| |
| |
| |
[1982/6]
Frans Kellendonk
Tsunami
1
Tijdens die drie verloren dagen hadden ze de speelruimte van het toeval ingeperkt waar ze konden, maar toen ze elkaar tenslotte tegen het lijf liepen gebeurde dat toch nog bij toeval. Zij had haar reistas alvast weggesloten in een locker op het busstation en het kaartje voor San Diego zat al in haar portemonnee. Dat ze die middag over Embarcadero kuierde was uitsluitend om de tijd te doden, alleen omdat haar bus pas om vier vuur zou vertrekken en ze haar hotelkamer vóór enen had moeten ontruimen. Voor zover ze hem nog had gezocht was dat een dwaas overbodig zoeken geweest, uit gewoonte.
Het duurde eventjes voor hij haar zag. Een paraplu hing aan zijn onderarm, hij hield een boek in zijn hand geklemd en iets schever, schichtiger, iets ouder en grauwer dan in haar herinnering, maar volkomen authentiek, liep hij over het trottoir. Hij liep zoals hij altijd liep, wat zigzaggend, alsof de mogelijkheid dat ze elkaar zouden missen nog volop bestond, de schouders een beetje opgetrokken. Met opgetrokken schouders - bij die ineens weer overbekende tic snapte ze al niet meer hoe ze hem in wel honderd anderen herkend kon hebben. Ze stak een arm naar hem op, een loodzware arm die veel te traag omhoogkwam.
Hoe begroet je elkaar in zo'n geval? Kreten van verrassing of een omhelzing waren ondenkbaar geworden. Het kwam tot een mislukte kus, een schampen van droge lippen, en vervolgens sprakeloosheid. Steeds holler door de wegvloeiende spanningen liepen ze naast elkaar voort, sprakeloos. Pas toen ze in een koffiehuis zaten durfde ze hem goed aan te kijken. Hij was bleek, zag ze, er waren kloven in zijn lippen gevallen, en dat gaf haar weer wat moed, want het was duidelijk dat hij ook had gezocht, misschien wel even ontredderd was geweest als zij. Toen ze begonnen te praten, of liever: geluiden te maken elkaar (ze zeiden: ‘Gôh, ik had er niet meer op gerekend’ en: ‘Hoe gaat het nou?’) klonken hun stemmen van heel ver. Er was die afstand van anderhalf jaar natuurlijk, en daar kwam nog het verschil bij dat de afgelopen dagen hadden gemaakt.
Ze vielen elkaar ongewild in de rede. Luisterden niet. Zwegen te lang. Maar dat was allemaal niet meer dan de naschok. Toen ze het koffiehuis verlieten was de grond onder hun voeten weer tot bedaren gekomen en zij besefte toen nauwelijks meer dat ze op andere aarde stond dan hij, dat ze zich aan weerszijden van een breuklijn bevonden, een stukje verder van elkaar dan vroeger. Ze haalde haar tas op van het Greyhoundstation en trok in op zijn hotelkamer. 's Avonds gingen ze naar de opera, zoals ze zo vaak hadden gedaan in de tijd dat ze getrouwd waren. Er werd een vroege opera van Donizetti opgevoerd, zijn zevenentwintigste pas, een farza, waarin de figuren elkaar telkens op ongelegen momenten voor de voeten liepen. Ze dommelde tijdens de voorstelling een paar keer weg tegen zijn schouder. De daaropvolgende dagen lieten ze elkaar twee verschillende steden zien die allebei San Francisco heetten.
Later zou ze een poging doen om hem te vertellen wat er met haar gebeurd was, in die drie dagen dat ze naar hem had gezocht. Ze zaten in het Japan Center, in een restaurant dat Yokohama heette, en ze had eindelijk weer iets warms gegeten. Wat ze zei kwam haarzelf ook onwezenlijk voor nu haar bloed niet meer zo schraal was. Haar woorden galmden in haar eigen oren; ze was er nog niet aan gewend dat er iemand naar haar luisterde. Ze zei:
‘Het wil me maar niet uit mijn hoofd dat er hier weer een aardbeving zal komen. Ik denk daar steeds aan. Tafels die over de vloer dansen. Mensen worden misselijk en gek van angst, vluchten de straat op. Er breken branden uit. Ontploffingen. Misschien komt er weer net zo'n vuurzee als in 1906. Gezinnen tussen hun huisraad
| |
| |
midden op de openbare weg. Ik herinner me ergens gelezen te hebben dat onze beschaving niet meer is dan een gammele brug, een gammele brug boven een gapende afgrond. Toen ik dat las moest ik lachen. Ik zag de man die dat beweerde helemaal voor me - zijn lederen clubfauteuil, zijn glaasje port... de sigaar op zijn wijsvinger,’ zei ze, juist toen haar voormalige echtgenoot een sigaartje tussen zijn vochtige lippen rolde. Ze besloot, aarzelend, boos omdat ze alleen in gelijkenissen had gesproken: ‘Maar hier kan ik me zo'n pessimisme heel goed indenken.’
Hij glimlachte in zichzelf. Hij verzekerde haar dat een ramp als toen niet meer zou voorkomen. ‘Die houten huizen waar de mensen hier in wonen kunnen heel wat hebben. Grote gebouwen zijn nu schokbestendig. Gasen waterleidingen zijn horizontaal verstevigd.’ Het was haar eigen schuld dat hij nu de man van de wereld kon uithangen. Hij zoog vuur door zijn sigaartje en gooide de lucifer brandend in de asbak. ‘Ik sprak laatst iemand die bij de aardbeving van Napels was, eerverleden jaar november. De schokken begonnen daar om tien over halfacht 's avonds. Een paar seconden lang ging de aarde op en neer, en na een korte pauze kwamen de schokken in lange golven. Dat duurde een minuut. De mensen vluchtten de parken in en toen het voorbij was hadden ze niks geen behoefte om thuis te gaan kijken, ze wachtten een vol uur voor ze naar huis gingen. Iedereen was na afloop botergeil - vind je dat niet merkwaardig? En nog gekker: precies een week later, om tien minuten over halfacht, kwamen alle Napolitanen uit zichzelf de straat op, als op een afgesproken teken.’
Wat interessant, had ze moeten zeggen. Dat zo'n ramp toch een band schept... Maar ze trok wit weg van woede en riep veel te hard: ‘Belachelijk! Tien minuten over halfacht! Dacht je echt dat ik zoiets zou geloven? Je weet niet eens waarover je praat. Ik ben geen kind meer!’ Een halfuur daarvoor had hij haar verteld dat ze niets was veranderd. Nu kende hij haar niet meer terug. ‘Wat heb je?’
Maar ze zei: ‘Niets.’ Ze zei niets. De vrouw met wie hij zeven jaar getrouwd was geweest keek naar hem zonder hem aan te kijken, alsof hij een oude foto was.
| |
2
Zij werkte sinds anderhalf jaar in de Verenigde Staten, in Wisconsin. Om nog preciezer te zijn: in het plaatsje Nicolet, ‘inc. 1870. pop, 3,131’, waar ze docente was aan een instituut voor hoger onderwijs, het College of St. Scholastica. Hij was in zaken (‘Een zakenman?’ had haar vader, zelf in zaken, haar tien jaar daarvoor al gewaarschuwd - ‘ik weet wel prettiger manieren om ongelukkig te worden’) en het was voor zaken dat hij in Syracuse N.Y. moest zijn; aan dat bezoek zou hij dan een paar dagen Californië vastknopen. Ze waren getrouwd toen zij veel te jong was, net twintig, en na zeven steeds magerder jaren maar weer gescheiden. Ze wist dat er indertijd voor hun scheiding redenen genoeg waren geweest, maar in Amerika was ze die vrijwel allemaal vergeten. De redenen die haar nog bijstonden vond ze nu te kinderachtig voor woorden. Het was op haar aandringen dat hun Californische vakantie, waar hij aan het eind van de zes brieven die ze van hem had mogen ontvangen telkens vrijblijvend op had gezinspeeld, als een soort teken van onverminderde hoogachting, nu toch zijn beslag had gekregen.
Dat er iets zou misgaan, daarop was ze voorbereid geweest. Ze was op alles voorbereid geweest. Die laatste week in Wisconsin was het een heksenketel in haar maag, grote bellen die barstten en waaruit dan een wolk van misselijkheid opsteeg. Ze had gemeend dat ze verdraagzamer was geworden, beter tegen hem was opgewassen, maar dat was haar tegengevallen. Toen hij haar, twee dagen voor haar vertrek, in plaats van op te bellen of een brief te schrijven, een telegram stuurde, kwamen flarden van oude ruzies terug en daarmee ook, pijnlijk intact, die redenen voor hun scheiding. ‘Aankomst 15 maart, 23.55 u., vlucht cl 229, Oakland Airport.’ Een onbekend vliegveld. Een idioot tijdstip. Had je niet een béétje meer rekening kunnen houden ...
Ze was onverstandig geweest om Praxedis, haar sectiehoofd, over het aanstaande rendez-vous te vertellen. Lang geleden, in Chicago, had Praxedis blonde krullen gehad en Estelle Hirschbach geheten. Had ze haar mond maar gehouden. De non had haar bloedeloze handen weggestopt onder haar scapulier en gezegd: ‘Pas op voor de iden van maart. Je weet wat er toen met Julius Caesar is gebeurd.’
St. Scholastica was een Liberal Arts College voor rooms-katholieke dochters. De vijftien gebouwen stonden op een vroeger onooglijk stukje prairie, nu, na drieënzeventig jaar noest zaaien, wieden en maaien, een fraai verschiet van geterrasseerde gazons. Het liefst had ze hem daar ontvangen. Dit is zo'n beetje mijn leven tegenwoordig. Ze zou hem hebben rondgeleid door Fontevrault Hall, waar ze haar kantoortje had. Deze bouwstijl heet University Gothic. In de gangen zouden ze nieuwsgierig zijn toegeknikt door de benedictinessen, witte gezichten dobberend op golvende habijten. Natuurlijk we- | |
| |
ten ze van mijn scheiding. Maar we zijn toch nooit voor de kerk getrouwd? Daarom zijn ze voor mij net zo aardig als voor elke andere hoer.
Het ging haar niet slecht, daar in Wisconsin. Ze kon zichzelf voor het eerst van haar leven mooi vinden. Uit het meisje dat ze dertig jaar lang donzig en onbestemd was gebleven had zich eindelijk een vrouw bevrijd. Een wat strakke vrouw misschien, maar wel een met wat ze hier ‘a lot of class’ noemden. Haar studentes droegen haar op handen omdat ze, anders dan de schoolfrikkerige nonnen, met haar kennis wist te spelen en daarbij een bron van wetenswaardigheden was over die elegante oude wereld, waar niet werd gesnoept, corduroy broeken uit den boze waren (‘You're quite right, Tracey. It never gets this cold in Europe’) en de vrouwen duidelijk articuleerden en om de andere dag heur haar wasten. ‘Professor’ noemden ze haar. Amper zevenhonderd dollar per maand, meer betekent ‘professor’ hier echt niet. Maar ze zou hem getoond hebben dat het wel degelijk meer betekende: een plaats, waardering, een leven. En wanneer hij dat gezien zou hebben, wie weet zou ze het dan ook zelf weer zien, want ze was intussen danig uitgekeken op St. Scholastica.
Maar hij zou algauw gemerkt hebben dat ze er wat vereenzaamd was. Zelf had ze het pas gemerkt aan het soort mannen dat koppig haar gezelschap bleef zoeken. Ongelukkig getrouwde mannen. Ze roken het aan haar, ze hadden er een speciaal zintuig voor. Timide jongens die bij haar wél durfden. Dove Dick Blumenfeld, die ieder weekeinde overkwam uit Madison, zogenaamd voor zijn moeder. Jim Hanlon die haar nooit zijn liefde had hoeven verklaren omdat zijn plastic hartkleppen zo ratelden wanneer hij in haar buurt was.
Toen ze wegging had er op de fraaie gazons nog een halve meter sneeuw gelegen. Ze had hem niet eens durven vragen om naar Nicolet te komen.
| |
3
Op de vijftiende was ze 's middags om twee uur in San Francisco gearriveerd en al tegen vieren had ze, niet ver van Union Square, een aardig hotel gevonden. Het had iets van een posada, met betegelde binnenplaats. Ze had de receptionist gezegd dat ze die avond haar echtgenoot verwachtte en, op de vraag voor hoe lang ze de kamer wenste, dat ze minstens drie dagen zouden blijven. Boven de wastafel stonden twee glazen, gesteriliseerd en vacuüm verpakt, ‘for your protection’. Ze had een fles wijn gekocht en een kurketrekker, kaas, crackers, olijven en een bosje bloemen en had dat alles op de kaptafel gezet, de bloemen in een van de glazen, recht voor de spiegel, zodat het meer en feestelijker zou lijken.
Die voorbereidingen hadden haar gerustgesteld. 's Avonds in de ondergrondse merkte ze dat het geborrel in haar maag was opgehouden, en ze was niet meer zo wankelmoedig. Ze voelde een ijle, geleidelijk stijgende opwinding, alsof ze een bruid was en op weg naar de kerk. Oakland, 12th St., overstappen op de Fremontlijn. Ze hield van metro's, ze waren zo efficiënt en geruisloos. Omdat ze nu onderweg was naar hun afspraak, was hun hereniging al een halve werkelijkheid, en dat het steeds stiller werd in de trein, en ze niemand zag die reisbagage bij zich had, daaruit hoefde ze niets af te leiden. Toen ze was uitgestapt bij Coliseum voerde een blauwe verflijn op de stationsvloer haar naar een bushalte. Ze was de enige die daar stond te wachten. Kwart voor elf. En vervolgens de enige passagier in het schuttlebusje, bestuurd door een norse geüniformeerde vrouw die haar nog net wilde vertellen dat er na middernacht geen treinen meer gingen en dus ook geen busjes. Ze werd afgezet bij de oprit naar het vliegveld, niet bij de terminal, zodat ze tien minuten moest lopen in de richting van rode neonletters die steeds duidelijker (haar bril nam ze alleen mee naar de bioskoop of als ze moest rijden) Oakland Military Airport spelden. Ze wenste daar vooralsnog niets van te denken. Ze was een uur te vroeg.
In de aankomsthal trok ze haar blouse, voor twee dollar gekocht in een winkel van het Leger des Heils, wat losser uit de ceintuur. Ze zag er echt veel beter uit dan ooit. Ze had meer kleur dan vroeger, was zelfs al gebruind. Ze hoefde alleen haar blondverschoten wenkbrauwen een beetje aan te zetten. Dag jongen! Wat ben ik blij dat je er bent! Haar wangen gloeiden, ze had zeker koorts. En zie je wel, ze had groot gelijk gehad zich geen zorgen te maken over dat ‘military’, want er was een lange rij vertegenwoordigingen van burgerluchtvaartmaatschappijen. Die waren echter allemaal gesloten.
Ze haalde het telegram nog maar eens uit haar tas: cl 229. Wat zou cl betekenen? De inlichtingenkiosk voor burgers was ook al dicht; die voor militairen niet, maar de man daar had geen flauw idee. Wel wist hij dat de laatste vlucht van die dag een uur daarvoor was geland en dat er pas om zes uur de volgende ochtend weer een vliegtuig werd verwacht. Ze wandelde de balies langs en zag op een monitor dat een vlucht cal 229 om tien uur uit Toronto was aangekomen. Tien uur was geen 23.55 u., cal was niet precies cl, Toronto - Toronto zou eigenlijk best kunnen en 229 was onloochenbaar 229.
| |
| |
Konden er echt zoveel fouten in een telegram zitten? Of als die gegevens wel klopten, konden er dan zoveel ook op een andere manier kloppen? Daar, voor die monitor, beet de twijfel na lang roerloos loeren eindelijk toe. Ik heb precies gedaan wat je hebt gevraagd - kijk dan zelf, hier is dat vod dat je me gestuurd hebt.
Tot vijf minuten voor middernacht wist ze zich op te houden in de gedachteloosheid die ligt tussen hoop en vrees. Het was gaan regenen, een vette plensbui. Alles was zwart buiten, twee gele taxi's uitgezonderd die het licht van de terminal vingen. Ze had honger. Een zelfbedieningsrestaurant was open gebleven, naar het leek speciaal voor haar, want er zat niemand. Bij elk gerecht dat ze onder de vitrine zag dampen terwijl ze er met haar blad langs schoof dacht ze: Nee, dit lijkt maar op voedsel, dit kun je niet eten - en tenslotte nam ze alleen een kop koffie. Ze vond een rondslingerende San Francisco Chronicle en streek die glad op haar tafeltje. Een jongen, Wayne heette hij, achttien jaar oud, had de politie de plek aangewezen waar hij het lijk van een vrouw had begraven. Een dag later had hij opgeknopt in zijn cel gehangen. Er stond een foto bij: een in touwen gesnoerd pakket dat half uit de grond stak en een paar
Stonehenge (foto Theo Baart)
meter verder de jongen, met afgewend hoofd, bijtend op zijn vingertoppen. Ze keek naar haar eigen vingertoppen: ze waren groezelig geworden door het strijken over de krant en ze maakte ze schoon met een servetje en wat speeksel. Toen vlucht cl 229 aanstonds zou landen in een wereld waarin alles volgens afspraak verliep, stelde ze zich op bij de passagiersuitgang.
Terwijl ze voor die gaping heen en weer drentelde kwam er een herinnering aan haar ex-echtgenoot bij haar boven. Hij zat te telefoneren en draaide een verkeerd nummer. Het stond boven of onder het nummer dat hij in zijn adresboekje had opgezocht. Hij verontschuldigde zich uitvoerig en, hoe beledigend het ook moest zijn voor de ander om slechts per ongeluk te zijn opgebeld, er ontspon zich een lang gesprek. Jaren werden ingehaald. Een eetafspraak, een kostelijke avond, een hernieuwde vriendschap waren het gevolg. Zoiets zou haar nooit overkomen.
Ze spiedde blozend om zich heen of er soms iemand naar haar keek. Ze had hem zien komen, eindelijk, met gespreide armen en een brede glimlach, in slow motion vanwege de parachute die hij met zich meezeulde. Ze was dat drogbeeld tot halverwege de gang tegemoetge- | |
| |
rend. Afspraak moet thans binnen 1 × 1 kwartier worden nagekomen. Indien u hieraan niet voldoet, stellen wij u nu voor alsdan in gebreke met alle daaraan voor u verbonden gevolgen...
Dat kwartier verstreek. Ze nam plaats op een van de polyester zitmeubels in de hal, onder zwijgende luidsprekers, en ging daar door met wachten. Om, mocht dat ooit nodig zijn, te kunnen zeggen: Het is geen kwestie van vijf minuten geweest, ik heb me ruimschoots aan onze afspraak gehouden. Uit ongeloof. Om zich ervan te vergewissen of haar contract met de rest van de mensheid inderdaad was opgezegd.
Een jonge, goed geklede vrouw kwam voor haar staan en overhandigde haar een kaartje. De tekst luidde: ‘I am a deaf-and-dumb mother of three. Please help me support my family.’ Ze gaf de vrouw een dollar en zei vriendelijk: ‘Heel wat moeders zouden u benijden.’
Een zwarte schoonmaker honoreerde zijn arbeidsovereen komst door stipt elk kwartier bij haar langs te sjokken, uit een staander naast haar een blinkend schone asbak te pakken en deze om te keren boven een canvas zak die om een beugel aan zijn karretje was gespannen. Om één uur rende ze door de regen naar de taxistandplaats. Een chauffeur die onder de overkapping stond te lummelen, even misplaatst als zijzelf, wist haar te vertellen dat een rit naar San Francisco zo'n vijfentwintig dollar zou kosten. Ze duimde snel door haar portemonnee. Waarschijnlijk zou ze net iets te kort komen, zag ze, en ze vroeg of hij geen bedrag vooruit wilde. Nee, ze moest de meterprijs betalen. Terwijl de taxi door de halmen water maaide die op het wegdek groeiden, hoorde ze zichzelf praten. Ze probeerde opgewekt te klinken, maar haar stem was zompig van tranen. Ze geneerde zich voor haar gekakel; ze was bang dat ze zou gaan huilen; het gezicht van de chauffeur zwol op van verlegenheid en ergernis (wat gaat mij dat aan? waarom moet ik hiernaar luisteren?); en toch lukte het haar niet om haar mond te houden, ze praatte maar door over haar warhoofdige, kinderlijke, onbetrouwbare, onbereikbare, gewezen man.
Aan het eind van Oakland Bay Bridge was de chauffeur linksaf geslagen en hij koerste nu stapvoets in zuidelijke richting over Mission Street. Toen ze bij 16th Street waren vroeg ze hem waar hij heen ging. Hij haalde zijn schouders op - ‘Dunno.’ Hij reed nooit in San Francisco, zei hij.
‘Ik moet naar Sutter Street. U weet toch wel waar Sutter Street is?’
‘Not my territory.’
‘Turn round, go back!’
Er klonk een paniek in haar stem die ze tot haar verbazing geheel niet voelde. De meter wees inmiddels achtentwintig dollar aan. De chauffeur reed dezelfde weg terug, even langzaam en aarzelend. Hij had zijn raampje opengedraaid en speurde naar andere taxi's. De regen was opgehouden. Op het moment dat de meter op dertig dollar sprong gaf ze hem twee biljetten van tien dollar. ‘Laat me eruit,’ zei ze.
‘No way, lady - you owe me ten dollars.’
Maar hij durfde haar niet tegen te houden toen ze toch uitstapte, kennelijk beducht voor de hysterie die steeds bij haar op de loer had gelegen. Ze wist dat ze nog maar een paar blokken van haar hotel af was. Het was stil op straat, behalve waar gootwater door de putjes klaterde. Het asfalt, de huizen geurden, als planten. Ze werd ingehaald door de taxi. ‘You bitch!’ schreeuwde de chauffeur haar na. Het woord kreeg een rare staart door de snelheid van de wagen. Ze was merkwaardig kalm. Ze was niet eens bang om in het donker over de uitgestorven straat te lopen. Ook toen ze dat besefte werd ze niet bang. Op Union Square blonken de druipende palmen en bukshaagjes alsof ze pas geverfd waren. De lichtreclames voor elektronica en luchtvaartmaatschappijen waren zo helder en schoon dat ze binnen handbereik leken. Ik heb geen mensen nodig, dacht ze - waarom zou dit niet genoeg zijn? Terug op haar hotelkamer keek ze van grote hoogte neer op de vrouw die met haar bloemen en verlangen zulk een leegte had geschapen.
| |
4
Ze hield een diepe slaap over aan dat gevoel van harmonie, maar het leek niet bestand tegen het daglicht, dat alles hard, veraf en geurloos maakt. Al bij het wakker worden voelde ze zich bedrukt. De witte rozen. De olijven. De crackers. Wat een zieligheid op die kaptafel. Ze probeerde roerloos te blijven liggen, maar het begon in haar te toornen en ze sprong uit bed. Uislkuiken, schreef ze op haar notitieblok, daaronder het adres van haar hotel en haar kamernummer. Ze stopte het vel in een envelop, die ze van zijn naam voorzag. Uit haar tas pakte ze een kaki-broek die ze had meegebracht voor een dag wandelen en klimmen in Yosemite of Big Sur (de peilloze blauwe hemel, het steile graniet van de rotsen en daartussen, nietig, menselijk, hun gesprek: ‘Zijn de afgelopen drie jaar jou ook zo hard gevallen?’ Verrast zou hij opkijken: ‘Ja.’ ‘We waren veel te jong toen we trouwden, maar ik denk wel eens, wie weet hebben we, jong als we waren, toch juist gekozen...’
| |
| |
‘En heeft het ons tien jaar gekost om er achter te komen dat het de juiste keuze was?’ ‘Misschien rechtvaardigen zulke beslissingen zichzelf op den duur. We hebben misschien te weinig geduld gehad.’ En zo verder, tot het hoge woord) - nee, aan iets hulpeloos zou ze vandaag meer hebben: ze koos een katoenen jurkje, oudroze, dat ze niet meer had gedragen sinds augustus.
De brief mocht goed zichtbaar achter de glaswand op de balie liggen, en zou er weken blijven liggen, op de tiende verdieping van het gebouw aan California waar het Nederlands consulaat huisde. Ze werd daar geholpen door een forse dame, die een ruimzittende, hooggesloten blouse droeg, met een broche, een gouden twijgje met briljanten. Ze had in geen tijden een vrouw gezien die een broche droeg. En ze had in geen tijden Nederlands gesproken. De dame had een licht Rotterdamse tongval. Ze hoorde in dat accent de tram over de Coolsingel denderen, het gemurmel van het boomblad boven de Mathenesserlaan - (maar meer kon ze zich van haar schaarse bezoeken aan Rotterdam niet herinneren.) En zo vlot als de dame de mensen die ze spreken wilde aan de telefoon kreeg en binnen een mum van tijd ook de gewenste inlichtingen had! De letters cl stonden voor
Land's End
Capitol Airlines en vlucht cl 229 was de vorige avond volgens schema geland, niet op Oakland, maar op San Francisco International. Dat had ze al vermoed, zoals ze al zoveel vermoed had. Even later wist ze ook dat ‘uw vriend’ (zo had ze hem voor het gemak maar betiteld) inderdaad voorkwam op de passagierslijst. Of hij ook was aangekomen. Ze nam voetstoots aan dat daar gewichtige redenen voor waren. Hij had in elk geval geen boodschap achtergelaten op het vliegveld.
‘En nu maar afwachten - iets anders zit er niet op,’ zei de dame, voorlopig nabeschouwend. ‘Vroeg of laat komt hij hier wel langs.’ Ze wist al zeker dat het idee om eens langs te gaan bij het consulaat nooit bij hem zou opkomen - doorgaans wist ze precies wat hij niet zou doen - maar omdat ze de moeite van de dame niet onbeloond wilde laten knikte ze instemmend. ‘Wat erg toch - u had zich er zo op verheugd... Anderhalf jaar is een hele tijd.’ Als een zotte kip, die op een leeg ei zit te broeden, zo zag ze zich eventjes weerspiegeld in de meelevende bruine ogen tegenover haar, al had in de opmerking geenszins de vraag doorgeklonken wat dat wel voor ‘vriend’ mocht zijn die je anderhalf jaar niet zien kunt. Maar ach nee, natuurlijk had die wijze vrouw
| |
| |
al vermoed dat er veel en veel meer moest steken achter die benaming, want ze zei, zakelijk, maar daarom niet minder meelevend: ‘Belt u me tegen het eind van de middag - en morgen rond een uur of twaalf, als dat dan nog nodig is. Hebt u een adres vermeld in uw brief? Geef het mij ook even, voor de zekerheid.’ Dat deed ze graag; het was alsof ze een zware last overhevelde toen ze het opschreef en ze schaamde zich ineens voor het woord Uilskuiken dat ze door de envelop heen zag schemeren en toen ook voor haar dunne jurkje. Als om de ernst van haar zaak te beklemtonen zei de dame ten afscheid: ‘Mochten we morgen nog niets hebben gehoord, dan moeten we de politie maar bellen.’
De politie... stel dat het een politiezaak zou zijn, dacht ze op straat, en toen: Ik wou dat hij dood was. Netjes overleden aan een hartaanval of een hersenbloeding, op zijn hotelkamer in Syracuse, al zijn bescheiden bij de hand zodat er geen verwarring zou ontstaan. Zo'n groot en simpel verdriet was precies wat ze nodig had. Het zou haar louteren. Ze liep meteen een telefooncel binnen. Een jubelende angst sloeg haar om het hart toen ze zei: ‘I want to report a missing person.’ Voor de tweede keer die ochtend deed ze haar verhaal. De bureau-agent vroeg waar hij het laatst gesignaleerd was. Ze begreep die vraag niet. Door wie? Door haar? ‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Op het vliegveld, denk ik, als hij daar is aangekomen. Hij stond op de passagierslijst.’ ‘Dan moet u de politie van San Mateo hebben. Het vliegveld valt onder San Mateo.’ ‘Maar hij zal dan vast niet op het vliegveld gebleven zijn!’ Waarschijnlijk zou het niet eens tot hem zijn doorgedrongen dat hij haar naar de verkeerde plaats had gestuurd; hij zou gedacht hebben dat zíj in gebreke was gebleven. ‘Ik ben er zeker van dat hij dan naar San Francisco was gekomen.’ ‘Misschien wel, misschien niet. U moet San Mateo hebben.’
‘Dank u wel,’ zei ze. Zomaar dood, nee, dat zou te gemakkelijk zijn. In die mogelijkheid kon ze na het gesprek niet meer geloven. Ze was doodop, alsof ze na een middag winkelen thuis kwam met een lege tas. Het had ook geen zin meer om de politie van San Mateo te bellen. Ze had gedaan wat ze kon.
| |
5
Ze vond dat ze maar verstandig moest zijn en moest proberen om ook zonder haar ex-echtgenoot van haar vakantiedagen te genieten. Bovendien maakte ze de meeste kans hem alsnog te ontmoeten wanneer ze net als elke andere toerist de bezienswaardigheden af zou gaan. Ze beklom Telegraph Hill en bekeek Coit Tower. ‘Gebouw in opdracht van Lillie Coit, een miljonairsweduwe die een zwak had voor brandweerlieden’; toen ze opkeek van haar gids zag ze dat de toren inderdaad de vorm had van het mondstuk van een brandslang. Ze liep de steile straten op en af, de kleurige houten huizen langs, die trapsgewijs, als uitgeklapte naaidozen, tegen de heuvels stonden. Ze schuifelde tussen de kinderen en ouden van dagen over Fisherman's Wharf en langs de winkeltjes op Pier 39 en Ghirardelli Square. Een kind dat op een lolly liep te zuigen reikte per abuis omhoog naar haar hand. Ze raakte in de war door de warmte van het knuisje. Ze durfde het kind niet te zeggen dat het zich vergist had. Straks zou het opkijken en schrikken. Toen ze haar kans schoon zag schoot ze weg uit het gedrang.
Haar omzwervingen waren rusteloos en plichtmatig, ze gunde zich nauwelijks de tijd voor een kop koffie of een paar bladzijden van haar boek. Ze beeldde zich in dat ze Praxedis was en sprak zichzelf bestraffend toe. Dwaas die je bent! Geringeloorde slet! Of begon met hém te bekvechten. Hoe moet ik weten wat jij in je peilloze achterlijkheid... Ze had niet alleen op het consulaat bericht voor hem achtergelaten, maar ook op het Nederlands verkeersbureau en het klm-kantoor. Ze had andere mogelijkheden overwogen (American Express, aanplakbiljetjes op de drukste straathoeken in de trant van: Wie heeft mijn rode katertje gezien, hij heet Boris en heeft groene ogen) en verworpen. Meer dan dat ze Nederlanders waren hadden ze in deze stad niet gemeen.
Ze bleef bellen met de dame van het consulaat. Zonder hoop op nieuws overigens. Ze deed het alleen om die stem te horen, om eraan herinnerd te worden dat er een land was, hoe ver ook, waar een taal werd gesproken die berustte op afspraken die ze begreep en waar ze zich aan kon houden. Maar ze hadden elkaar al gauw niets meer te zeggen. ‘Het spijt me dat ik u niet helpen kan,’ zei de dame, ‘... ik sta ook machteloos... het spijt me verschrikkelijk... het spijt me meer dan ik kan zeggen ...’ De dame geneerde zich voor haar onmacht en begon die vrouw lastig te vinden. Dat Rotterdams kon ook ijzig vreemd klinken.
Die drie dagen at ze nauwelijks. Wat groene appelen en verder alleen oud brood, hoe ouder hoe beter, dat ze bij de afgeprijsde artikelen in supermarkten vond. Vooral voedsel dat gekookt en week was en geuren afscheidde wekte haar weerzin. Honger had ze alleen terwijl ze at. Als loutering voldeed honger misschien even goed als verdriet. Ze legde haar handen op haar buik en merkte tot haar voldoening dat die de vorm kreeg van een steeds
| |
| |
grotere, steeds legere schaal. Ze moest zich dwingen om melk te drinken. Melk bestond uit onverteerbare witte bolletjes, kraaltjes van zacht plastic.
Net als iedere toerist die te lang in een stad blijft rondhangen kreeg ze de neiging om telkens dezelfde route te lopen. Afwijkingen daarvan ging ze al onverantwoorde avonturen beschouwen. Zo werd de kans op een ontmoeting nog groter, dacht ze vergoelijkend, maar ze durfde die ontmoeting allang niet meer aan. De spanning was te hoog opgelopen; er moest iets barsten als ze hem werkelijk zou zien. Toch bleef het gebeuren dat ze zijn gestalte dacht te ontwaren, in paniek door een stugge menigte drong, haar pas versnelde terwijl golven vergiffenis door haar heen spoelden, en dan, aan de hand van een bril, een baard, een overhemd van een merk dat hij nooit zou dragen, altijd iets dat er niet wezenlijk toe deed, moest vaststellen dat hij het alweer niet was. Ze wist op den duur niet meer hoe hij eruitzag. Iedereen had wel iets van hem. Behalve zijzelf. Zij was de enige vreemde.
Toen ze 's ochtends de treden voor de ingang van haar hotel afkwam werd ze daar opgewacht door een jongen. Een joch van vijftien, hooguit. Nog geen éen meter
zestig, in een zwart windjack, met los om zijn hals een koptelefoon van zijn walkman waar droesem van rockmuziek uit lekte. Op zijn bolle gezichtje lag een overduidelijk als glimlach bedoelde grimas. Die had ze, een seconde lang, niet kunnen negeren, maar ze glimlachte niet terug en liep door.
In Nicolet droeg ze, om de nonnen te sparen, uitsluitend ingetogen kleuren. Mosgroen, grijs, bruin, kleuren waar ze zich een wandelend natuurreservaat in voelde. Ze had zichzelf daarom voor deze vakantie getracteerd op jurken die, merkte ze nu, vroegen om moeilijkheden. Haar eenzaamheid stonk hier tien keer zo luid als in Wisconsin. Ze moest goed opletten dat ze niet ging slenteren, dat haar tred iets doelgerichts bleef houden. Er kwamen drommen ongedierte op haar af. Zwervers, veteranen, verslaafden, met hun bodemloze ontberingen. Ze hadden geen sigaretten, geen kleingeld voor de bus of de telefoon, geen eten, geen tanden, maar één arm of één been, geen smack, geen vrouw, geen drank, geen greintje menselijkheid. Uitschot! Maar zelf was ze ook uitschot, ze ontbeerde zelf ook. Misschien was er zoiets als een ondergrondse van verworpenen. Ze zag soms vrouwen... vrouwen in gekreukte regenmantels, altijd
| |
| |
wriemelend, met hoofdsjaaltjes, styrofoam bekers, voedsel. In hun manier van bewegen, die dwars stond op het ritme van anderen, herkende ze iets. Ze wachtte om te zien of de herkenning wederzijds was. Doorgaans sloegen die vrouwen geen acht op haar; de enkele keer dat ze dat wel deden bleken ze krankzinnig.
Er kwam een man met haar opgelopen. Zo vanuit haar ooghoek schatte ze hem een jaar of vijftig. Hij droeg een gebreid vest van een kinderlijke snit en kleur, zachtgeel. Hij wilde een dollar van haar en verkeerde hardop in twijfel of hij die aan een pilsje dan wel aan een hotdog zou besteden. Ze hoefde hem die dollar niet voor niets te geven, zei hij; hij wilde er best iets voor doen. ‘I don't care if I fuck a woman, a man, or a dog, it's all the same to me.’ Ze probeerde te doen alsof hij niet naast haar liep, maar zonder te gaan hollen lukte dat niet. ‘I couldn't begin to tell you what disgusting things I have done for money.’ Met een enerverend gemak bleef hij bij haar in de pas. ‘I've eaten shit,’ zei hij, en na een kort zwijgen: ‘There's nothing to it, you just swallow.’ Nu moest ze hem wel aankijken. Hij grijnsde terug, zijn losgeklapt kunstgebit half uit zijn mond geduwd. Ze gaf hem zijn dollar en hetzelfde moment dat hij die van haar aanpakte bleef hij staan.
Ze werd aangesproken door heilscolporteurs die haar hun eeuwige zaligheid wilden aansmeren. Tegen hun blijmoedig gedram had ze geen verweer. Ze begreep die mensen niet. Straten lang bleven ze op haar inpraten. Anti-communisme. Vegetarisch pantheïsme. Jezus Christus in allerlei vermommingen. De schijn dat ze ‘ergens heen’ moest viel op den duur niet meer op te houden. Ze barstte in tranen uit. Dan kreeg ze een kaartje, of een brochure, een zaadje voor haar omgeploegd gemoed.
Wat heb ik fout gedaan? vroeg ze zich af. Had ik niet zo naar hem moeten verlangen? Verkeerde beweegredenen? Had ik geen rozen moeten kopen? Hoe heb ik de goden mishaagd?
Gewone, alledaagse, fatsoenlijke mensen - die joegen haar de grootste angst aan. Doodgemoedereerd zaten ze in een kabeltram die in razende vaart van een helling kwam. Waar haalden ze hun vertrouwen vandaan? En de zakenlieden, die ze kriskras door het Financial District zag lopen, hun hoofden als omzwermd door muggen, koffertje aan de arm, stropdassen als uurwerkslingers voor hun borst, op weg naar afspraken en daarna weer andere afspraken. Hoe kon dat allemaal goed gaan? Ze hield haar adem in bij hun gedoe. Ze durfde die mensen niet aan te kijken, bang dat haar blik hun hoogtevrees zou bezorgen. Eén verkeerde beweging van haar en de wereld zou instorten!
| |
6
De jongen met het zwarte jack kwam langszij op een racefiets. Het was niet zijn eigen fiets, want zijn voeten reikten met moeite tot de pedalen. Hetzelfde opgeduwde gezichtje lachte haar toe. Krijtwitte, wat doorschijnende tandjes. Bruine ogen in een mist van vriendelijkheid. Ditmaal glimlachte ze kort terug, zonder haar pas in te houden. Een tijdje later zag ze hem opnieuw. Hij sprintte voor haar uit op zijn sneakers en sloeg zijn benen daarbij meisjesachtig naar opzij. Zijn haar droeg hij lang in zijn nek, in een lome krul die met tegenzin meerende. Bij een rood voetgangerslicht stond hij haar weer toe te gloren, frontaal. Onder zijn jack ging de ontvanger van zijn walkman op en neer tegen zijn hijgende borst.
‘Ik ben je gevolgd,’ zei hij, alsof hij commentaar verwachtte.
‘Zo,’ zei ze.
‘Ook gisteren al. Gistermiddag, toen ben ik je ook gevolgd.’
‘Waarom?’
‘Je bent zo aantrekkelijk.’ Ze lachte haar leraressenlachje. ‘Je bent zo blond en zo rank en je hebt zulke blauwe ogen en satijnen armen -’.
‘Satijnen armen!’
‘En je bent zo debonair en sierlijk en vrouwelijk en... aantrekkelijk.’
Nu zij weer. ‘Dank je wel,’ zei ze.
‘Ik meen het.’
‘Als ik gedacht had dat je loog had ik je niet bedankt.’
‘Mag ik met je meelopen? Ik heet Ruben.’
Ze vond het prettig dat hij met haar meeliep. Hij legitimeerde haar geslenter. Tante en neefje. En aan het overwicht dat ze op hem had kon ze zich zelf weer optrekken. Ze vroeg hem hoe oud hij was. ‘Ik word zeventien,’ antwoordde hij en ze zei: ‘Ik word misschien wel honderd.’ ‘Ik heb een hoop meegemaakt,’ wierp hij tegen. ‘Eigenlijk kom ik uit Bethel, Connecticut. Mijn ouders zijn gescheiden. Mijn moeder woont nog in Bethel. Ze deed nooit boodschappen, de ijskast was altijd leeg als ik uit school kwam. Nu woon ik bij mijn vader. He's all right. Maar die Californiërs, they're such dorks, zo sloom. Met de jongens op school kan ik niet overweg. They talk shit all the time. Over een jaar ga ik van school af, dan word ik banketbakker.’
Een uurtje later lag ze op een waterbed en op haar lag
| |
| |
dat warme, bezwete kind. Alsof ze het net had gebaard. Een televisie stond aan met weggedraaid geluid. Uit een radio klonk de rockmuziek waar hij geen ogenblik buiten kon. Ze had zich zonder protest laten overreden, willoos als Sneeuwwitje. De jongen was er zenuwachtig van geworden. In de keuken had ze haar schoenen uit moeten doen. Hij had de rolgordijnen neergelaten, niet alleen op de slaapkamer maar ook beneden aan de voorkant. Zijn zweet rook niet scherp. Broeierig, groeizaam. ‘You're so warm and toasty,’ gromde hij en schurkte zich over haar heen met zijn kleine onhandige lichaam. ‘Oh, I love you, I love you so much.’ Lachstuipen wrongen zich van haar keel naar haar tenen, het bed deinde, hij schommelde heftig en rolde van haar af. ‘You bitch, you're laughing at my zids, right?’ Ze wist niet wat zids waren. ‘You know, what I got all over my face,’ legde hij uit.
De telefoon rinkelde. Hij sprong van het bed en was binnen een paar seconden beneden, bij het toestel. Aan zijn verknepen stem hoorde ze hoe hij zijn best deed om niet te laten merken dat hij buiten adem was. Het was zijn vader geweest, vertelde hij toen hij weer boven kwam. Zijn vader had willen weten welke maat papieren servetjes ze nodig hadden voor hun servethouder.
‘Ik wil je wat vragen,’ zei hij. Hij kroop dicht tegen haar aan en blies zijn warme adem in haar oor. ‘Mag ik bij jou blijven? Het is afschuwelijk hier. Wanneer mijn pa van kantoor komt trekt hij een leren pak aan met zilveren kettingen. Hij heeft een teddybeer met net zo'n pakje - een leren broekje en een motorrijdersjack en op zijn bol een leren petje met een zilveren adelaar. Met die beer op zijn arm loopt hij elke avond over Castro Street. Hij haalt de gemeenste kerels in huis. Ze kunnen niet van me afblijven. Ik heb geen moment rust. Neem me alsjeblieft mee naar Amsterdam. Dan ga ik bij een bakker werken en over een paar jaar begin ik mijn eigen zaak.’
‘Ik ga nooit meer terug naar Amsterdam.’ Pas toen ze dat had gezegd besefte ze dat ze echt besloten had om nooit meer terug te gaan naar Amsterdam.
Die wending beviel hem niet. Een poosje bleef hij nukkig zwijgen. Toen probeerde hij: ‘Vertel me eens over Wisconsin.’
‘Ik denk dat het er nu lente wordt,’ herinnerde ze zich. ‘De eekhoorntjes komen weer bovengronds en misschien zijn de roodborstjes ook al terug. Over een paar weken bloeien de meidoorns. De hemel ziet dan zwart van de tornado's. Het blad worstelt zich uit de knoppen, zogoed als volgroeid, schreeuwgroen blad. Er zijn geen nachtegalen in Winsconsin. De lente is er voorbij voor je het weet.’
‘Neem me alsjeblieft mee. De kou kan me niet schelen. In Connecticut hadden we ook koude winters.’
‘Nee, ik ga nooit meer terug naar Wisconsin’ - en ze besloot ook meteen: ‘Ik ga naar San Diego.’
‘Wat moet je nu in San Diego? Het is daar vergeven van de matrozen. Kaalgeschoren matrozen die elke vrouw grijpen die ze tegenkomen en dan zeven, acht keer verkrachten. Het is er geváárlijk.’
‘Ik wil daar een broche kopen. In San Diego staan de mooiste pandjeshuizen van de wereld. Die puilen uit van de juwelen, juwelen uit alle windstreken. Een broche,’ mijmerde ze, ‘en misschien een ring.’
Hij drukte zijn hoofd diep weg in het kussen, zodat ze zijn ogen niet kon zien. ‘Ik moet je wat vertellen,’ ademde hij in de plooien. ‘Ik heb kanker. Dat heb ik al vanaf mijn geboorte, maar pas onlangs, een paar weken geleden, is het... eh... actief geworden. Ik heb niet lang meer te leven. De dokter kon niet precies zeggen hoe lang. Een paar maanden, zeker niet langer dan een jaar.’
‘Waar heb je kanker?’
‘Aan mijn keel. Keelkanker. Wist je dat kankerpatiënten dope moeten roken tegen de pijn? Ik kan gewoon dope blijven roken.’
‘Wat een bof,’ zei ze.
‘Neem me alsjeblieft mee. Ik wil hier weg.’
‘Nee. Ik ga een broche kopen in San Diego en misschien een ring en daarna loop ik de Stille Oceaan in.’
‘Laat me dan meegaan naar San Diego. Ik wil ook de oceaan in lopen. Ik houd het hier niet meer uit.’
‘Heb je veel pijn?’
‘Hoezo?’
‘Aan je keel.’
‘Nee. Nu niet tenminste, maar dat komt nog. Ik krijg nog veel pijn.’
‘Het is nogal belachelijk om met z'n tweeën de oceaan in te lopen. Het zal een heel verkeerde indruk wekken,’ zei ze. ‘Maar andermans indrukken zijn van geen belang wanneer je eenmaal voorgoed alleen bent met jezelf. Goed dan.’ Ze gleed van het bed en raapte haar kleren van de grond. ‘Kom morgen om twaalf uur naar het Greyhoundstation. Zorg dat je een identiteitskaart bij je hebt. We mogen geen onnodige deining veroorzaken. De wereld is al wankel genoeg.’
Dat terugwijken in zijn ogen was haar niet ontgaan toen hij zei: ‘Okay, I'll be there.’ Dan moest hij maar ach- | |
| |
terblijven op de gammele brug. Toch wachtte ze op hem, tot een vol uur na het afgesproken tijdstip bleef ze wachten. Trouw aan de levenden was een gewoonte die ze niet gemakkelijk afleerde. Het was vreemd om te merken hoe haar tijdsbesef wegsmolt terwijl ze nauwgezet de wijzers van de klok boven de loketten bleef volgen. Pas wanneer je het tot je door laat dringen hoe gelijk de ene minuut is aan de andere krijg je een idee van de eeuwigheid. Maar wachten dat altijd zou kunnen duren is geen wachten meer. Eeuwige trouw is eeuwige ontrouw. Onthechting. Niet opnieuw beginnen. Geen hereniging. Niets - alleen die broche nog. Dat moest een witte bloem zijn, met blaadjes van emaille of parelmoer die nooit zouden verwelken.
Ze sloot haar tas weg in een locker, want er zou pas om vier uur een bus naar San Diego gaan. Kalm liep ze tussen de winkelende huisvrouwen en de bedelaars over Market Street, richting Embarcadero.
| |
7
Ze lieten elkaar twee verschillende steden zien die allebei San Francisco heetten. Ze wandelden over Grant Avenue, langs de viswinkels van Chinatown. Daar hoorde zij een dof gedreun. ‘Hoor je ook zo'n gebulder?’ vroeg ze, maar haar gewezen echtgenoot hoorde niets. In het museumpje van de Chinese Historical Society bekeek ze voor de tweede keer vergeelde foto's van Chinese gastarbeiders die, hangend aan een touw, staven dynamiet in rotswanden staken en dan moesten maken dat ze wegkwamen. Hij rekende uit dat ze elkaar net waren misgelopen op de blauwgeglazuurde trottoirtegels van Mission Dolores. Het had niet meer dan een uurtje gescheeld. Toestel op de zelfontspanner. ‘Als we slakken waren geweest en zilveren sporen konden maken...’ Klik, en doordraaien. Wat niet op de foto kwam waren de barsten die ze in het trottoir zag springen. De grond eronder bolde op als overkokende melk. Ze struikelde. ‘Wat heb je?’ vroeg hij. ‘Niets,’ zei ze. Ze zei niets. Ze gingen door de ochtendnevel met de bus naar Berkeley. Op Telegraph Avenue kocht hij een nieuwe ceintuur voor haar en zij liet meteen twee gaatjes bijponsen in haar oude ceintuur. Ze was kilo's afgevallen. Ze hadden het nog even over de Donizetti-opvoering. ‘Wat moet dat een zelfverzekerde man zijn geweest,’ zei ze, ‘om binnen een paar jaar dertig van die saaie opera's te kunnen componeren.’ Hij lachte. ‘Dat dacht je maar. Donizetti is krankzinnig gestorven.’ Ze dacht: Het blijft wringen langs de breuklijn, tot de volgende aardbeving. Hij nam haar mee naar Sausalito. Ze dronken wat op een terras aan de baai en daar zag ze hoe het water zich binnen tien minuten kilometers ver terugtrok. Er hing een verrotte stank, de boten in het jachthaventje lagen schots en scheef op het slijk en ze hoorde weer net zo'n gebrul
als in Chinatown. In de grijze verte stond een muur van water. Ook goed, dacht ze, dan komt de oceaan maar naar mij toe. Ze zei niets. ‘Wat heb je toch?’ vroeg hij bezorgd en angstig, want ze had weer naar hem gekeken alsof hij een oude foto was, een doormidden gescheurde en weer aan elkaar geplakte en zo voor altijd veranderde foto. ‘Niets,’ zei ze.
|
|