| |
| |
| |
Ad Zuiderent
Van de plattegrond af
26/7/1983
Hier, tussen de bomen van Haut Bernasse, in de hangmat, moe van de greep op het snoeimes de hele middag, het kappen in de wijngaard van wat uitsteekt, te veel is, hindert de wijn zijn degré te laten halen, nu met uitzicht over heuvels zoals de Toscaanse heten te zijn, terwijl de kinderen een vlinder die niet dood wil in een glas verdrinken, een steentje halen om hem te verzwaren... de tafel wordt onder de bomen gedekt, geroep klinkt uit het zwembad van strobalen en lappen plastic achter het huis... hier en nu reageert mijn onderarm met pijn op de fijnschrijver. Dit moet de verte zijn die inspireert en de pijn doet vergeten, ruim en besloten de coulissen met de tuin, het veld met een achtergelaten bal, de eerste wijngaard, een verborgen weg, opnieuw een wijngaard, en dan laag, diagonaal (als de door populieren omgeven stukjes grond in het Waasland langs de weg van Antwerpen naar Gent), de huizen van Bernasse, verspreid wat bomen eromheen, palen die draden naar de huizen dragen, over het van hier te diepe dal door een stukje bos, daarachter over lichtgroene, stofgele, in heiïge kleuren door donkergroene boombanen doorsneden vlakken, tenslotte naar een toren zelfs of een hogere boom op de laatste heuvel, waarachter het 's avonds laat weerlicht, wij zeggen vanuit de Pyreneeën. Is dit negen uur in de avond, met de thermometer nog op 28 en The Köln Concert uit het raam waarvan de luiken nu openstaan? Ik ga uit de hangmat, het eten sla ik over, de anderen maken nog een wandeling voordat het vandaag te vroege onweer losbarst. Op het tweede wijnveld beneden rijdt nog een trekker rond, er wordt gesproeid tegen schimmel (champignons zijn schimmel?). Wat is er met een avond dat het oosten nog straalt en in het westen drie lampen het hoogste punt van de weg naar Bergerac tegen het donker markeren? Dat hij eerder een vreemd warme ochtend is? Is dit
het moment van Magritte? Een termiet waait als een inktvlek op mijn blad; ik ga het huis in en blijf door de deur de net beschreven strook zien, segment van een kom waarin Haut Bernasse het verhoogde midden en de randen bijna als Hollandse dijken bebouwd. Een tuin is dit. Als die van Lascaux indertijd een flinke tocht hebben gemaakt, moeten zij hier ook gezeten hebben, of iets lager waarschijnlijk, meer beschut tegen de plotselinge windvlagen waarmee een vriendelijke god hen waarschuwde voor de bliksems van zijn onvermijdelijke kwaadaardige metgezel. Een tuin met zo oude geschiedenis, reminiscenties aan landschappen met andere geschiedenissen, vruchtbaar, stil genoeg om elk geluid van betekenis te laten zijn, nu voor het derde jaar achtereen bezocht, als deze een gedicht oplevert, moet daarin voor mijzelf dit alles doorklinken, met geen woord Frans, maar als vanzelf in woorden die er al waren, geleende opschik ogenschijnlijk, maar zich moeiteloos voegend naar het landschap, gezien, gedacht en gevoeld.
| |
4/9/1983
Dit schrijvend dacht ik dat het Haut Bernasse-gedicht nog wel zou komen, maar met de beschrijving van het inspirerende lijkt het gedicht overbodig geworden. Ik eet nu om middernacht cake en drink er de Monbazillac bij uit het beschreven gebied, op Haut Bernasse gebotteld en half onder de vakantiebagage 1100 kilometer naar het noorden vervoerd. Het etiket draagt de rimpels van niet met de theedoek op tijd na het plakken gestreken te zijn. Mijn kennis van dagreizen ver houdt moeiteloos stand op een stormachtige zaterdagavond. Is het de melancholie van het weer die ik schrijvend probeer te ontvluchten? Onweer en regen, storm, ik vertrouw ze niet. Ik hou ze graag ver van mijn deur. Geef mij maar, zo niet die van slank lange haricots verts, de rust van de sperziebonen van Brechjes schooltuin; de verrassing van stukken cake in een blik nu Marijke het weekend weg is. Het groots en meeslepend de stormen weerstaan moet een ander maar doen. Richard Minne en Martinus Nijhoff, zij schreven hun beste gedichten met een tuin in het hoofd. Bij Nijhoff opent de juni-avond een hoog licht; dat zijn woorden die zo klinken als een beeld dat stand houdt. ‘Tuinfeesten’ heten zijn gedichten; die van Minne ‘Hoveniersgedichten’. Uit het hoofd schrijf ik Minne na:
Nu zoek ik bij mijn peeën
Een omheind streepken aarde
| |
| |
Het heeft nog heel wat gedichten geduurd, voordat ik doorhad dat dit het motto zou moeten worden van mijn volgende bundel. Het schrijven daarvan begon met een gedicht dat ik ‘Besluit’ noemde, en dat hetzelfde beginwoord had als het eerste gedicht van mijn vorige bundel: ‘terug’:
Terug ben ik bij vroeger, bij de boom:
de rhododendron bloeit; straks ben ik jarig.
In een volgend gedicht...
| |
5/10/1983
Rationalisaties = hoe hoort het eigenlijk?
Emotionalisering = hoe is het eigenlijk?
Een gedicht wil het laatste zijn; dit dagboek ontkomt niet aan het eerste.
| |
6/10/1983
Ik draai om de tuin heen, in sferen, in associaties. Maar waar het om gaat, is dat achter ons huis een tuin ligt van zes meter breed en acht meter diep; er is geen pad achterom - dus de tuin is een onoverdekt verlengstuk van het huis, een verblijfplaats voor mooie dagen.
Vier jaar geleden hebben wij rigoureus in die verblijfplaats huisgehouden. Er was een verhoogd terras van zo'n anderhalve meter diep, daarachter lag een vierkant gazon met een planten- en heesterrand eromheen. Hoe mooi de zomerochtenden ook konden zijn, vóór tweeën was het gras altijd nog te nat om erop te zitten en het terras te weinig tuin (zandbak erop, vuilnisbak). Pas om een uur of twee kon de zon het
gras laten drogen. In najaar en winter stond water achterin; soms lag het hele gazon te verrotten. Wij bleven dan binnen en hoopten op sneeuw en vorst. De tuin was onbruikbaar als kamer, zoals de kelder in die seizoenen meestal onbruikbaar werd als berging. Wij woonden boven het water en keken er achter op uit. Grond voldoende, lijkt mij, voor ons om te denken dat niets ooit droog en vast en behoorlijk begaanbaar zou worden.
Hoeveel kruiwagens zand en aarde wij het huis door gereden hebben, weet ik niet meer, maar in twee weken tijd lag onze tuin twintig centimeter hoger dan die van de buren. Met een vriend die tuinen ontwerpt uit liefhebberij, hebben wij het vierkantige tuintje omgebouwd tot een cirkelvormig pad waarvanaf elke plant te bereiken valt, een pad dat langzaam oploopt om het water, mocht het komen - en soms met bakken uit de lucht - in de hoek te dwingen waar het wegstroomt, onder bielzen, in de grond. Met de beweging van de ronding mee staat er een taxushaag, een schuurtje en de rhododendron, die verplaatst is voor het licht. Ook meidoorn, berberis, jasmijn, hortensia en klimop zijn gebleven, maar verder zijn haast alle planten nieuw. Planten waarvan ik wel gehoord had, maar alleen als namen; bodembedekkers en opschieters in een licht oplopend halfrond perk en rond het pad. De bijgeleverde plattegrond, met kleuren, namen, hangt sinds die tijd bij de achterdeur. Wat groeit? Wat leeft en bloeit? Hoe is de loop van de geschiedenis? De plattegrond maakte mij vertrouwd met de gang van de natuur achter het huis. En in vrij korte tijd kwamen de woorden van de plattegrond in mijn gedichten terecht. Achter het huis groeit immers wat ik zelf gewild heb, en niet meer het naamloze restant van vorige bewoners. Ik heb er de geschiedenis opnieuw laten beginnen en ben zo met dit klein deel van de natuur in evenwicht gekomen. Ik laat de woorden ‘tuin’ en ‘rhododendron’, ‘knoppen’ en ‘jasmijn’ in mijn gedichten toe. De klimop, de campanula's, de zonnebloem van vorig jaar, zij hebben hun plaats in een gedicht gekregen. Zij horen bij mijn zelfbedachte landschap, zoals de fiets in vroegere gedichten. Toen ik onlangs herlas - een uitspraak van Bert Schierbeek - ‘We hebben veel moeite moeten doen om een goed ingerichte achtertuin te
krijgen, met een leuke lampion en een aardig tuinhuisje en vinden dat we daar best lekker zitten. Maar ik geloof niet dat het daarbij moet ophouden: je kan niet zeggen dat die tuin dan maar je enige wereldje is’ (Hollands Diep, 5/6/1976), toen wist ik zeker dat ik minstens één gedicht moest maken waarin geluksgevoelens om de achtertuin met maar één pad een vorm moesten krijgen. Bert Schierbeek wou de paden op om buiten de tuin te raken, ik wou hem overtroeven met de notedop van 't ene pad. Het gedicht ‘Tuinpad’ dus. En eindelijk kon ik mijn bewondering voor de korte gedichten van Richard Minne ook kwijt, zonder ze kaal te citeren als motto voor mijn bundel. Ik weet nu ook dat de nieuwe bundel Natuurlijk evenwicht zal gaan heten; gisteren besloten. Soms word ik haast beroerd
| |
| |
van geluk. Dood en leven, geschiedenis en tijdloosheid, verval en vorm, het zouden natuurlijk net zo goed plantennamen hebben kunnen zijn. De hof van Eden en de tuin der Hesperiden liggen om de hoek.
| |
7/10/1983
En de woorden ervoor? Of is dat ook een plantennaam?
Net als dit dagboek zijn ze gekomen op een ongezocht ogenblik, in een periode dat ik ongeveer elke twee weken een gedicht schreef. De bundel was vrijwel klaar; wilde een gedicht er dus nog in meekunnen, dan moest het zich snel aandienen. Zelden ben ik zo produktief geweest als afgelopen voorjaar: een stuk of twaalf gedichten in ruim twintig weken. Omdat ik twee jaar geleden tegen Martin Ros had gezegd dat hij voor de voorjaarsaanbieding 1984 op mij kon rekenen? Het lijkt er bijna op. Maar als iemand mij zegt dat het de stand van de sterren was, vind ik het ook goed. Het zijn verklaringen waaraan je niets hebt, omdat geen enkele toekomst erdoor verzekerd wordt. Bij geen enkel gedicht dat ik ga schrijven, weet ik op voorhand of het ergens op zal gaan lijken. Bij geen enkele routine weet ik hoelang ik daarvan zal profiteren. (‘Geen enkele?’ ‘Geen enkele.’). Er was, als ik het me goed herinner, nog een heel ander begin dan dat van de achtertuin en het binnenpad. Ik zocht naar een titel voor de bundel, had er zeker al twintig verworpen. Maar de definitieve zou zijn: Het binnenpad rond. Zo'n titel is er eerst, pas daarna de vraag wat die betekent. O, ik had genoeg verklaringen: het tuinpad is rond, ik maak een rondje over het tuinpad, ik snijd een deel af door op mijn rondje via het binnenpad te gaan (alsof er een andere mogelijkheid was), en het echte binnenpad zit natuurlijk in mij: de tuin, dat ben ik. Het binnenpad rond was een titel, waarin alledaagse woorden het onmogelijke waarmaakten - ik fiets over de Rooseveltlaan en denk aan de kwadratuur van de cirkel (zo gaat dat bij een dichter), ik was aan het gedicht ‘Binnenpad’ bezig, en dat moest ter verklaring van de titel het middelste gedicht van de bundel worden. Ongeveer ter hoogte van Joachimsthal en de rai dient zich de vraag aan naar het
verschil tussen een anamorfose en de cirkelkwadratuur, en tegelijk het antwoord. ‘Anamorfose van een streepje grond’; dat moest de middelste regel van het middelste gedicht worden. Wat er verder gebeurd is, weet ik niet meer, maar toen ik bijkwam, beviel het woord ‘anamorfose’ mij niet; het is te weinig bekend, en wie het wel kent, denkt aan de tentoonstelling van een aantal jaren geleden; die heb ik niet gezien. Daarnaast moest Marijke onherstelbaar denken aan het Braamstruikse Binnenpad uit de Fabeltjeskrant, waardoor de titel de belachelijkheid kreeg van zijn verworpen voorgangers. ‘Tuinpad’; voor het gedicht kon dat wel, voor de bundel niet.
En zo, dames en heren, ontstaat een gedicht. Veel heb ik u niet kunnen zeggen, veel is mijzelf inmiddels onduidelijk. Soms weet ik maar één ding meer: dat het gedicht op papier is gekomen, toen ik achter mijn bureau zat, een paar meter hoger dan de tuin. Veel dichter kom ik er niet bij.
| |
14/10/1983
Het middelpunt. Maar voor het laatst bewaard. Heb ik de bundel aan het eind een hart gegeven? Een motto als gedicht, maar niet aan het begin.
Pas na zo'n twaalf gedichten over de tuin kon ik de kale feiten aan: een achtertuin van zes bij acht, een rond pad en diagonale bielzen die hier en daar wat ophogen. Daar draait het om, daaruit komt alles voort. Ergens in de bundel moest dat toch gezegd worden. Maar die nuchterheid mocht niet de eerste toon zetten; het slotaccoord evenmin. Ik denk dat zij dan te sterk zou resoneren bij de lezer die van voor naar achter leest (en dat moet bij een dichtbundel net zo goed als bij een roman, althans in eerste instantie). Ik heb liever dat iemand die na zestien gedichten bij ‘Tuinpad’ arriveert, denkt: ‘Ik had die toon al wel vermoed: zoveel verlangen, bedwongen melancholie, en gedachten over mythen, verbeelding en vergeten zijn alleen maar mogelijk als je één vast punt hebt dat je nuchterheid op peil houdt.’ En bij het lezen van de volgende zestien kan die opzettelijke nuchterheid weer in de juiste klankverhouding komen met de rest. Kennelijk heb ik érgens het zinnetje ‘En dat is dat’ kwijtgewild, en ‘Dit is het’, en moesten de liefde en de liefste zonder omhaal in het zonnetje worden gezet. In het midden dus, als het keerpunt in een marathon, de ravitaillering in een wielerrace.
Tuinpad
De paden op! Welja, dat ene pad
dat heel de tuin bestrijkt: het rondje
binnendoor. Diagonale bielzen
hogen hier en daar wat op. En dat is dat.
Wat heb je met me voor dat wij hier gaan?
Een achtertuin van zes bij acht, een spoor
van slakken, minder dan een blokje om.
Jij zegt: ‘Dit is het binnenpad.’ Volstaat
het schijnbaar vierkant van een streepje grond
of zoek je van de cirkel het kwadraat?
Eens ging de ondergang met paard en kar
de wereld door; dat hebben we gehad.
Nu blijf ik vlak bij huis, en noem je schat.
Dit is het. Naar bielzen loopt het pad
licht omhoog. Daar blijft de zon wat langer
voor hij ondergaat. Ik heb je lief, zo lief.
In 't groen draagt dit de waarde van een daad.
|
|