Later, veel later - in Frankrijk, Edine was met Laurent getrouwd, we zaten aan tafel en hadden kikkers gegeten, ‘cuisses de grenouille’, die Edine niet lekker vond, - zei Edine dat de kamptijd de leukste tijd van haar leven geweest was.
‘Je had geen plichten’, zei ik, ‘geen huiswerk. Er was niemand die op je lette. Je deed de hele dag waar je zin in had!’
‘Maar ik zat gevangen, het is toch vreemd. Ik voelde me vrij, vrijer dan ooit in de tijd erna.’
Ik beaamde het, maar Edine keek me oplettend aan, scherpe blik op mij gericht: ‘Jij? Wat weet jij er nog van?’
‘O, niet veel’, zei ik, ‘heel weinig. Ik weet alleen dat ik daar zat bij een muur en dat ik voelde dat er iets op kon houden, en dat dat definitief kon zijn.’
‘Jullie waren bang’, zei Edine, ‘altijd maar bang!’
Ik geloof dat het waar was, ik was bang, al herinner ik me niets bepaalds, niets vastomlijnds.
Voor mij zijn de drie kampjaren net drie minieme fotootjes, die aan het begin van mijn leven thuishoren en waar ik met moeite wezens op onderscheid, die wij dan geweest zouden zijn. Een bizar verhaal van mensen, als mieren, bezig met het verplaatsen van bundeltjes textiel, grijze pakketjes geluidloos verslepend, over harde gelige grond.
Als Louises schriftjes er niet geweest waren, had ik kunnen denken dat het ons nooit werkelijk is overkomen. Er hangt een merkwaardige sfeer om die tijd. Terugdenkend zul je nooit weten of het maart of januari of juli was, omdat er nu eenmaal geen seizoenen waren. De lucht stond hoog, de hemel was geel en hel, de grond zat vol barsten. Je keek naar de lijntjes en de groeven onder je voeten, maar waar we heen liepen, behalve naar het bajemveldje en terug, dat weet ik niet meer. Het laatste kamp moet groot geweest zijn, er moeten veel mensen bij elkaar gezeten hebben. Ik herinner me geen gezichten, behalve van Mama en Edine, Louise en mevrouw Küne. En uit de tijd vlak voor de vrede kan ik me Louises gezicht zelfs niet duidelijk meer voor de geest halen.
Ze moet naast me gezeten hebben op de koffer, die buiten onder het afdak van de loods was neergezet om ons eigen plekje aan te duiden.
Ze las me voor op een nadrukkelijke voorleestoon, die niet alleen voor mij bestemd leek. Het hinderde me, maar ik zei er nooit wat van.
Het laatste kamp heette heel poëtisch: ‘Banju Biru’, wat ‘Blauwe Meren’ betekent. Die meren moest je kunnen zien liggen vanaf een bepaalde plaats in het kamp. We waren van plan er nog eens heen te gaan. Het is er nooit van gekomen.
De dagen vloeiden in elkaar, verkleefden tot een fletse kleurloze stroom.
Ik zat op de koffer en wachtte.
Van heel ver buiten mij, van buiten de muren van het kamp, was het ooit op weg gegaan: een ding dat einde heette, een abstract begrip dat wisselde van vorm. Soms werd het een stofwolk, die zich uitbreidde tot een hete luchtstroom, die ons bereiken zou en ons weg zou vagen... Soms was het een rond wit wolkje aan een hoge blauwe hemel, de vredige hemel van voor de oorlog... Heel plotseling was het zover. De vrede brak uit.
Ik herinner me de lucht nu als blauw.
De Japanse vlag werd neergehaald, de rood-wit-blauwe vlag verscheen boven de omheining uit, wapperde de hele lange dag.
's Avonds laat waste mevrouw Küne mijn voeten. Ze zong erbij, een helder overmoedig geluid: ‘Geen zorgen voor de dag van morgen’.
Op dat moment besefte ik dat de oorlog voorbij was, dat er nieuwe dingen gingen gebeuren: het woordje ‘morgen’ had weer betekenis gekregen.
Ineens zijn de anderen er weer.
Edine die het kamp al uit was geweest en die de opdracht kreeg niet meer weg te gaan. Louise die plotseling een tasje droeg, waar zij dingen in stopte, en die voor het laatst nog een ronde maakte op zoek naar de glazen bol, die toen al een tijdje onvindbaar was. We kregen allebei schoenen met opengeknipte neuzen aan, god-weet waar vandaan.
Mensen kwamen afscheid nemen, vroegen of we het niet gevaarlijk vonden, of we zo wel weg durfden gaan.
De volgende morgen in schemerig licht rolde Mama de matras op en liet hem liggen. Op het donkere hout van de brits zag ik iets blinken, dat zich leek schuil te houden. Een kever misschien?
Het was de presse-papier.
Ik had hem al te pakken. Maar toen Mama zei dat ik hem terug moest leggen - we hadden genoeg te dragen - liet ik hem los.
Het kon me eigenlijk niet meer schelen.
Vanaf dat moment - we verlieten het kamp, we zagen voor het eerst na al die jaren weer de sawah's, bomen, de bergen: een verte waar je heen kon gaan - vanaf toen gebeurden er zoveel dingen, dat het me opnieuw onrustig maakt er aan terug te denken. In mijn herinnering