De Revisor. Jaargang 12
(1985)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Christien Kok
| |
[pagina 26]
| |
Waar het vertelperspectief personeel is, wordt het door Vliegen bepaald. Hij vertelt het verhaal, maar een enkele keer wordt hij uit zijn rol gezet en auctorieel beschreven. Zo wordt er en passant gewezen op de afhankelijkheid van Vliegen: hij is een creator, maar hij mag niet worden verward met de auteur van het geheel. De dwang tot herinneren zou van Vliegen een personage moeten maken dat het vaak en uitgebreid over zichzelf heeft. In de eerste 47 pagina's van het boek is dat ook het geval; hij introduceert daarin weliswaar de hoofdpersonages Kaloenke (p. 17-22) en Loog (p. 27), maar de nadruk ligt op zijn eigen belevenissen. Op de helft van p. 47 verschuift de aandacht naar Loog, waarna het vertelsperspectief langzamerhand vervaagt. Naast een grote afwisseling van auctoriële en personele passages, ontstaat er een mengvorm waarin auctorieel getinte fragmenten toch vanuit de ervaring van Vliegen verteld lijken te worden. Alles bij elkaar valt de bewering van Vliegen dat hij in zijn herinnering woont (p. 72) niet helemaal te rijmen met het feit dat zijn verhaal zich vooral op Loog richt. Zijn betrokkenheid met Loog moet wel heel groot zijn, en iets dergelijks blijkt dan ook uit zijn introductie van Loog: ‘Zo is mijn verhaal over Loog dan toch begonnen, eerder dan ik dat wilde overigens, maar deze geschiedenis begint eigenlijk overal, of liever elke keer als ik maar iets over mijzelf te berde wil brengen.’ (p. 27) De verhouding Vliegen-Loog roept vragen op die nog lang niet verdwijnen met de uitleg van Vliegen: ‘Zo mag ik wel zeggen dat onze relatie is uitgegroeid tot een boeiend spel van parallellen, spiegelingen, kreeftegangen, antithesen en een zich immer handhavende onverklaarbare rest.’ (p. 28) Om die onverklaarbare rest zo klein mogelijk te houden, moet men zich rekenschap geven van de gecompliceerde manier waarop de terugblikkende mens zichzelf in het verleden beschouwt. Hij herkent in een vroegere ‘ik’ zichzelf, maar ervaart hem toch ook weer als een ander. Bovendien wordt een verleden gevormd door een reeks elkaar in de tijd opvolgende ‘ikken’, zodat er een ruime keus bestaat uit verschillende ‘persoonlijkheden’ die in één mens samenvallen. Mijns inziens waart er in De oorveeg een impliciet personage rond, waarvan Vliegen de ‘ik’ in het heden vertegenwoordigt, en Loog een ‘ik’ uit het verleden. Een aantal passages lijkt deze veronderstelling te bekrachtigen. De periode die Vliegen op p. 7-16 beschrijft, betreft een verleden van voor het moment waarop zijn verhaal over Loog begint. Het moet dus een gedeeld verleden zijn, waarin Loog en Vliegen nog samenvallen. Als men dit wil aannemen, is het verklaarbaar waarom de ervaring die Vliegen opdoet als hij bij een ‘beschaafd paar’ naar een slachterij informeert (p. 12), veel later in het boek aan Loog wordt toegeschreven. (p. 160-161) Het is ook veelbetekenend dat Vliegen zelf enige twijfel over zijn onafhankelijke positie kenbaar maakt aan Loog: ‘Zo zou ik bijvoorbeeld kunnen zweren dat ik jou daar ben geweest. Hoe dat kan weet ik ook niet zo precies, maar de gedachte laat mij niet los.’ (p. 79) Het verschil tussen Loog en Vliegen ontstaat voor een groot deel doordat Vliegen een voorsprong in de tijd heeft. Hij weet meer, er is in hem meer tot ontwikkeling gekomen. Het grappigst wordt de achterstand van Loog weergegeven in zijn gesprek met Vliegen over een wit huis op het landgoed Woudwende, dat ze beiden wel eens hebben gezien, hoewel ze weten dat het er niet kan staan. Loog vertelt dan: ‘Ik zie er ook wel eens een huis dat er niet is. Er zijn natuurlijk wel kleine verschillen, zo zie ik dat huis van die advocaat en procureur meer zoals een huis op een kindertekening...’ (p. 28) Een ander belangrijk verschil wordt veroorzaakt door de afhankelijkheid van Loog. Vliegen is zijn schepper; hij roept Loog op in zijn herinnering en ziet dat ‘veel in hem nog niet tot volle ontwikkeling gekomen was, als het ware nog smeulde en wachtte op de ontvlammende, scheppende hand.’ (p. 27) Binnen de grenzen van zijn herinnering beschikt Vliegen zelf over zo'n ‘scheppende hand’, waarmee hij zijn vroegere ‘ik’ in een nieuwe vorm zal dwingen. Zonder Vliegen kan Loog niet bestaan. Er zou dan ook veel op tegen zijn Vliegen zijn superioriteit af te pakken met de invoering van een geïmpliceerd personage, als daar niet de wat raadselachtige bewering was van Vliegen dat iedereen hem aanziet voor wat hij niet is, voor ‘een rijpere al wat oudere heer, die zich zijn verantwoordelijkheden wel degelijk bewust is.’ Hij voegt eraan toe: ‘Maar waarachtig, dat is niet zo, ik ben de aanwezige die vorstelijk afwezig is, slechts in schijn doe ik open en ga u voor en wikkel zaken af waarbij de schijn zoals bekend een wezenlijke voorwaarde is.’ (p. 71) Aan dit soort mededelingen moet wel de gedachte ten grondslag liggen dat ook een ‘ik’ in het heden uit verschillende ‘ikken’ bestaat. In dit geval wordt er door een uiterlijke aanpassing een minder aangepast aspect van de persoonlijkheid verhuld: de neiging tot herinneren. Onaangepast, want, zoals Vliegen beweert: ‘Herinneren is verdacht, men beloert u in de binnenstad en volgt u tot in de catacomben, en wel om de gruwelijke almacht.’ (p. 72) Vliegen is de herinneraar, maar ook de aangepaste kant wordt geconcretiseerd in de vorm van een personage. De heer Quaedvlieghe, die met zijn naam al een zekere verwantschap met Vliegen verraadt, karakteriseert zichzelf als: ‘staande in de traditie van de gezonde, humaan getemperde, op harmonie en rede gerichte natuur.’ (p. 68-69) Hij is plichtsgetrouw, zoals blijkt uit zijn vermanende woorden tot Loog: ‘Doe uw werk naar behoren en naar beste kunnen...’ (p. 81) En hij mist naar zijn zeggen ‘fantasie en verbeeldingskracht’. (p. 69) Dat hij met Vliegen, en dus ook met Loog, samen deel uit maakt van een persoonlijkheid, blijkt uit zijn bemoeienissen met de vorm die Vliegen aan zijn herinneringen geeft (zie p. 70, 80, 98). Bovendien delen ze alledrie een afkeer van Kaloenke, waaraan ieder naar zijn eigen aard uiting geeft; Vliegen en Loog door het hele boek heen, Quaedvlieghe in een moment van onbeheerstheid. (p. 69) In de loop der gebeurtenissen heeft Quaedvlieghe alleen telefonisch of schriftelijk contact met Vliegen en Loog. Hij vertoont zich niet, maar in de ondertekening van zijn brieven laat hij zich kennen als een advocaat en procureur die op Woudwende woont. Hij is de bewoner van het witte huis, die, in de bewoordingen van Vliegen: ‘daar wel woont, maar nooit is te zien’ (p. 26). De achtergrondpositie van Quaedvlieghe is een aanwijzing dat het in De oorveeg vooral gaat om de verbeeldingskracht die de harmonie en rede verdringt. | |
[pagina 27]
| |
Wat de namen betreft: alledrie dragen ze dezelfde voorletter: V, en al lijkt het verband tussen Loog en Vliegen in de naamgeving wat minder duidelijk, juist met het woordspelletje Vliegen (o.t.t.) - V. Loog > Vloog (o.v.t.) is hun verhouding aardig weergegeven.
Bij zijn opkomst voelt Vliegen de plicht iets over zichzelf te vertellen: ‘Daar het (...) een algemeen menselijke eigenschap of gewoonte is precies te willen weten met wie men te doen heeft...’ (p. 7) In deze zin zit een grotere belofte besloten dan er op het eerste gezicht uit valt af te leiden. Behalve dat Vliegen veel over zichzelf vertelt, voert hij in een stroom van anekdotes vervat een aantal beelden en personages op, die voor de rest van de ontwikkelingen van belang blijken te zijn. Het zijn de beelden, zowel in visuele vorm als in de vorm van ideeën, die de basis vormen van de verbeelde wereld. Halverwege p. 47 begint dan het gedeelte waarin het verhaal over Loog tot volle onwikkeling zal komen, zodat het voorgaande een inleidend karakter krijgt, dat overigens beslist niet los gezien kan worden van de rest. Tot aan het eind toe worden in De oorveeg aanvankelijk enigszins ongrijpbare passages uit de ‘inleiding’ verduidelijkt of uitgewerkt. Geen inleiding dus in de zin van een tekst die wat volgt moet verklaren; wel een min of meer afgerond beginstuk dat wemelt van de vooruitwijzingen. Het eerste dat Vliegen over zichzelf kwijt wil, is zijn bijzondere belangstelling voor duiven. Een belangstelling die niet verward moet worden met het hobbyisme dat duivenhouders bedrijven. (p. 7) Hij blijft zeer trouw aan deze interesse, zodat er het hele boek door duiven voorbijvliegen. W.A.M. de Moor heeft, mijns inziens terecht, opgemerkt dat dit duifmotief wordt geïroniseerd zonder het ongebruikt te laten.Ga naar eind10 Vliegen beseft in ieder geval dat duiven al eeuwenlang als symbool dienst doen: steeds wanneer hij ze ziet, voelt hij een ‘geheime verwondering waarom ze de moed toch niet opgeven.’ (p. 15) Voor de betekenis van dit motief is traditioneel niet zoveel keus; de duif als boodschapper ligt voor de hand, maar het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat een zekere passage uit de bijbel, waarin de net gedoopte Jezus de Geest Gods ziet neerdalen in de gedaante van een duif (Mattheus 3:16) een rol speelt in het duif-motief. De duiven zouden dan de boodschap(pen) vertegenwoordigen die Vliegen uitdraagt, terwijl ze hem tevens de dimensie van een schepper geven. Interessant is dan dat Vliegen kort na het moment waarop de duiven voor het eerst zijn aandacht trekken, een visioen krijgt dat zijn verbeelding in werking toont. Vliegen beschrijft het als volgt: ‘tussen wat huizen door keek ik, als het ware buiten mijzelf om in een vreemd uitgespaard gat, waarin een man traag zijn buks hief, de loop vlak tegen de kop van een koebeest, dat daarna langzaam wat helde en toen met een plof omviel.’ (p. 9-10) Dit tafereel geeft een beeld dat associatief wordt verbonden met een anekdote over slager Krozet, die er een eigenaardige manier van slachten op na houdt. (p. 11; p. 12) Als Vliegen op zoek naar het waarheidsgehalte van zijn eigen visioen bij een beschaafd paar informeert of er in de omgeving een slachterij is, noemt hij de praktijken van Krozet als voorbeeld van watG
hij niet bedoelt. (‘“Een slachterij,’ zei ik, ‘maar niet zo een waar ze het hart eruitrukken,...”’ (p. 12)) Daarmee wekt hij een afkeer in de anderen, die hemzelf verontrust. Er zit in deze scène een boemerang-effect: niet Vliegen heeft de ‘methode-Krozet’ uitgevonden, maar door hem te noemen wordt hij de vertegenwoordiger van het kwaad dat Krozet bedrijft. De associatie wordt uitgebreid: Vliegen koppelt aan zijn onaangename ervaring een droom die er niets mee te maken lijkt te hebben; de gemeenschappelijke factor is de boemerang. Een jager schiet op een duif, maar wordt zelf door het schot geraakt: ‘Direct dood was hij niet, stom verbaasd staarde hij schuin omhoog de hemel in...’. Met scheppersallure voegt Vliegen eraan toe: ‘Geen mens te zien, schreeuwen en borrelen deed hij alleen voor mij, maar als een god zo machtig liet ik hem onbewogen gaan.’ (p. 13) Het beeld van de slachting verknoopt met het boemerangeffect zal zich in de loop van De oorveeg sterk manifesteren. Al in deze ‘inleiding’ hangen er als voorbode op de onthoofding van Loog twee hoofden te bengelen. (p. 29; p. 42) Voor de diepere achtergrond van de bloedbaden, kan het stuk van Loog over Socrates dienen. De gifbeker mag dan een verfijnder middel zijn dan een schot of de ‘methode-Krozet’, het eindresultaat is hetzelfde. In Plato's Krito betoogt Socrates dat hij niet aan zijn terechtstelling mag ontvluchten, omdat hij met een dergelijke schending van de wetten schade zou toebrengen aan de samenleving. Zijn veroordeling vloeit voort uit de confrontatie van de | |
[pagina 28]
| |
eenling met een samenleving die zijn ideeën niet begrijpt. Men ziet in Socrates, voor wie een deugdzame levenshouding van het grootste belang was, een symbool van het kwade, en hij moet verdwijnen. Het kwaad keert zich tegen zijn bestrijder. Volgens de berichten van Plato wil Socrates geen kwaad met kwaad vergelden, en de berusting waarmee hij zijn gif tot zich nam, zit Loog dwars. Loog schrijft een stuk waarin Socrates zich tot het laatst verzet tegen het onrecht dat hem wordt aangedaan. (p. 31-33) In deze ombuiging van ‘de feiten’ ligt de kiem van de wraakreacties die Loog zelf zal ondernemen tegen het onrecht dat hem is aangedaan. Socrates' dood bewijst hoe oud de strijd is van de enkeling met ideeën tegen de samenleving die alleen de aangepasten accepteert. Het ligt voor de hand dat alles waar Loog zich mee bezighoudt, tevens een object van belangstelling is voor Vliegen. Hij geeft nog een verrassend detail over de filosoof weg: om Socrates heen zou een onsmakelijke lucht hangen, ‘een wolk van prei, knoflook, uien en ranzige melk.’ (p. 36) Een vreemd produkt van Vliegens geest, deze lijflucht van Socrates, een zijdelingse grap of zoiets, maar er wordt nog wel wat mee gedaan. De geur van Socrates, de geur van de verbeelding, als men bereid is even flexibel te associëren als Vliegen, gaat een korte strijd aan met de lucht van een dodend reinigingsmiddel dat van een bankgebouw afkomstig is. Per ongeluk heeft Vliegen in plaats van een wedstrijdinzending zijn dagboekblaadjes naar een bank opgestuurd. Uit het antwoordbriefje van de bankdirectie meent hij even ‘de kille nevel van een desinfectans’ te ruiken, die hij snel onderdrukt met ‘de geur van prei, knoflook, uien en en ranzige melk, want eerst waren er de schrik en de onsteltenis, dan daalde er een droefheid over mijn gemoed en ook veel schaamte, maar daarna steeg magistraal de woede in mij omhoog.’ (p. 40) Op de rand van aanpassing aan de geestdodende normen van de samenleving, weet hij met zijn spirituele geest te overwinnen. In oppositie met de bank als bolwerk van de aangeasten, de fantasieloze gegoeden, die leven in ‘dat chemische licht vol randloze brillen, stalen meubilair en oninkrasbare kunststof’, staat het museum waarin Vliegen graag ronddwaalt. Een schemerig gebouw, waarin Vliegen in een onwezenlijke entourage een man ontdekt, van wie het schedeldak is gelicht zodat de hersens bloot zijn komen te liggen. (p. 24) Dat het griezelig voorval bij Vliegen een schok van herkenning teweegbrengt (p. 27) is begrijpelijk: bij het omspitten en bijstellen van de herinneringen legt hijzelf ook min of meer zijn hersens bloot. Het museum vertegenwoordigt de geest van Vliegen: het is het gebied waarin de herinneringen liggen opgeslagen. Vliegen dwaalt erin rond; hij heeft macht over het museum, zij het niet onbeperkt. Er zijn suppoosten, censors, die een onbelemmerd ronddwalen moeilijk maken. Dat Vliegen als het erop aan komt de collectie van het museum bepaalt, blijkt uit zijn gave de vogels van de schilderijen te verjagen. Terwijl hij een uil op een schilderij staat te bekijken, valt een suppoost hem lastig, en er ontstaat de volgende dialoog: ‘“Meneer Loog,” zei hij overdreven zangerig. “Vliegen,” verbeterde ik giftig, maar ik had al spijt toen ik het nog zei. “Ja, ja,” klonk het sussend, “maar u mag hier nergens aankomen hoor, u verjaagt mij waratje de vogels.”’ (p. 46) De uil heeft inderdaad het als een imperatief uitgesproken ‘Vliegen’ ter harte genomen en is verdwenen. Vliegen gaat bij voorkeur in vermomming naar het museum, een clowneske vertaling van de verscheidenheid aan persoonlijkheden binnen een persoon. Het past bovendien goed bij zijn creatieve aanleg om zich in verschillende rollen in te leven. Maar Vliegen is niet de enige die soms een misleidende gedaante aanneemt. Het personage Bolhaar, de ongunstige vertegenwoordiger van de binnenstad (p. 36), wordt door Vliegen niet herkend, als hij zich in het gehoor van een prediker bevindt, een situatie die wel vaker een onnatuurlijke deugdzaamheid oproept. Bolhaars gezicht is ‘vertrokken van goedheid, bijna mismaakt’. (p. 42) Het verschijnsel van verwisselbare personages treedt eigenlijk al in de eerste alinea's van het boek op, als Vliegen een oom beschrijft: ‘Mijn eerste herinnering aan duiven heb ik te danken aan mijn oom Jan Kanters, dat was geen echte oom, maar een kennis van mijn werkelijke oom Henk, de beroepssergeant, die met dat wonderlijk gegolfde schedeldak.’ (p. 7) Bij eerste lezing lijkt de zin doorzichtig, maar als Vliegen het later over zijn oom heeft, wekt hij een onzekerheid die doet teruggrijpen naar deze zin, en dan blijkt hoe weinig houvast er wordt geboden. Doordat de zinsbouw in het midden laat hoe de verhouding bijstelling-bijvoeglijke bijzin(nen) ligt, en vooral bij welke antecedenten ze aansluiten, ontstaan er verschillende mogelijkheden. Dat de onzekerheid over wie er nu precies beroepssergeant is en/of met een gegolfd schedeldak rondloopt later wordt weggenomen (op p. 14 spreekt Vliegen van ‘mijn oom, een oud-beroepssergeant met een vreemd gedeukt hoofd’) doet weinig af aan de indruk dat beide ooms min of meer op de grote hoop zijn gegooid. Ze kunnen het best beschreven worden als ‘behorend tot een bepaald type’. Afgezien van Loog, is Kaloenke de enige blijvend herkenbare figuur die door Vliegen wordt geïntroduceerd. De eerste ontmoeting wordt overigens nog vaag genoeg gehouden, maar de hinderlijke man door wie Vliegen in het museum wordt achtervolgd, noemt zelf zijn naam. (p. 22) Met zijn ‘brein waarin alle gemiddelden tot één groot gemiddelde zijn teruggebracht’ (p. 30) is Kaloenke de vertegenwoordiger van de fantasielozen, de aangepasten. Hij is een bedreiging voor verbeeldende talenten als Vliegen. De museumstukken, de herinneringen van Vliegen worden kleurloos onder invloed van Kaloenke (p. 18-19); zijn geest wordt gekooid en dit idee wordt zichtbaar gemaakt als Vliegen een duif in een kooi ontmoet. (p. 20) Een voorproefje van de sfeer waarin Loog wordt opgestuwd tot zijn wraakacties tegen Kaloenke, geeft het tafereel waarin Vliegen na aankoop van zijn vermomming terecht komt. Het winkeltje in feestartikelen verwijst impliciet naar een terloopse opmerking van Loog over het naderende carnaval (p. 27), het feest bij uitstek voor rolverwisselingen. De oude verkoopster roept met haar ‘stem als uit een boos kindersprookje’ de gedachte aan een heks op. (p. 41) Zo wordt er soepel geprelu- | |
[pagina 29]
| |
H
deerd op de eigenaardige discussie tussen Bolhaar en de prediker die over de praktijken van zijn heksenmoeder (s)preekt. (p. 34) Als Vliegen door Bolhaar bij de preek wordt betrokken (p. 44), vlucht hij naar zijn museum, waar een suppoost de gelegenheid krijgt de slotwoorden van de ‘inleiding’ uit te spreken: ‘“Het geeft de directie veel zorgen, dat verdwijnen en weer verschijnen, het is als zijn wij opgesloten in een grote macht, die niet zeker meer is van zichzelf en vol vrezen voor het museum.”’ (p. 47) Een afsluiting waarmee de zoektocht door de herinnering waaruit het verhaal over Loog zal ontstaan, treffend is verwoord.
Wraak, bloed, de strijd van de enkeling tegen de geestverstikkende krachten zijn al ruimschoots aangekondigd in de ‘inleiding’. In het verhaal over Loog komt de woede van de enkeling op gang door een draai om de oren, weliswaar slechts door één persoon uitgedeeld, maar dan wel een die het gemiddelde is van alle gemiddelden. Het is de straf die Kaloenke uitdeelt voor het feit dat Loog hem op zijn zwakheid durft te wijzen. (‘“Ik heb je Venus bespied”’ (p. 85)) Met dit eigenaardige voorval wordt het werkelijke, maar veel minder tastbare, conflict tussen Kaloenke en Loog geconcretiseerd. Aangezien er van het impliciete personage aan één punt in het verleden vorm is gegeven, maar aan twee in het heden, wat de driehoek Vliegen-Loog-Quaedvlieghe oplevert, moeten er in Loog zowel eigenschappen van Vliegen als van Quaedvlieghe aanwezig zijn. De moeilijkheden met een type als Kaloenke doen zich voor op het moment dat de Vliegenkant in Loog te veel opvalt. Aan het begin van Loogs carrière als bedrijfsarts gaat er een klacht over hem rond die zijn manier van lopen betreft: ‘Het was, zo zei men, duidelijk aan zijn loop te merken dat hij aan dingen dacht ver, ver buiten het bedrijfsleven, en dat wekte ergernis alom.’ (p. 47-48) Loog laat zich in de verende pas van Kaloenke dwingen (p. 64-65) en in een Vliegeniaans visioen beseft hij wat de consequentie is van deze aanpassing. Hij kijkt de hemel in en ziet het zwerk beledigd door een rokende pijp; enkele duiven zwenken om de aangewezen plaats heen. (p. 65) Een duister beeld, maar Loog begrijpt het teken: ‘Op dat ogenblik wist hij dat zijn leven ondraaglijk was geworden, hij die in een tuin kon staren tot het er ging sneeuwen ook al was het hartje zomer klotste daar voort over betonnen tegels,...’ (p. 65) Loog beperkt zich voorlopig tot een innerlijk verzet tegen zijn onderdrukker, die door Vliegen ‘de metafysische domper zelve’ wordt genoemd (p. 156). Ook zijn oorveeg incasseert Loog zonder verweer. Het gesprek dat hij hierover met Vliegen voert is een kernpassage in het geheel, doordat het Loogs ontwikkeling van begin- tot eindpunt omvat. (p. 85-88) Vliegen heeft door zijn voorsprong in de tijd zijn machteloze woede en schaamte lang genoeg gekoesterd om er onmiddellijk uiting aan te kunnen geven. Met zijn felle reactie op het verslag van Loog, die zijn drift nog niet direct op peil heeft, dwingt Vliegen zijn vroegere ‘ik’ in een heldhaftiger pose. Langzaamaan komt de wraaklust in Loog op gang en ten slotte formuleert hij zelf het eindpunt van zijn ontwikkeling: ‘Hierbij veroordeel ik de heer Kaloenke ter dood. Hij zal te zijner tijd op gruwelijke wijze om het leven worden gebracht. Tegen deze beslissing kan niet in beroep worden gegaan.’ (p. 88) Het antwoord van Vliegen: ‘“Voorlopig zou ik toch mijn excuses maar aanbieden,...”’ (p. 88) verraadt hoe inschikkelijk de nog ongevormde Loog zich in zijn vernederende positie heeft betoond. Hoe dwingend de ontwikkeling van Loog zich zal voltrekken, blijkt uit de onverzettelijkheid waarmee hij, nu zijn woede is gewekt, een compromis afwijst. Vliegen probeert nog een rustpunt in de geest te vinden door de ‘ik’ in het verleden en die in het heden in een comfortabele synthese van geredde eer en berusting onder te brengen. Een duif dwaalt neer uit de lucht, een duif stijgt op uit het water; op het wateroppervlak raken ze elkaar. ‘“En wat mag hiervan de mening zijn?” vroeg Loog.’ En Vliegen antwoordt: ‘“Dat Kaloenke natuurlijk heeft verstaan “ik heb je penis bespied”, dat kan niet anders, je moet daar begrip voor kunnen opbrengen...”’ (p. 88) De poging van Vliegen mislukt: ‘“Duiven dalen niet op het water,” zei Loog nukkig.’ (p. 88) Maar voordat Loog volledig is gevormd, zijn er nog veel schaamtevolle momenten voor Vliegen. Hij merkt bij een bezoek van Loog aan Kaloenke op hoe ‘slaafs’ en ‘onderworpen’ Loog zich gedraagt; een houding die Vliegen ‘niet alleen van buiten, maar ook van binnen’ kent. (p. 91) Zolang Loog de zaak nog niet zelfstandig naar wens kan afhandelen, bestaat er nauwe samenwerking tussen Vliegen en Loog. Het meisje Josientje, dat tijdens een medische keuring door Ka- | |
[pagina 30]
| |
loenke is verkracht, is voorlopig Loogs werktuig. Onder zijn leiding werkt ze toe naar een spectaculaire aanklacht en plein public. (p. 163/p. 165-166) Het ligt voor de hand dat Vliegen over veel krachtiger middelen beschikt. Zoals een schepper betaamt, bezit hij het vermogen zich verschillende gedaanten aan te meten. Hij geeft Loog een paar voorbeelden van zijn verschijningsvormen: jakhals, vliegende vis, antiekhandelaar enz. (p. 78); de vermommingen waarmee hij door het museum van zijn herinneringen loopt, zijn onbeperkt. Hij heeft de gave van het alomtegenwoordig zijn, ook op plaatsen waar hij bij oppervlakkige lezing niet direct wordt herkend. Zo is hij aanwezig bij het sollicitatiegesprek van Loog. Zijn naam blijft ongenoemd, maar niet voor niets heeft Vliegen even te voren breed uitgewijd over zijn voorkomen; hij is tenger en hecht veel waarde aan een verzorgd uiterlijk. (p. 48) De kleding van de magere man die Loog ontvangt, wordt met een aanstekelijk welbehagen beschreven, waarbij veel aandacht uitgaat naar details die de hoge graad van verzorgdheid aangeven. (p. 51) Bovendien gaat er van zijn aanwezigheid zo'n kracht uit dat het winters begint te donkeren in de tuin, terwijl het volop zomer is. (p. 51) De verwantschap met Loog, die zich later in het boek in staat acht het in de zomer te laten sneeuwen, is verklaarbaar doordat de verhouding tussen Loog en Vliegen van dien aard is dat ze af en toe kunnen samenvallen. Terwijl Loogs verzet zich tijdens een etentje met het personeel voorzichtig begint te openbaren door een treiterig flirten met Josientje, is Vliegen, naar zijn zeggen, ook in de buurt. (p. 104) Als het gezelschap daarna op straat loopt, manifesteert Vliegen zich als ‘een aangename man om te zien, recht als een kaars, een gelaat van nobele snit, een goed verzorgde snor,...’, zonder dat Loog hem herkent. (p. 108) Aangezien hij Josientje nogal vrijpostig omhelst, voelt Loog zich gedwongen te protesteren, maar hij staart ‘precies in het omgekeerde van wat de man had gezegd: een baaierd van mogelijkheden, waarmee hij niets wist te doen.’ (p. 109) In zijn positie als herinnerde staat Loog machteloos tegenover de mogelijkheden die Vliegen aan de andere kant van de tijd creëert. Een baaierd van mogelijkheden inderdaad, want er zijn heel wat voorbeelden van verbeeldende kracht waarmee Kaloenke wordt dwarsgezeten. Er worden oude vrouwtjes mishandeld, waarbij er altijd wel iets naar Kaloenke wijst. (p. 60) De vrouw van Kaloenke wordt verkracht maar de politie gelooft haar niet. (p. 60-61) Er wordt haar een heupfractuur aangepraat, doordat Vliegen de pers manipuleert. (p. 95-97) Kaloenke ontvangt anonieme dreigbrieven (p. 61), er worden compromitterende afbeeldingen van hem in omloop gebracht (o.a. p. 117-118). Alles wat Vliegen bedenkt, wordt de waarheid. Ook wat de omringende personages betreft zijn de mogelijkheden onbeperkt. Zoals in de slotalinea van de ‘inleiding’ werd vermeld, is er sprake van een verdwijnen en verschijnen. Zeer concreet is de verdwijning en de terugkeer (maar dan als lijk) van de magazijnbediende Jan Klem (p. 66-67); in de loop van het verhaal doet hij er absoluut niet toe, maar het motief is met hem gegeven en kondigt belangrijker gevallen aan. Er gaan geruchten over de verdwijning van Bolhaar, en er is een moment waarop zelfs Vliegen spoorloos verdwenen lijkt te zijn. (p. 172) Een aantal personages lijdt onder het identiteitsloze waarmee de twee ooms van Vliegen behept waren. Het verst doorgevoerd is dit verschijnsel in de man zonder gezicht (p. 50) en de ‘tweedimensionale’ die ‘door de wereld schuift als een stuk karton’. (p. 85) Maar ook de naam Stortebekers Spingaren waar nauwelijks een personage achter zit (p. 85) en de visser die in de Ziektewet zit en die weer geen naam bezit (p. 67), betreffen figuren zonder karaktertekening. Het is opvallend hoe werkzaam het motief van de verwisselbaarheid is. De identiteitsloze personages wekken gemakkelijk de gedachte: ieder ander in hun plaats is goed. Het zijn bovendien meestal ondergeschikten van Kaloenke, zodat de dovende krachten van deze kleurloze machthebber wel serieus genomen moeten worden. Met de verschillende rollen van Vliegen wordt een tegenovergesteld effect bereikt: hij verkrijgt er juist een grote macht mee, wat een overwinning van de verbeelding betekent. Daarnaast tilt het motief de problematiek rondom Loog op een algemeen geldend niveau; ze wordt als het ware losgemaakt van personen. In de ‘inleiding’ werd er met het verhaal over Socrates al gewezen op de eeuwigheidswaarde van het thema van de enkeling in de geestverstikkende samenleving. Het verhaal over Michael Kohlhaas van Kleist, waarnaar Vliegen verwijst (p. 70), fungeert min of meer als pendant van Loogs Socrates-verhaal. Michael Kohlhaas meende met zijn gevecht tegen het onrecht dat hem was aangedaan, het onrecht in het algemeen te bestrijden. Nadat zijn aanklacht doorI
| |
[pagina 31]
| |
de autoriteiten was genegeerd, nam hij het recht in eigen hand. Ook Kohlhaas werd getroffen door de boemerang toen Maarten Luther, voor wie hij zo'n bewondering had, hem tot symbool van de boze maakte. Het geval Kohlhaas is een belangrijke inspiratiebron voor de vorm van Loogs wraakacties. Loog wendt zich evenals Kohlhaas tot een autoriteit, de paus in dit geval. Hij is dan al ver in de ontwikkeling die Vliegen hem laat doormaken en benadert zijn schepper in creativiteit. Loogs zelfstandigheid is al aangekondigd met de droom waarin hij op zoek is naar het hoofd van Kaloenke, dat, zoals blijkt, voor de madenkweek wordt gebruikt. Hij betrekt Vliegen in zijn nachtmerrie, maar die is niet meer dan een toeschouwer. (p. 111-114) Zoals de uit de vliegeëitjes voortgekomen maden later zullen uitzwermen als zelfstandige vliegen, zo zal ook Loog uiteindelijk van zijn schepper loskomen. Uit Loogs brief aan de paus blijkt dat hij een volledig inzicht heeft gekregen in de vernietigende invloed van Kaloenke. In de beschrijving van zijn tegenstander, waarbij hij hem ‘de metafysische platvis’ noemt, evenaart zijn woordkunst die van Vliegen. (p. 134) Hij heeft het inzicht van de enkeling: de paters die op zijn brief afkomen hebben ‘De beoordeling van de heer Kaloenke door de commissie van bijstand en advies’ op zak, waarin Loogs vijand wordt geprezen als een ‘harde werker, integer en betrouwbaar’. (p. 149) Loog maakt zich op voor de wraak. Als hij Josientje tegen Kaloenke heeft uitgespeeld (p. 165-166) is er een grens bereikt waarboven de verhaalwerkelijkheid steeds fantastischer wordt; zoals er na de ‘inleiding’ een wending plaatsvond, voltrekt zich na deze scène een ommekeer. De begeleider van Loog, Vliegen, wordt vervangen door ‘een wat dikke man met een vreemd hoedje op’. (p. 166) De man, wiens opvallendste eigenschap is dat hij zoveel verschillende gedaanten kan aannemen, wijst Loog op de noodzaak zich van Josientje te ontdoen. Er wordt gesuggereerd dat hij Loog daarbij behulpzaam is: Loog spreekt haar in het park en ziet haar tot zijn verbijstering in een rododendronstruik verdwijnen (p. 171); een eindje verder kijkt een man toe ‘die hij maar vaag herkende uit de fabriek, maar die met zekerheid precies wist wie hij was.’ (p. 172) Een van de vele gedaanten van de dikke man; een man met macht, die kan laten verdwijnen wie hij niet meer gewenst acht en die daarmee een grote gelijkenis vertoont met Vliegen. Hoe serieus moet dan de verdwijning van Vliegen worden genomen, waarin Loog ‘de eerste uitlopers van een langzaam naderbijkomende, vernietigende macht’ bespeurt? (p. 172) Het is waarschijnlijker dat in Vliegen slechts de uiterlijke aanpassing is verdwenen. De dikke man, die ook wel ‘dikke, maar toch wat vermagerde man’ heet (p. 176), heeft het hoedje van Vliegen nog op (p. 166); hij neemt het werk in ‘Uitvaarten’ over van Vliegen (p. 175); hij is een verschijningsvorm van Vliegen. Het wel en niet aanwezig zijn van Vliegen is een beeld dat verschillende kanten uitwijst. Enerzijds wordt zijn schepperstalent uitgebeeld met het alom aanwezig zijn in de afwezigheid; anderzijds wordt met de verdwijning van Vliegen gewezen op de kracht waarmee het produkt van zijn verbeelding, Loog, zijn eigen weg gaat. De vernietigende macht is de machtK
van de verbeelding. De plaats van Josientje, met wie Loog zijn wraak op realistische wijze uitvoerde, wordt ingenomen door een ander die als een heks door de lucht kan vliegen. Loog ontstijgt letterlijk aan alles wat aan de realiteit refereert als hij achter haar aan zweeft (p. 180-182); van Vloog tot Vliegen, de ontwikkeling in de herinnerde tijd heeft zijn eindpunt bereikt. Zo neemt Loog in een bundeling van eerder genoemde beelden het recht in eigen hand. Een leger uit vroeger tijden staat op en trekt al plunderend onder aanvoering van Loog, gelijk Kohlhaas zijn tocht ondernam, achter de vluchtende Kaloenke aan. Carnavalvierders mengen zich door de stoet en onder grote belangstelling wordt Kaloenke opgeknoopt. (p. 187-195) En zoals Loog Josientje aan de kant zette toen hij haar niet meer nodig had, moet hijzelf verdwijnen nu de wraak in de herinnering is voltooid; de boemerang treft hem noodlottig en Vliegen kijkt van een afstand toe. (p. 199-200) Loogs onthoofding is onontkoombaar, want altijd is er nog de werkelijkheid waar de verbeelding niet in past. Als het hoofd van Loog ‘vredig tussen wat weerspiegelde wolkjes’ ligt, zou de ‘kroniekschrijver’ er graag aan hebben toegevoegd: ‘dat daar ook nog een vlucht duiven voorbij trok alsof zijn ziel werd meegenomen naar lichtende diepten, maar dat was niet zo. Dat is nooit zo.’ (p. 200)
Met deze nuchtere slotopmerking moet Quaedvlieghe wel | |
[pagina 32]
| |
zeer ingenomen zijn, tenslotte legt hij in een brief aan Vliegen de nadruk op het belang van een ‘stofwisseling’ met ‘de ons steeds weer corrigerende en immer weer bevruchtende realiteit.’ (p. 70) Daarmee draagt hij bij aan de discussie binnen De oorveeg over hoe aan een grote hoeveelheid materiaal op de meest effectieve wijze vorm kan worden gegeven. Dat er binnen het raamwerk van de herinnering veel mogelijkheden zijn, is duidelijk. In dat verband is de volgende opmerking van Vliegen zeer verhelderend: ‘Het zuiverste herinneren echter is gebonden aan het vergeten; zo overvalt het ons als een godsgeschenk, een openbaring, een scheppen in de dageraad. Dat gebeurt als de herinneringen in ons geloven, als ons te binnen schiet niet wat was, maar wat had kúnnen zijn...’ (p. 72-73) Al heeft Quaedvlieghe de neiging corrigerend op te treden als Vliegen zich te veel verliest in ‘dromerij en herinneringen’ (p. 70), hij ontkent het aantrekkelijke van ‘wat had kúnnen zijn’ niet. In een telefoongesprek met Vliegen zegt hij: ‘“Je brengt wat dingen door elkaar amice, het is zo: als die Loog getrouwd zou zijn... dan zou Bloesem het die vrouw zeker lastig hebben gemaakt, en vaak werpen ook deze mogelijkheden hun schaduw vooruit.”’ (p. 98) Dat er intussen wel degelijk een selectie is gemaakt in de oneindigheid van ‘wat had kunnen zijn’, blijkt juist op die momenten dat wordt genoemd wat niet in het geheel is opgenomen. Het niet bestaande huwelijk van Loog is er al een voorbeeld van, maar er zijn er meer: als Kaloenke naar aanleiding van het persbericht over de gebroken heup van zijn vrouw de politie belt, krijgt hij als antwoord: ‘Wij komen in dit verband niet voor.’ (p. 97) Zo wordt ook het verhaal over wat Loog meemaakt nadat hij is doorgelicht, genegeerd. Omdat er ‘iets niet in orde’ is, wordt hij doorverwezen voor een uitvoeriger onderzoek. Er blijkt niets aan de hand te zijn, maar het ergert Loog dat Vliegen de onzekere tijd tussen de twee medische onderzoeken overslaat: ‘“Dat is maar makkelijk” schreeuwde Loog, opeens pisnijdig, “om alles over te slaan. Ik kon niets oveslaan, moest door iedere minuut persoonlijk heen. Een heel afscheid van de wereld heb ik geleefd, door de hel ben ik gegaan,...”’ (p. 130) Ondertussen zijn Loogs angsten toch nog indringend opgeroepen, maar dat neemt niet weg dat er is gewezen op de noodzaak van selectie, waarbij de creator zijn redenen heeft gehad om deze hoogstpersoonlijke belevenis van Loog ongebruikt te laten. Het subjectieve is alleen van belang als het in een algemeen geldend verband kan worden getild. De nadruk op ‘wat had kunnen zijn, maar niet was’, lijkt in strijd te zijn met de conclusie van Quaedvlieghe en Vliegen dat het ‘tenslotte om de waarheid’ gaat. (p. 100) Deze tegenstelling kan het best worden verklaard aan de hand van Vliegens opmerking: ‘dat het bij een visioen niet zo zeer gaat om wat er wordt gezien als wel om een inzicht.’ (p. 26) Hij vergelijkt een straatscène waarin een verlaten vrouw uiting geeft aan haar wanhoop, met twee van zijn visioenen. Het ene visioen geeft hem inzicht, het andere is zelfs ‘meer dan werkelijk, dat was waar...’; maar: ‘Wat die vrouw op straat betreft dat is weer heel anders, zo iets wordt ook wel herkend, maar veel verder af, het doet ook niet schrikken, maar maakt moedeloos. Het is zo'n gebeurtenis waar de mensen even bij blijven stilstaan, knikken en dan weer verder lopen.’ (p. 26-27) De boodschap is duidelijk: zodra de werkelijkheid op de voet wordt gevolgd, verdwijnt de spanning. Er moeten verbanden worden gelegd die in de realiteit niet aantoonbaar zijn; de waarheid kan alleen met omtrekkende bewegingen onder de aandacht worden gebacht. Alles staat of valt met de vorm.
Er vindt in De oorveeg een versmelting plaats van vorm en inhoud, doordat de structuurmiddelen, de associatieve beelden, voortkomen uit de verbeeldende geest van een van de personages. Ze ontstaan in de herinnering. Herinneren ligt niet ver van dromen af, en, zoals Loog ergens opmerkt: ‘Dromen is vaak net als dichten, (...) er wordt veel overbodigs aangesleept om de droom maar vol te krijgen.’ (p. 162) Juist dat overbodige hangt samen met de aanleg voor verbeelden, voor associëren, en levert een veelheid aan indrukken. Het zijn de toevalligheden die zich tijdens het creëren aandienen en die in een dwingende vorm moeten worden getild. Wanneer Vliegen zijn verhouding met Loog omschrijft als: ‘een boeiend spel van parallellen, spiegelingen, kreeftegangen, antithesen en een zich immer handhavende onverklaarbare rest’ (p. 28), heeft hij daarmee De oorveeg aardig samengevat. De spiegelingen en parallellen zitten besloten in zeer wendbare beelden en brengen eenheid in een veelheid aan stof. Met deze bijzondere vorm eist De oorveeg de aandacht op voor waarheden die moeilijk onder woorden zijn te brengen. Het isolement van de enkeling en zijn wrok tegen een samenleving die hem voortdurend vernedert en belemmert, is een grondmotief dat mogelijkheden biedt voor veel andere thema's. Met sommige motieven zijn antithesen tot een koppel gesmeed: de kracht van de verbeelding roept de onmogelijkheid van een vlucht uit de realiteit op; de strijd tegen het kwaad mondt uit in een wraak die de grenzen van de humaniteit ruimschoots passeert. De oorveeg is een pleidooi voor de verbeeldingskracht van de menselijke geest, die slechts in een enkeling volledig tot ontwikkeling komt. De hiërarchie binnen de groep fantasielozen wordt niet verzwegen, zodat er in zekere zin ook sprake is van maatschappijkritiek, maar de nadruk blijft op het individu liggen. Dankzij het gebruik van een geïmpliceerd personage is het zelfs mogelijk De oorveeg te beschouwen als de weergave van de strijd tussen goed en kwaad, verbeelding en aanpassing in het brein van een enkele persoon. Een persoon met een grote verbeeldingskracht, die gezien de vormdiscussie binnen het boek, zijn invallen zorgvuldig selecteert en rangschikt. Zo kan ook deze roman worden opgevat als een metafoor van het schrijven. |
|