Jan Kuijper
Wording 25:30
Het laatste sonnet dat ik heb geschreven, en dus het sonnet waarvan ik me nog het beste de wording te binnen kan brengen, is ‘Genesis 25:30’, een sonnet dat begint met de overbekende bijbeltekst ‘Slorpen van dat rode, dat rode daar...’, waarin Ezau zijn gulzigheid naar de schotel linzen die hem zijn eerstgeboorterecht zal kosten tot uitdrukking brengt. Hoewel ik wat de rest betreft een voorkeur voor obscure bijbelplaatsen had getoond (en een beginregel als ‘De nacht komt, wanneer niemand werken kan’ alleen gebruikt had omdat ik in een van mijn ledige uren geen bijbel, en dus louter overbekende bijbelteksten tot mijn beschikking had), toch had ik bij Genesis 25:30 intuïtief het idee dat ik deze schotel niet aan mij moest laten voorbijgaan. Mooi is de regel in ieder geval, en hij is nog mooier als vijfvoetige jambe: de herhaling krijgt een extra functie doordat het eerste ‘rode’, net als ‘Slorpen’, antimetrisch is, terwijl het tweede in het metrum valt; een functie die doet denken aan het oplossen van een dissonant.
Tot zo ver over regel 1, die ik niet zelf heb geschreven. Regel 2 lijkt Ezaus gedachte te willen voltooien. Later blijkt dat niet zo te zijn; voor de lezer is de verrassing hopelijk niet groter dan hij voor mij was. Het ritme heb ik noodgedwongen strak gehouden; als de eerste regel het metrum niet ondubbelzinnig vaststelt, moet de tweede regel het wel doen. Alleen het woordje ‘lief’ krijgt een klein beetje meer nadruk dan normaal.
Regel 3: linzen zijn geen brood, of liever: brood is niet rood, vandaar de associatie met het ‘niet bij brood alleen’. De associatie gaat nog verder: kunnen wij bij brood alleen niet leven, het eeuwige leven kunnen wij, als wij toevallig roomskatholiek zijn, wél bij brood alleen beërven: de wijn, Jezus' bloed, wordt alleen door de priesters gedronken. Het woord ‘mogen’, dat op het eerste gezicht een wens uitdrukt, geeft in tweede instantie dus ook een toestemming aan. De woorden ‘eeuwig leven’ zijn natuurlijk een vertaling van de laatste twee woorden van de spreuk ‘corpus Christi in vitam aeternam’, waarmee de ouwel de gelovigen wordt toegediend.
De rest van het octaaf verwijlt bij hen, wier eeuwig leven niet alleen door brood, maar ook door wijn wordt bewerkstelligd; ook de handeling die een en ander in vlees en bloed verandert, de consecratie, krijgt aandacht, waarbij de eerste drie regels moeten doorklinken, en daarmee een zekere afgunst van de kant van de leek. Ik heb met deze regels kennelijk moeite gehad, want regel 5 en 8 heb ik niet in hun oorspronkelijke vorm gehandhaafd.
Regel 5 luidde eerst:
levend bloed van een dode middelaar,
wat poëtisch niet slecht lijkt, het levende gedeelte is immers antimetrisch en het dode loopt in de pas, maar de inhoud kwam me wat goedkoop paradoxaal voor, en, wat erger is, de tegenstelling tussen dood en leven heb ik niet op een inhoudelijke manier functioneel weten te maken. De dood geschrapt.
Regel 8 heb ik daarentegen om poëtische redenen veranderd:
vol van geheimenis en lijfsgevaar.
zegt immers vrijwel hetzelfde als
schering geheimenis, inslag gevaar.
Maar de laatste lezing is ritmisch krachtiger, terwijl de eerste plastisch twijfelachtig is: een web kan niet met allerlei dingen gevuld zijn als er nog aan geweven wordt. Het web zelf moet het hem dus maar doen.
Het sextet treft de ikfiguur enige tijd later aan, wanneer hij van ‘dat rode’ geslorpt heeft, en hij daar, naar wij mogen veronderstellen, ‘een lief ding’, dus waarschijnlijk het eeuwige leven, voor gegeven heeft. Over de eerste twee regels, die, om de volta nog eens extra te benadrukken, poëtisch wat vlak zijn gehouden (het octaaf is immers, uit een oogpunt van ritmiek beschouwd, uiterst geaccidenteerd), valt in proces-verbaal-verband alleen nog op te merken dat de fraaie kruisstelling (gedronken/vergoten versus handen/lippen) pas achteraf is aangebracht: op de plaats van ‘lippen’ stond eerst ‘kleren’. Je zou kunnen veronderstellen dat een zuiver formele stijlfiguur (allitteratie) spontaner tot stand komt dan een meer inhoudelijke (chiasme).
Het slot van het gedicht heeft mij, als ik op het handschrift mag afgaan, het meeste hoofdbrekens gekost. Regel 12 en 13 luidden oorspronkelijk:
Te middernacht kom ik op 't kerkhof sluipen
om na te gaan of ieder graf gesloten