| |
| |
| |
P.H. Schrijvers
De wolken schoven boven ons voorbij
2500 jaar wolken in de poëzie
‘Spel van de wolken - spel van de natuur, wezenlijk poëtisch’, zei de Duitse dichter Novalis in een van zijn fragmenten. 2500 jaar poëzie-geschiedenis bevestigt de waarheid van deze uitspraak. In de 5e eeuw voor Christus schreef de Griekse komediedichter Aristophanes een blijspel De Wolken, waarin een koor van wolken de orchestra binnendanste onder het zingen van de volgende verzen (275-277):
Wolken in eeuwige tochten,
uit 't dreunende zeediep gerezen
van vader Okeanos, stijgen wij op en ontvouwen
ons wazige, wiss'lende wezen...
Welke Nederlandse poëzie-liefhebber denkt bij de wolken niet aan het gelijknamige gedicht dat Martinus Nijhoff in 1918 in De Gids publiceerde? Komrij's bloemlezing biedt trouwens nog jongere voorbeelden (bv. een gedicht Wolken van Chris van Geel), die van deze poëtische fascinatie getuigen.
Een van de interessantste ‘wolkenteksten’ uit de antieke literatuur treft men aan in het leerdicht Over de Natuur van de Romeinse dichter Lucretius (le eeuw voor Christus). In het vierde boek bespreekt hij de epicureïsche kennisleer volgens welke visuele en geestelijke waarnemingen tot stand komen doordat atomaire beeldjes (fantomen, een soort films) zich voortdurend van de dingen losmaken en het oog of de geest van de mens treffen. Prompt rees de vraag hoe in het kader van deze theorie de mens in staat was niet-bestaande dingen (bv. mythologische creaturen, fabelwezens) visueel en geestelijk waar te nemen. Op deze vraag gaf Lucretius het volgende antwoord (IV 129-142), dat ik hier weergeef in de - in dit jaar te verschijnen - vertaling van de ook door zijn Homerusvertalingen en autobiografie (‘Tim's herinneringen’) bekende classicus dr. Aegidius W. Timmerman:
Denk bij geval nu toch niet dat alleen maar fantomen van dingen,
die van de dingen zich afscheiden, rondzweven, daar er ook veel zijn
die uit spontane geboorte ontstaan, uit zich zelf in de hemel,
die door ons lucht wordt genoemd, zich te samen verbinden en daar dan
hoog in de lucht gaan zwermen in allerlei soort van gedaanten.
Nimmer houden zij op al vervloeiend van aanblik te wisslen,
daar zich op iedere wijs tot een omtrek van nieuwe gedaanten
weer te vervormen. Zo zien wij ook soms hoe de wolken gemaklijk
zich in de hoogte verzaamlen en, strelend de lucht bij 't verglijden,
heel de heldere aanblik der wereld verkrachten. Want dikwijls
schijnt het ons of er Giganten-gelaten aan 't zweven zijn, of zij
wijd-en-zijd schaduwen voorgaan, of zijn als geweldige bergen
somtijds en brokken van rotsen, voorafgaande weer aan die bergen,
die na elkander de zon voorbij drijven. En dan weder trekken
andere wolken mee die tot wonder-gedierten vervormd zijn...
De spontane, dat wil zeggen de niet van de dingen afhankelijke geboorte van atomaire beeldjes die het oog en de geest treffen, ‘bewijst’ Lucretius door middel van een voor iedere lezer herkenbare analogie, ontleend aan de spontane, veelvormige wolkenformaties. In zijn beschrijving van het wolkenspel suggereert de dichter heel geraffineerd een naturalistische verklaring van de mythe van de Gigantenstrijd. Dit traditionele verhaal waarin reuzen, met rotsblokken gewapend, de Olympische goden aanvallen door bergen op bergen te stapelen, zou aldus zijn oorsprong vinden in de grillige dampen en wolken die de mensen van de aarde naar de zon zagen omhoogstijgen. Het is mogelijk dat Lucretius door het benadrukken van de gedaante-veranderingen der wolken tevens een naturalistische verklaring van de uit de antieke mythologie bekende metamorphosen aanduidt. Eigenlijk doe ik als filoloog de evocatieve kracht van de beschrijving niet voldoende recht door alle mogelijke toespelingen op mythen te willen terugvinden. Door zijn suggestieve schrijftrant geeft Lucretius juist alle vrijheid aan de fantasie van de lezer. Toch geloof ik dat ook in het laatste vers over ‘wolken die tot wonder-gedierten vervormd zijn’ een voor de antieke lezer
| |
| |
Uit Giants, illustraties J. Heller, C. Scrace en J. Wijngaard
duidelijk herkenbare allusie schuilging. Deze lezer zal hierbij zeker in de eerste plaats aan Centauren gedacht hebben.
Uit de antieke mythologie kennen wij het verhaal dat koning Ixion op de godin Hera verliefd was geworden. De oppergod Zeus creëerde op de top van een berg een schijngestalte, een wolk in de gedaante van Hera. Ixion vergreep zich aan deze pseudo-godin en uit de verbintenis ontsproten de Centauren, de officiële zonen van Nephele (‘De Wolk’). Een andere getuigenis voor de antieke relatie wolk-Centaur biedt het tractaat van Aristoteles over de dromen (hoofdstuk 3). De Griekse filosoof trekt aldaar een parallel tussen de droombeelden en de wolkenvormen ‘die in hun snelle veranderingen wij nu eens met mensen dan weer met Centauren vergelijken.’
In ongeveer 200 na Christus schreef de Griekse sofist en kunsttheoreticus Philostratus een levensbeschrijving van de wijsgeer en wonderdoener Apollonius van Tyana. Hij vertelt hoe bij het aanschouwen van enige reliëfs Apollonius en zijn reisgezel een gesprek over schilderkunst voerden (boek 2, hoofdstuk 22). De reisgezel was de mening toegedaan dat schilderkunst louter en alleen uit nabootsing van de werkelijkheid bestond. ‘Maar’, zei Apollonius, ‘de dingen die wij aan de hemel zien wanneer de wolken uiteengescheurd worden, centauren, hertebokken, wolven en paarden, zijn zij het resultaat van nabootsing? Is God een schilder die zijn vrije uren gebruikt om zich op die manier te amuseren? ...Neen, deze wolkenvormen hebben op zichzelf geen betekenis en ontstaan louter door toeval. Wij mensen die van nature tot nabootsen geneigd zijn, crëeren en onderscheiden die gedaanten’.
In de geschiedenis van de filosofie van de kunst vormt deze anecdote een sleuteltekst, doordat hier voor het eerst de rol van de kijker (zijn projecties) bij het aanschouwen van een kunstwerk benadrukt wordt. In het boek Art and Illusion van de Engelse kunsthistoricus E.H. Gombrich vormt de tekst van Philostratus het uitgangspunt voor het belangrijke zesde hoofdstuk, getiteld ‘The Image in the Clouds’. Zeer terecht heeft Gombrich deze anecdote als beginpunt genomen voor zijn beschouwingen over de actieve betrokkenheid van de kijker (en van de lezer, zou ik willen toevoegen) bij het ‘lezen’ van het beeld van de kunstenaar.
Een klassieke filoloog zou hoogstens kunnen opmerken dat binnen het antieke kader Philostratus ook een eindpunt was van een psychologische traditie, die onder meer Aristoteles en Lucretius omvatte. In de gehele klassieke oudheid is de band tussen wolken en Centauren bewaard gebleven. De paardmens bleef, ook bij filosofen, het prototype van het niet-bestaande; de oorsprong van het denkbeeld ‘Centaur’ werd nog vaak in wolkenformaties gezocht. Later lijkt de relatie wolk-Centaur verloren te zijn gegaan. De rol van prototype van het niet-bestaande werd al in de Middeleeuwen door een ander mythologisch monster overgenomen, de combinatie leeuw-geit-slang, Chimaera geheten (vandaar de Franse termen ‘chimères’ en ‘chimérique’ om fantasieën aan te duiden). Bovendien bood de combinatie paard-mens alle mogelijkheid voor andere symbolische duidingen (irrationeel-rationeel, natuur-cultuur etc.). De boeiende geschiedenis van de Centaur (om van de Centaures maar te zwijgen) laat ik hier echter verder buiten beschouwing teneinde mij geheel en al te kunnen overgeven aan ‘les nuages, les merveilleux nuages’ (Baudelaire, Le Spleen de Paris nr. 1).
Na de herontdekking van de antieke literatuur in de humanistische tijd ontwikkelt de opsomming van wat men in de wolken ziet, zich tot een literaire topos, zij het met uiteenlopende toepassingen. Een zeer bekend, ook door Gombrich vermeld voorbeeld is de monoloog van de Romeinse veldheer Antonius in Shakespeare's Anthony and Cleopatra. Antonius, die na talloze verdiensten voor Egypte het hart van Cleopatra meende te bezitten, is toch door de vorstin trouweloos verraden, en hij vergelijkt tegenover Eros zijn onstabiele positie aldus (Act IV sc. 14):
Sometime we see a cloud that's dragonish,
A vapour sometime, like a bear, or lion,
A tower'd citadel, a pendent rock...
| |
| |
De Shakespeare-commentaren vermelden bij deze monoloog talrijke voorbeelden uit de 16e en 17e-eeuwse Engelse literatuur, die het traditionele karakter van de vergelijking duidelijk aantonen. Vooral de wolk die, zo juist nog een olifant, nu op een muis lijkt, was een geliefd beeld om de vergankelijkheid van aardse machtsposities te illustreren. Gombrich merkt zeer toepasselijk op dat de beschrijving van de vormen die wij in de wolken zien, doet denken aan de psychologische test van Rorschach, waarbij de proefpersoon gevraagd wordt inktvlekken te identificeren. In Shakespeare's Hamlet laat Hamlet op vermakelijke wijze Polonius een wolkentest ondergaan dankzij een suggestieve vraagstelling (Act III sc. 2):
- | Do you see yonder cloud that's almost in shape of a camel? |
- | By the mass, and ‘tis like a camel, indeed. |
- | Methinks it is like a weasel. |
- | It is backed like a weasel. |
- | Or like a whale? |
- | Very like a whale. |
Deze korte dialoog is, dramatisch bezien, volledig vergelijkbaar met een scène uit Aristophanes’ Wolken, waarin de hoofdpersoon Socrates aan het simpele boertje Strepsiades vraagt (346 e.v.):
socrates Heb jij ooit in de lucht een wolk gezien, die op een Centaur leek of op een luipaard, wolf of stier? |
strepsiades Jawel, en wat betekent dat? |
Vervolgens interpreteert Socrates de Centaur en de wolf als aanduidingen van, met naam genoemde, zedeloze en roofzuchtige Atheners, die ongetwijfeld in het theater aanwezig waren.
Zoals de kunsthistoricus Kurt Badt in zijn rijke studie ‘Wolkenbilder und Wolkengedichte der Romantik’ heeft aangetoond, begon een directe en werkelijke belangstelling voor de wolken in het begin van de 19e eeuw te ontstaan. Het voor de Romantiek kenmerkende verlangen naar de verte, naar het onbereikbare, onbestendige en oneindige in al zijn symboolvormen, verklaart dat in die tijd dichters, maar ook schilders en natuurfilosofen door de wolken gefascineerd werden. In de
Luke Howard
Goethe
geschiedenis van de meteorologie is het jaar 1802 van historische betekenis. De Engelse amateur-meteoroloog Luke Howard hield in dat jaar een voordracht, getiteld ‘On the Modification of Clouds’, waarin hij op grond van talrijke observaties aantoonde dat ook het spel van de wolken aan natuurkundige regels onderworpen was. Howard onderscheidde diverse, constant terugkerende, wolkentypen, waaraan hij de nog steeds in zwang zijnde namen Stratus, Cumulus, Cirrus en Nimbus gaf. Men had kunnen verwachten dat Howards ontdekkingen door de kunstenaars als spelbederf zouden zijn ervaren, juist zoals Newtons optische wetten de dichter Keats tot een klacht hebben geïnspireerd over de onttovering van de wereld door de schuld van de natuurwetenschap. Het tegendeel lijkt het geval te zijn. Zoals Kurt Badt aantoont, hebben Howards meteorologische bevindingen de Engelse landschapschilder Constable ten zeerste geboeid. De dichter-‘Naturwissenschaftler’ Goethe raakte dermate gefascineerd door Howards ontdekking van het wetmatige in het onbestemde, dat hij persoonlijk contact met de meteoroloog zocht en ter ere van Howard een cyclus wolkengedichten schreef, waaraan hij de namen Stratus, Cumulus, Cirrus en Nimbus gaf:
Er aber, Howard, gibt mit reinem Sinn
Uns neuer Lehre herrlichsten Gewinn..
Nadat Goethe in zijn cyclus zowel de poëtische ervaring als de wetenschappelijke analyse van de wolken tot haar recht heeft laten komen - een en ander met rijke symbolische inhoud -, geeft hij aan het slot zijn moraal:
Und wenn wir unterschieden haben,
Dann müssen wir lebendige Gaben
Dem Abgesonderten wieder verleihn
Und uns eines Folgelebens erfreun.
Het was ook de combinatie van natuurwetenschap en poëzie, van analyse en beleving, die Goethe zozeer in de Romeinse leerdichter Lucretius bewonderde!
Eén bezoek aan de National Gallery te Londen is voldoende om te beseffen hoezeer de Engelse romantische landschap- | |
| |
schilders Constable en Turner door wolken geobsedeerd werden. Het landschap is bij hen nog slechts een alibi om wolken te kunnen schilderen, of wordt geheel en al tot een wolkenland. De vermaarde kunsttheoreticus John Ruskin karakteriseerde in zijn Modern Painters (1897) deze schilderijen terecht als ‘service of clouds’.
Ruskin was zelf ook van de wolken bezeten. Wij kennen van zijn hand een tractaat getiteld The Queen of the Air, being a Study of the Greek Myths of Clouds and Storm. In zijn Modern Painters spreekt hij pagina's lang over ‘Cloud Beauty, Truth of Clouds’ en doorspekt hij zijn betoog met citaten afkomstig van Engelse romantische dichters. Inderdaad zijn er van Coleridge, Shelley an Wordsworth wolkengedichten bewaard. Coleridge schreef een, overigens onbenullig, gedicht Fancy in Nubibus Or The Poet in the Clouds (1817). Shelley schonk ons The Cloud (1820), dat vooral historische waarde bezit omdat het gedicht door Jacques Perk werd nagevolgd:
I am the daughter of Earth and Water
And the nursling of the Sky...
De mooiste wolkengedichten werden, zoals te verwachten was, door Wordsworth geschreven, wiens Sky-prospect from the plain of France als volgt aanvangt:
Lo! in the burning west, the craggy nape
Of a proud Ararat! and, thereupon,
The Ark, her melancholy voyage done!
Yon rampant cloud mimics a lion's shape;
There, combats a huge crocodile...
Dit gedicht, dat louter uit evocaties van wolkenbeelden bestaat, kan men als het eindpunt van een lange traditie beschouwen. Met de poëtische meditatie To the Clouds (gepubliceerd in 1842) schiep Wordsworth een wolkengedicht met nieuwe symbolische inhoud, dat, zoals uit het vervolg zal blijken, van grote invloed is geweest, direct of indirect, op Nederlandse dichters uit de 20ste eeuw. Ook Franse en Duitse kunstenaars, dichters en schilders, romantici en symbolisten, hebben de wolken als ‘wezenlijk poëtisch’ ervaren. In het hoofdstuk Les nuages uit zijn essay l'Air et les Songes geeft Gaston Bachelard een rijkdom aan voorbeelden uit de 19e en 20e eeuw, die de uitspraak van Novalis onderschrijven.
Dat Bachelard in een voetnoot ook naar Lucretius verwijst, stemde mij zeer tevreden. Laat ik de romantische verrukking over de wolken samenvatten met de opmerking die Baudelaire maakte naar aanleiding van de hemel op een landschapschilderij (Curiosités esthétiques p. 344): ‘Tous ces nuages aux formes fantastiques et lumineuses, ces ténèbres chaotiques, ces immensités vertes et roses, suspendues et ajoutées les unes aux autres, ces fournaises béantes, ces firmaments de satin noir ou violet, fripé, roulé ou déchiré, ces horizons en deuil ou ruisselant de métal fondu, toutes ces splendeurs me montèrent au cerveau comme une boisson capiteuse ou comme l'éloquence de l'opium’.
John Constable
Nu ik in grote lijnen de traditie van het wolkengedicht geschetst heb, wil ik tegen die achtergrond het bekende gedicht van Martinus Nijhoff nader bespreken en vergelijken:
De wolken
Ik droeg nog kleine kleeren, en ik lag
Lang-uit met moeder in de warme hei,
De wolken schoven boven ons voorbij
En moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavië, en: eenden,
Daar gaat een dame, schapen met een herder -
De wond'ren werden woord en dreven verder,
Maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek,
Ofschoon de hemel vol van wolken hing,
Ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding
Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
- Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide
En wijst me wat hij in de wolken ziet,
Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet
De verre wolken waarom moeder schreide -
| |
| |
John Constable
De wolken komen als literair motief slechts enkele malen in Nijhoffs poëzie voor. In een drietal andere gedichten (De soldaat en de zee, Bij de dood van Albert Verwey, De kreupele) heeft de evocatie van een wolkenbeeld de functie om de jeugddromen en/of de poëtische creativiteit symbolisch aan te duiden. Daarnaast heeft Nijhoff het eerste gedeelte van zijn toneelspel In Holland staat een huis in de trant van een kindersprookje in wolkenland gesitueerd. Hoewel ‘moeder’ en ‘kind’ in Nijhoffs werk vaak gebruikt worden als symbolen met poëticale betekenis (dichter-gedicht) bestaat er geen reden om bij het gedicht De Wolken in eerste instantie aan een poëticale inhoud te denken. Het gedicht behoort tot de zg. herinneringsgedichten en de inhoud is, zoals bij de wolken past, vrij onbestemd van karakter. De vraag waarom de moeder en de ik weenden, wordt niet expliciet beantwoord, al wordt het antwoord door de cyclische compositie en het voorbijglijden van de vertelde tijd wel gesuggereerd. Theun de Vries verwees terecht in zijn Nijhoff-studie bij dit gedicht naar de Terzinen über Vergänglichkeit van Hugo von Hofmannsthal en omschreef het thema als ‘het besef slechts een schakel in een keten te zijn, die zich tot in het eindeloze kan voortzetten, terwijl men zelf wordt vernietigd’.
Het voortdurend ontstaan en vergaan van de wolken als symbool van de opeenvolging der generaties is in de kern al gegeven in het reeds geciteerde koorlied van Aristophanes: ‘Wolken in eeuwige tochten uit 't dreunende zeediep gerezen van vader Okeanos’. De symboliek van eeuwigheid in permanente verandering werd door Shelley uitgewerkt in de slotstrofe van zijn gedicht The Cloud, al blijft bij hem de wolk en niet het mensdom het primair te beschrijven onderwerp:
I pass through the pores of the ocean and shores;
I change, but I cannot die
Like a child from the womb, like a ghost from the tomb,
Het is tenslotte Wordsworth die in zijn poëtische meditatie To the Clouds de voorbijglijdende wolken als symbolen van de menselijke generaties beschrijft:
Down to that hidden gulf from which they rose
To vanish - fleet as days and months and years
Fleet as the generations of mankind.
Aan het slot van zijn gedicht spreekt Wordsworth zijn nostalgie en wanhoop uit; de ‘silent rapture’ ten aanzien van de wolken is niet te bewaren:
To keep the treasure unimpaired. Vain thought!
Thematisch bezien heeft De wolken van Nijhoff ook een zekere verwantschap met het gedicht De Zwerver van J.C. Bloem, waarin deze dichter zichzelf bezweert om met het voorbijgaan der jaren de dromen van de jeugd niet te verloochenen (strofe 7: ‘Maar 'k weet: als wolken zo zijn onze lusten...’). Het ontroerendste commentaar op De wolken heeft Nijhoff zelf wellicht op indirecte wijze geschreven in een kritiek op het dichtwerk van Jan Prins, de dichter-zeeman voor wie hij een grote sympathie en bewondering koesterde. Nijhoff merkt naar aanleiding van Jan Prins (= C.L. Schepp) op (V.W. II 1, 248): ‘Onder deze goede gedichten heeft mij persoonlijk “De zeilen” het meest gezegd. Ik reken het te behoren tot Schepps beste werk’. Hij citeert vervolgens in zijn kritiek het gehele gedicht. Aangezien Komrij in zijn bloemlezing Jan Prins over het hoofd heeft gezien, citeer ik hier het middengedeelte van De zeilen:
En dralend en drijvend tegen
het blauw, met elkander mee,
zag men zich de wolken bewegen,
Alexander Cozens
| |
| |
School van Leonardo da Vinci
Wij lagen onder den hemel,
van wisseling en gewemel,
van peillooze stilte rondom -
Wij lagen er, en wij zagen
naar einders heimlijke ree
het langzaam gaan onzer dagen, -
Maar in uw liefde geborgen,
was ik als een weerloos kind
in den ontzaglijken morgen
van licht en van ruimte en van wind...
‘Vreemd’, merkt Nijhoff in zijn kritiek op, ‘het langzaam binnenwaarts schuiven der ontroering deelt zich, terwijl ik dit gedicht herlees, weder aan mij mede’.
Alle tot dusverre genoemde wolkengedichten hebben gemeen dat subject (de beschouwer, de dichter) en object (de wolken) gescheiden blijven en dat er steeds een poging wordt gedaan om de wisselende vormen in vergelijkingen vast te leggen (‘Scandinavië... schapen met een herder’). Het puurste wolkengedicht, waarin subject en object uiteindelijk volledig versmolten zijn en de wolkenvormen niet meer geïdentificeerd worden maar onbestemd blijven, werd naar mijn weten door von Hofmannsthal geschreven. Van zijn gedicht Wolken citeer ik hier de eerste en de beide slotstrofen (5 en 6):
Ein Flüchtig-ergreifen...
Ongetwijfeld heeft Nijhoff dit Duitse gedicht gekend. Hij karakteriseert von Hofmannsthal als degene ‘die, als jongen van achttien, de mooiste gedichten geschreven had die in het Duits sinds Hölderlin geschreven waren’ (V.W. II 1, 409, vgl. 301 ‘van Duitse gedichten hield ik niet, want alles viel na Hofmannsthal tegen’). Naar aanleiding van Cheops van Leopold spreekt Nijhoff over zijn leeservaring in de volgende termen (V.W. II 1, 360): ‘Dit binnensmelten: denk ik het gedicht of sprak het gedicht mijn gedachten uit, deze bijna organische vereenzelviging, die ik bij moderne dichters alleen zo sterk bij Verlaine en Hugo von Hofmannsthal onderga’.
Dankzij Komrij's bloemlezing leerde ik de Nederlandse dichter W. Hessels kennen (1906-1949). Laat zijn gedicht Dichten (bloemlezing p. 695) de voorlopige afsluiting zijn van 2500 jaar ‘spel van de wolken - spel van de natuur, wezenlijk poëtisch’:
Dichten is dromen met open ogen
en zolang kijken, tot de starre wand
tussen de dingen wijkt, en geen afstand
mij langer scheidt van gindse bewogen
ruisende bomen en de witte zwanen
van wolken die daarboven staan,
en in het vochte blauw mijn ziel kan gaan en
zich wassen als de ronde pure maan, -
dichten is dromen met open ogen
en bij levende lijve ver zijn weggegaan.
|
|