het genootschap. Levend in een huis met enkel overheersende vrouwen, moet Starkes uitnodiging hem de weg naar mannelijke vrijheid hebben toegeschenen. De exo- en esoterische betogen zal hij op de koop toe hebben willen nemen. In de middelste hoofdstukken van ‘Apen in knechtschap’ bereiken Starkes pogingen van Fred een zoon, en een volwàssen zoon te maken een hoogtepunt. Het overleg over de straf mislukt; gehoorzaamheid aan de voorzitter is voor Fred verleden tijd. Het enige dat hij wil is een brief van Starke aan de actrice waarin de aantijging dat Fred seksuele motieven jegens haar had, wordt teruggenomen. Starke moet zijn hoogste troef tonen: de opvolging van het voorzitterschap. Fred wil niet gehoorzamen, houdt Starke hem voor, omdat ook hij een leiderstype is; slechts de voltrekking van de straf staat tussen hem en de hoogste volmaaktheid. En omdat hij in wezen al volmaakt is, hoeft niet hij de straf te ondergaan, maar Lot. Even lijkt het erop dat Fred geïnteresseerd is in het beeld van ongebreidelde machtsuitoefening zoals Starke het afschildert: ‘Men moest er al ontvankelijk voor zijn om te kunnen zien datOmslag eerste druk, door Lotte Ruting
er wel degelijk iets in hem geraakt was’ (241). Maar Fred is slechts gefascineerd door een glimp van de vrijheid waarin hij voor hemzelf niet meer kan geloven: ‘Niet alsof hij visioenen aanschouwde, maar alsof hij nieuwsgierig was naar de mijne’ (242)Ga naar eind17. Later, onder het zoeken van een gelegenheid om Lotje kalmpjes te vernederen, drijven Fred en Starke uit elkaar. Starke had toch al zijn twijfels of de onderneming het zou redden, en naarmate de vernedering meer hemzelf blijkt te raken, schuift zijn opvolger in spe op de achtergrond.
Het is opmerkelijk dat iemand met zulke scherp omschreven normen als Gerard Starke er niet in slaagt de aantrekkingskracht die Fred op hem uitoefent nader te duiden. Voor Freds toetreding tot het genootschap was het kasteeltje, of beter ‘een kasteel als herinnering’ (217) een factor van enig gewicht, maar het feit dat de voorzitter zich onzeker blijft voelen in de nabijheid van Fred wordt nergens goed verklaard. Deze onzekerheid poogt hij te overwinnen door tegen Spronck meer dan welk lid ook te filosoferen over de ‘esoterische’ achtergronden van het genootschap, dat ‘de zuiverste belichaming is van het student-zijn, de diepere zin ervan’ (209)Ga naar eind18. De enige respons hierop is sceptische onverschilligheid. Starke: ‘meer dan eens betrapte ik mij op de gedachte, dat hij het was die in zijn uiterlijk mijn geheim en naamloos genootschap belichaamde’ (218). Dit is een frusterende conclusie voor de praeses die krachtens zijn functie de hoogste manifestatie van de volmaaktheidsidee zou moeten zijn: degeen die door zijn laksheid het zorgwekkendste lid van de broederschap is, is door zijn | |
[pagina 65]
| |
onaangedaanheid tevens de volmaaktheid in levende lijve. Starke kan zichzelf, zijn volmaaktheid en die van het genootschap alleen handhaven door Fred voor zich te winnen. Op grond van deze tekenen meen ik dat wat Starke voelt voor Spronck in wezen niet vreemd is aan de toedracht van Vestdijkiaanse liefde zoals we die kennen van bij voorbeeld Anton Wachter en Ina Damman (wier initialen naar de idee verwijzen). In ‘Identifikatie en isolement’ heeft Hartkamp uiteengezet hoe Antons liefde voor Ina terug te voeren is tot een retrospectief ideaal. Ina lijkt op Antons moeder, realiseert hij zich zowel in Terug tot Ina Damman als in De vrije vogel en zijn kooien, en waar hij in essentie naar verlangt, is de ongestoorde, volmaakte prenatale eenheid waar ‘het eeuwige telaat’ niet is. Door afstand te doen - zij het gedwongen door Ina's afwijzing - en te kiezen voor de idee, krijgt dit retrospectieve definitief zijn beslag. De liefde voor de bleke, koele vrouwen is steeds terug te voeren op dit schema: de onmogelijke identificatie met het beeld van onaangedaanheid. Ik meen dat Juffrouw Lot een bijzondere plaats inneemt in Vestdijks oeuvre onder meer omdat het schema hier omgedraaid is, om het maar simpel uit te drukken. De bleke koele is hier de zoon die verveeld wordt door de avances van moederen vaderremplaçant. Gerard Starke identificeert zich met de gemankeerde zoon Fred. Het is de laatste emotionele troef die hij op tafel werpt: ‘Jij ook, riep ik uit, zie toch in, dat we in alleshetzelfde zijn, ware voorzitters’ (247). Bij nadere beschouwing is dit echter misschien wel zijn zwakste kaart geweest. Freds onverschilligheid is vooral afweer van dit identificeren dat ten koste gaat van zijn frêle identiteit. Vanwaar deze weerloosheid? Hartkamp neemt aan dat Freds onvolwassenheid te wijten is aan de afwezigheid van een natuurlijke vader. Verder is de oorzaak te zoeken bij de twee moeders. ‘Wie zich van zo'n possessieve “moeder” niet bevrijden kan, wordt in zijn groei verstikt, wordt nooit volwassen, nooit een “vader”’Ga naar eind19. Ook de droom van ‘het lapidairhuis’ heeft zeker te maken met de ouderproblematiek. Een oudere heer had Fred gebracht naar ‘het lapidairhuis’, een afgesloten stenen ruimte, waarin stenen liggen, menselijke resten en een stuk osschuid met de afbeelding van een kinderkopje. De droom blijft Fred de rest van de Juffrouw Lot door het hoofd spelenGa naar eind20. Het is duidelijk dat er met moedersymboliek wordt gewerkt. Regelmatig maakt Lot Freds moeder uit voor ‘stuk steen’. De moederbinding is Fred dodelijk geworden: hij komt er niet uit en verdort in de versteende schoot. De droom is een verbeelding van zijn angst te stikken in de identificatie met het moederwezen. Andere manifestaties van deze angstGa naar eind21. Wanneer Fred alleen door Amsterdam dwaalt, ziet hij een vrouw recht op hem af komen. Ze glimlacht. Het boezemt Fred grote angst in; zijn eeste gedachte is dat het een hoer betreft, die het op hem gemunt heeft, en seks is voor Fred een pijnlijke zaak. Dan pas realiseert hij zich dat het Lot is, met haar blauwgeslagen gezicht - waarmee Freds solo is afgelopen. Ook hier gaat het om angst voor het verlies van de identiteit: Lot is hem nagereist en komt hem weer opeisen. Zij laat niet los en hij mist de kracht om los te komen. Het pak slaag dat Fred haar heeft gegeven, verraadt ook eerder angst dan kracht. Met een averechts effect: Lotje wil het geweld opvatten als een door frustratie verkapte liefdesbetuiging, die zij diezelfde nacht nog exploiteert. Een andere kalm uitgevoerde angstimpuls, in de richting van de vaderremplaçant ditmaal, is de opzegging van het lidmaatschap. Fred trad toe tot het genootschap om zich te onttrekken aan de vrouwelijke overheersing. Na de overigens vlekkeloze uitvoering van het werkstuk wordt Fred gewaar dat ook het genootschap hem klein houdt met z'n brute hiërarchie en z'n zinloos studentikoze werkstukken. Op zoek naar de betekenis van de opdracht vindt hij in de dictionnaire, zo blijkt uit het gesprek met actrice Leenards: ‘De aap komt uit de mouw. Aap wat heb je een mooie jongen. [...] Een aap van een jongen’ (182).
De brief met Freds opzegging betekent voor Starke ‘de steilst denkbare val uit de hemel van hoop en illusie omtrent studentenwaardigheid’ (228). Overal in Juffrouw Lot treffen we noties aan van vallen en stijgen. Starke heeft het, nadat de vernedering van Lot is overeengekomen met Fred, over ‘een configuratie van absoluut mythische oorspronkelijkheid’ (247), en inderdaad speelt in deze roman wat in navolging van Vestdijk zelf het Icarusmolief kan worden genoemd, het ‘steeds hoger’, een belangrijke rolGa naar eind22. De figuur in het centrum weigert met de vaderfiguur mee te stijgen en zal tenslotte toch vallen. Al ziet Starke in het begin ‘geen hoogvlieger’ (217) in Fred, des- | |
[pagina 66]
| |
ondanks is de hele relatie erop gericht hem op een hoger peil te brengen. Dat wil zeggen, op het niveau van volmaaktheid waar Starke zichzelf in gedachten situeert - zo simpel is het misschien wel. Ik sluit niet uit dat ook Fred vermoedt dat alle aandrang op het hogere direct neerkomt op Starkes eigenbelang en jaloezie (op Lot), maar alleen al uit zelfbehoud, zoals gezegd, weigert Fred hem te volgen. Hij kan ook niet hoger. In het labyrinthisch pand waar Lührs' atelier zich in de nok bevindt, zien Lot en Fred in het souterrain een man bewegingloos op een bed uitgestrekt. Het beangstigt hem, maar tegen Lot zegt hij dat het een remedie is tegen vallende ziekte: ‘als je ieder ogenblik kunt vallen, kun je maar beter dadelijk gaan liggen’ (64). Een uitspraak met een evident vooruitwijzende strekking. In haar moedeloosheid doet deze uitspraak ook denken aan de remedie tegen angst die Fred hanteert. Als straf verwacht hij dat men hem vreselijk aan het schrikken zal maken. Nu heeft hij zich sinds lang geoefend in schrikbestendigheid; hij vergelijkt zichzelf met een insect dat op zijn ‘knikpoten’ altijd schrap staat. ‘Je kunt er maar beter rekening mee houden dat je het [bang] wordt, en dat betekent dat je het al bent’ (191). Twee remedies die leiden tot totale stilstand. Het genootschap heeft met zijn schrikdreiging de ontwikkeling naar volwassenheid alleen maar beperkt. Het beeld van het sclerotisch insect verbindt het Icarusmotief met het versteningsmotief, dat eveneens een grote rol speelt in de symboliek van Juffrouw Lot. We herinneren ons de benigheid van mevrouw Spronck, het ‘stuk steen’ waarmee Lot haar bedacht, en Freds droom van het lapidairhuis. Op het omslag, door Lotte Ruting ontworpen, zien we over het silhouet van juffrouw Lot de doodgraverskever, die in deze roman weliswaar niet wordt genoemd, maar waarvan de betekenis zich laat duiden met behulp van Else Böhler, Duits dienstmeisje, een roman dertig jaar voor Juffrouw Lot geschreven. Johan Rodenhuis, ook een student die in het ouderlijk huis door de moeder doodgedrukt wordt, vlucht achter het dienstmeisje aan naar nazi-Duitsland. Vanuit zijn eigen echee ziet hij dit volk van domme-krachten niet zonder bewondering. Hij noemt de Duitsers ‘de geleedpotige doodgravers van Europa’ en associeert de nazigroet met het geval van een man die ‘zolang zijn arm omhoog had gedragen, dat dat lichaamsdeel gemummificeerd was en niet meer naar beneden kon’Ga naar eind23. Met dit in gedachten moet het ons duidelijk zijn dat Starkes pogingen een Icarus van zijn opvolger te maken niet anders dan op een mislukkig moeten uitlopen. Freds insectenhouding bestempelt hem tot een van de stijve mensen en zelfs Lot zal hem niet warm kunnen krijgen. Op zijn kamer heeft Fred een kastje met opgeprikte vlinders: voor hem is het insect een vleugellam ding dat niet kan stijgen. Spronck, wiens naam al verwijst naar de Icarusvlucht die geen sprong omhoog zal zijn, is niettemin geen inerte nul. Hij doet pogingen om een zelfstandiger identiteit te ontwikkelen en blijft zoeken naar begeleiding die hem in zijn recht laat. J. Weverbergh heeft erop gewezen dat Fred de contacten met kunstenaars apprecieertGa naar eind24. Lot herinnert zich dat Fred in de tijd dat hij nog op het kasteel woonde gedichten schreef. Een terloopse opmerking die ons verwondert: Fred kan soms nauwelijks uit zijn woorden komen en een kattebelletje aan Lot na hun ‘liefdesnacht’ kost hem zoveel hoofdbrekens dat het er niet van komt. De combinatie van afkerigheid jegens het spreken en het verlangen zich in kunst uit te drukken, is echter geen zeldzaamheid in Vestdijks werk. Substantie om in de kunst uit te drukken, heeft Fred niet, maar de kunst kan hem wel dienen bij het vergaren van die substantie. Zodra Fred zijn studie heeft opgegeven (om zich te onttrekken aan het genootschap), wil hij de kunsthandel in, bemiddelen voor zijn gewezen buurman Rick Lührs. De bizarre toestanden ten spijt voelt hij zich op Lührs' atelier gemakkelijker dan thuis of elders - iets waar menig criticus de onwaarschijnlijkheidsstaf over gebroken heeft - wat te danken is aan het feit dat Lührs geen inbreuk maakt op Freds identiteit, niet neemt. Ook Jacqueline Leenards, de actrice die hij voor aap had moeten zetten, heeft indruk op hem gemaakt. ‘Een hoogstaande vrouw’ noemt hij haar in het kribbige gesprek met Lot. ‘O, ik ben geen hoogstaande vrouw,’ antwoordt Lot nijdig (194). Als men oog heeft voor de concrete lading van ‘hoogstaand’ blijkt het Icarusmotief ook verwerkt te zijn in deze woordenwisseling, waar Fred de kiem legt voor Lots fatale jaloezie. Overal waar Fred een eigen weg zoekt, volgt ze hem, en een strijd op leven en dood, omhoog of omlaag, is dan ook onontkoombaarGa naar eind25. Wanneer Lot en Fred na eindeloze trappen bij Lührs aankloppen, roept diens vriendje Johannes: ‘Kun je haar niet voorzichtig de trap afduwen?’ (66). Deze uitspraak is uiteraard in de eerste plaats een hint dat vrouwen niet echt reçu zijn op de zolder waar het bijna riekt van het in broederliefde geplengd zaad. In de tweede plaats toont zij echter ‘voorzicht’: die vrouw gaat Fred het leven kosten. In Juffrouw Lot wordt, ook naar Vestdijkiaanse maatstaf, met verbazende regelmaat geconsumeerd, en altijd zonder bevrediging. Fred teert zoveel mogelijk op Lots kosten; Lot probeert telkens of ze Fred nu eens kan laten betalen, al is het van geleend geld. Overal zoekt Fred potentiële leners; de enige die zich hiertoe leent, is Lot, en zij eist haar tol. Als het geen surrogaat betreft, consumeert zij liefst Fred zelf. Wanneer Fred nagaat waarvoor hij nu ‘echt bang’ is, noemt hij ook ‘de mond van Lotje een enkele maal’ (148). En dat hij niet zozeer vreest wat de wal van haar tanden verlaat, als wel wat er in gaat, mag duidelijk zijn zodra we ons realiseren welke confidentie Lot aan Fred deed met ‘Sjors is de enige man die...’ ‘Goed [...] dan zuig jij me even af’, reageert Mantjes op een verzoek van Lotje om haar gedachten te helpen ordenen (107). Freds vroegste seksuele fantasieën verbinden het aangename van de orale seks met het angstaanjagende van de castratiedreiging: ‘Hij achteroverliggend, zij van de verkeerde kant met haar borsten over hem heenhangend, en zoenen met de bijtmond, en de rest’ (143)Ga naar eind26. Fred zoekt relaties waaraan hij iets kan ontlenen voor zijn ontwikkeling tot meer zelfstandigheid - die niet ten koste ervan gaan. De relatie met Jacqueline Leenards (het leenmotief zit tot in haar naam) is niet consumptief. Weliswaar maakt hij haar in gedachten uit voor ‘een doodgewone schoolfrik’ (182), hij stelt er toch grote prijs op een goede indruk bij haar achter te latenGa naar eind27. Uniek zijn de bloemen die Fred voor haar meebrengt; ook zijn er bij haar ‘geen thee of sigaretten’ (176). Nu leven Leenards en Lührs beslist in verschillende | |
[pagina 67]
| |
provincies van het kunstwereldje, maar beiden bereikt men pas via lange trappenhuizen en, anders dan Lot en Fred gewend zijn, stort men zich er niet onmiddellijk op koffie, blokken chocolade en borrels. Wanneer Lot bij Lührs om een boterham vraagt, blijkt zelfs dit bij deze figuur met Christusachtige trekjes een onvervulbaar verzoekGa naar eind28. Later, als Starke cognac heeft laten aanrukken, heet de zolder ‘een anti-genootschap’ waar men zich om maatschappelijke waardigheid niet bekreunt (263): als bij het geheim genootschap gaat het om een mundus inversus. Het onafzienbare, kurketrekkervormige trappenhuis, waarin tijdens de oorlog onderduikers en Duitsers onverlet achter elkaar aan dwaalden, dat Lot en Fred drie bladzijden kost om te bestijgen, is een zeker teken dat we aan het andere eind niet in dezelfde wereld uitkomen. Het seksuele karakter van Lührs en Johannes wordt in de volksmond wel aangeduid als ‘van de verkeerde kant’Ga naar eind29. Het atelier is behangen met scabreuze schilderingen met koosnaampjes als ‘Lulletje Lampekatoen’, en de hilarische begroetingen waarmee het genootschap op strafexercitie wordt ontvangen: ‘Dat-zijn-die-klei-ne-wip-neus-jes-van-be-ne-den!’ (260) maken zelfs Starke, die een zware taak op zijn schouders voelt rusten, aan het lachen. Ueberhaupt lijken in dit wereldje lachen en giechelen de plaats in te nemen die angst en schrik in het genootschap vervullen. Tenslotte is er bij de marihuana de Beethovenmuziek om de stemming in deze mundus inversus te bepalen. Starke ervaart een ‘algemene verbroedering’, die het gezelschap ervaart ‘door elkaar geroerd’ had (272), zoals hij uit de annalen weet dat men in de vroegste dagen van het genootschap ‘niet zo scherp de grenslijnen tussen de individuen onderling’ zag (205). Na de zware onderhandelingen met Fred en de tot dan toe gefaalde vernederingspogingen is Starkes vastberadenheid wel aangetast. Mede onder invloed van drank en marihuana zien we hem met het wisselend karakter van de muziek heen en weer pendelen tussen koelheid en pathos, sentimentaliteit en onverbiddelijke wrevelGa naar eind30. Het is opmerkelijk dat Fred in het slothoofdstuk een minder prominente plaats inneemt, al blijft hij centraal in Starkes gedachten. Misschien om de wanhoop omtrent zijn taak te ontvluchten, toont Starke zich plotseling sterk gefascineerd door Lührs. Hij meent zelfs een potentieel genootschapslid te zien in de kunstschilder, als deze zich de homofilie uit het hoofd zou laten praten. Wanneer Lührs Freds droom van het lapidairhuis interpreteert als een teken van seksuele vitaliteit mengt Lot zich erin. Haar platvloerse maar vooral bezitterige reactie geneert iedereen, zozeer dat Starke in gedachten spreekt van ‘ons beulen’ (270). Alleen Lührs' aanbod de grammofoonplaat nu eens zonder gekkigheid te beluisteren, weerhoudt Starke even van de definitieve executie. En de muziek suggereert hem een model aan de hand waarvan hij Lots vernedering hoopt te kunnen voltrekken zonder verder gedoe - de kunst moet voor het leven model staan, een gedachte die we vaker bij Vestdijk aantreffen. Naarmate het beslissende moment nadert, wordt Starke door steeds heftiger emoties getroffen. Lot zal worden geofferd aan de idee van volmaaktheid, belichaamd in het genootschap, in Starke en in Spronck. Maar als hij door Lot te offeren Freds opvolging mogelijk maakt, zal hij indirect ook zichzelf offeren en ‘over een half jaar scepterloos onder de naamlozen [...] verdwijnen’ (273). Deze gedachten maken hem eerder één met Lot dan met Fred. De aandoening van weerloosheid geeft hem in dat de rationalistische idee van volmaaktheid feitelijk onvolmaakt is geweest, daar de onvolmaaktheid er aan ontbroken had, zoals deze belichaamd wordt door juffrouw Lot met haar miserabel gezicht en haar dronken gesnater. Ze hoort ‘in de allerhoogste rangen’ van het genootschap (274). Dit lijkt enigermate op de oneindig rekbare kauwgumcasuïstiek die men Vestdijk wel eens verweten heeft - op zichzelf kan ik wel genieten van deze paradoxale gedachtenspinsels - maar de (voorlopige) conclusie van Starkes overpeinzingen sluit aan bij het thema van de heroïek van het gefaalde, een ander kernpunt van Vestdijks liefdesbeleving: juist in onze zwakheden moeten we elkaar beminnen. Zo leidt de beruchte cerebraliteit tot het emotionele hoogtepunt. De pathetische overwegingen maken Starke tot een Vestdijkiaanse held, die de schoonheid van de mislukking het hoogste acht, maar ze zijn echter even spoedig voorbij als het wonderlijke eenheidsakkoord van het strijkkwartet. Het beeld van Lot als ‘de moeder der smarten’ was een product van zijn voorstellingsvermogen. ‘Zij zou herboren worden tot de juffrouw Lot die zij altijd was geweest, en tot de Lotje die zij nooit geheel kon zijn’ (275). Zelfs bij een homoseksuele bohémien als Lührs had Starke overwogen wat zijn manipulatieve vormingsdrang zou vermogen; bij Lot is dit niet aan de orde. De idee van onvolmaaktheid is hem weer ontglipt. Zonder enige haatgevoelens moet de vernedering nu gezwind worden geëffectueerd. De belediging: ‘Een hotelletje, zei u. Dat zou ik nu maar met beide handen aangrijpen, als ik u was’ (275), zinspeelt enerzijds op de hoerigheid waarmee Lot getroffen moet worden, anderzijds zijn de sporen van Starkes identificatie met Freds gewezen minnares aan te wijzenGa naar eind31. De omkering van verhoudingen die we zo dikwijls aantreffen aan het slot van Vestdijks romans wordt nu snel doorgevoerd. Lot laat Starkes mephistophelisch advies langs zich heenglijden; zou ze al begrijpen wat hij bedoelde, dan zou ze waarschijnlijk reageren met een ‘Gosjepietje, ze zijn weer bezig hoor’. Lührs, die wel sympathie voelt voor Lotje, wil dat Starke zijn excuses aanbiedt. Wanneer tenslotte Spronck een duit in het zakje doet en te kennen geeft dat de geschiedenis met de vernedering van Lot vooropgezet was, is wat oorspronkelijk Freds straf zou zijn, eigenlijk Starkes examenwerkstuk geworden. De voorzitter heeft gefaald en heeft zich onvolmaakt betoond. Nu Lot beseft dat Fred erin heeft toegestemd haar te laten vernederen, wordt ze zo razend dat Fred haar achterna moet om haar te overtuigen van zijn nobele bedoelingen: het ging hem om zijn goede naam bij actrice Leenards. Hiermee bevestigt hij haar jaloezie, en wie even tevoren moeder der smarten was, is er nu de oorzaak van dat Fred van de trap stort. De dokter stelt zijn dood vast: een hartverlamming. ‘Van de schrik dacht ik bij mijzelf,’ aldus Starke (279).
Tot het laatste moment van de geschiedenis zijn de rollen in beweging gebleven. Wanneer Fred zijn motieven in Lots oor fluistert, moet hij daartoe op zijn tenen gaan staan. ‘Niet omdat hij zoveel kleiner was, maar om zijn woorden meer | |
[pagina 69]
| |
kracht bij te zetten’ (278). Hartkamp heeft opgemerkt dat bij Vestdijk de geliefde vrouw vaak langer van postuur is dan de minnaarGa naar eind32, hetgeen in deze laatste scene een verwerking van het Icarusmotief geeft waarbij Lot de positie inneemt van de zon die Icarus zijn vleugels kost. Minstens één moment is Fred wezenlijk de minnaar geweest in plaats van andersom, of heeft hij (zoals Starke) ‘een te vergeten seconde van genootschappelijk erbarmen gekend’ (275). Freds moment van liefde of deernis haalde hem echter uit zijn pose van roerloos insect met geknikte poten; in één ogenblik van onbevreesdheid is hij kwetsbaar. En, zoals telkens in Juffrouw Lot: dit is de hele waarheid niet. Het was óók niet liefde en onbevreesdheid die Fred achter Lotje aan deden snellen, maar vrees dat het handeltje met Starke niet zou doorgaan en de brief aan Leenards ongeschreven zou blijven. Superieur blijkt tenslotte de idee van onvolmaaktheid, die Starke in muzikale bevlogenheid na veel geestverruimende middelen even aanschouwde. Het geheel lijkt geënt te zijn op de mystiek-platonische epiphanie van de idee van het Goede, waarop Starkes filosoferen over de vervagende grenslijnen en broederschap ook al op wijst. Bij Vestdijks opvatting van de liefde staat de mislukking echter het hoogst en de onvolmaaktheid is de supreme idee. Lotje heeft bewezen dat ze niet vernederd kan worden. Tijdens de strafexercitie door de Amsterdamse horeca-sector verbeuren de heren van het genootschap met hun gedistingeerd gemanipuleer hun opzet, terwijl Lot dankzij de ongecompliceerdheid van haar intenties hoe langer hoe meer tot onaantastbaarheid geraakt. De heren van volmaaktheid zijn door hun eigen toedoen vernederd tot de apen in knechtschap zoals Lührs ze afgeschilderd heeft, en Fred is erin gebleven. Dit alles maakt Lot niet tot een heldin van pure vrouwelijkheid, zoals Berghuis wilde. Wel doorziet ze de waardigheid van de weduwe Spronck en van de studenten als een façade die het vitale leven doet verstenen. Als vaker bij Vestdijk kent de dienster wat dat betreft ‘het geheim van de smid’ (106). Maar dit inzicht verhindert niet dat ook zij een ‘kleinburgerlijk kanon’ blijft, dat zich laat leiden door angst en manipulatieve tendensen. Wanneer Fred zich onderhoudt met zijn moeder staat Lot aan de deur te luisteren, om maar te zwijgen van andere treurigheden, in de Homerische beschrijving waarvan Vestdijk zich een meester toont zoals nu in geen velden of wegen te bekennen is, zeker als we rekenen dat dit boek luttele maanden verscheen na Het genadeschot, ook een belangrijk boek (beide romans zouden in paperback voor iedereen verkrijgbaar moeten zijn). Geen verheerlijking van de vrouw - tegenover Lot staat trouwens Lührs - wèl kritiek op de menselijke natuur. Wanneer Lot in de trein zit tegenover een man met een intrieste kop, verbeeldt ze zich dat het God is: ‘God weet ook niet of hij lachen moet, Hij kàn wel lachen, al Zijn rimpels en plooien staan ernaar, maar Hij komt er nooit toe, omdat de mensen het er niet naar maken. Met Fred en mij had Hij een kans’ (107). Dit laatste kan ze wel vergeten. Het is al de vraag of ze niet slechts van Fred houdt omdat ze hem heeft en houden wil; iets dergelijks suggereert Fred wanneer hij zegt dat ze feitelijk niet om mannen geeft (189). Geen pretje voor de Heer kortom, want ook Freds gevoelens zijn allesbehalve eendimensionaal. Hij heeft de schijn tegen, maar toch mag hij Lotje graag, denk ik. Dit is een van de aantrekkelijke kanten van deze onvriendelijke roman: ondanks de cerebrale oorsprong van de personages blijft men zich verwonderen over hun gedrag. De criticus van Propria Cures had er gelijk aan dat een uitputtende analyse van Juffrouw Lot langer werk zou vergen dan Vestdijk in de compositie heeft gestoptGa naar eind33. Maar dat ten langen leste niet vanwege de kunstmiddelen, die ik heb gesignaleerd, maar vanwege een levensechtheid die maakt dat elke handeling bij nadere beschouwing meer en meer implicaties blijkt te hebben. Wat de critici als kil hebben ervaren, de romantechnische virtuositeit, wijst juist op Vestdijks aandacht voor zijn personages. Het is niet verwonderlijk dat een warmbloedig wezen als Lot onze sympathie wekt, maar ook voor Fred en Starke voel ik belangstelling, al doen ze geen moeite vriendelijk te zijn. Met de techniek van ‘dit volstrekte relativisme’ toont Vestdijk, die niet alleen uit trots maar ook uit bescheidenheid onder zijn werk de datum placht te noteren, dat de mens geen enkelvoudige motieven heeft - dat is zijn lot. Kritiek op la condition humaine is daarom alweer te veel gezegd: ecce homo kan ook van deze roman het motto zijn. |
|