De Revisor. Jaargang 8
(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
P.H. Schrijvers
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
De voorstelling van poëzie als publiekstheater keert terug in een welbekende passage over de verbinding van het nuttige met het aangename (AP 341-346): centuriae seniorum agitant expertia frugis,
celsi praetereunt austera poemata Ramnes:
omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci
lectorem delectando pariterque monendo.
hic meret aera liber Sosiis, hic et mare transit
et longum noto scriptori prorogat aevum.
Een niemendalletje kwetst de bejaardenclub,
de jeunesse dorée verwerpt hautain een zwaar gedicht.
Wie het nut met het plezier verbindt, wint ieders stem
want hij vermaakt en hij vermaant het lezersvolk.
Zo'n boek maakt handelswinst, zo'n boek gaat overzee,
verlengt voor een bekend auteur de levensduur.
Bij deze vaak geciteerde regels wil ik een paar kanttekeningen plaatsen. Horatius mikt hier op het ideaal van de nationale, door iedereen gewaardeerde dichter. Waarde heeft voor hem als vast pendant: succes bij het publiek, dus ook verkoopsucces. Ik moge hier als terzijde opmerken dat ook Boileau in zijn l'Art Poétique (IV 133 ev.) de Horatiaanse tirade over de historische waarde van de poëzie heeft nagevolgd (vg. 146-148): De là sont nés ces bruits reçus dans l'univers,
Qu'aux accents dont Orphée emplit les monts de Thrace,
Les tigres amollis dépouillaient leur audace...
Boileau heeft deze evenwel op on-Horatiaanse wijze gebruikt om zich tegen die dichters te keren, (qui) font d'un art divin un métier mercenaire,
bij wie ‘un vil amour du gain’ trafiqua du discours et vendit les paroles.
Horatius' koppeling van waarde aan succes is in overeenstemming met het karakter van de Romeinse beschaving als ‘shame-culture’. De waarde is er pas als de waarde publiekelijk erkend is. Gehele of gedeeltelijke miskenning betekent een geheel of gedeeltelijk falen. Pas als het publiek zich in deelpublieken gaat splitsen en zich soms beperkt tot het artistieke geweten van de dichter en van hooguit enkele van zijn geestverwanten, kan zich het verschijnsel van miskenning-zonder-falen voordoen. Tegenover een ‘shame-culture’ staat een ‘guilt-culture’, waarbinnen waarde niet gekoppeld is aan publieke erkenning maar aan de goedkeuring en afkeuring van een hogere instantie (bv. God of het geweten, soms in de persoon van een literair criticus belichaamd). In het Groningse forumGa naar eindnoot* over ‘taken en functies van de literaire kritiek’ kwam deze ‘guilt-culture’ opvatting zeer zuiver tot uitdrukking in de stelling van Doeschka Meijsing: ‘De belangrijkste functie van de literaire kritiek is de schrijvers te bestraffen, te steunen en - door middel van opperste intelligentie en creativiteit van de criticus - ze op te jagen naar grote hoogtes’. Deze laatste visie op literaire kritiek kent Horatius ook (vgl. AP 438 e.v.), maar de werkzaamheid van deze criticus (een soort God de Vader als De Grote Betuttelaar) situeert hij in de fase vóór publicatie. In de geciteerde verzen 341-346 geeft Horatius een summier recept voor de best-seller: publiek A houdt van ernstig, publiek B van amusement: het meeste succes heeft dus de literator die A en B weet te bevredigen. Dulce (343) heeft niets te maken met een of andere vorm van esthetisch genoegen, de gehele passage slaat op de inhoud van een dichtwerk: serieuze probleemstelling tegenover amusant verhaal. Van vormaspecten is geen sprake. In zijn recept voor de best-seller wijst Horatius op het belang van complexiteit, van inhoudelijke ‘inclusiveness’. Ik gebruik dit jargon uit Wellek en Warren om de overeenkomst of liever de verschillen tussen Horatius en W. - W. naar voren te brengen. Het moderne en Romeinse begrip van ‘inclusiveness’ hebben wellicht dit pragmatisch aspect gemeen dat in een complex werk een breder publiek iets van zijn gading kan vinden. Het moderne begrip is verbonden aan ‘imaginative integration’. Nu is uit de studie van Abrams, getiteld The Mirror and the Lamp, gebleken dat het moderne begrip ‘integratie’ niet los gedacht mag worden van voorstellingen uit de psychologie en de natuurwetenschappen van rond 1800 (Abrams' voorbeeld: Coleridge). Deze constatering doet bij een Latijns filoloog de vraag rijzen: welke voorstelling is verbonden aan het Latijnse werkwoord miscere (‘mengen’, vgl. AP 343). Laat ik direct zeggen dat het vooral niet vertaald moet worden met ‘integreren’ of iets dergelijks. Uit andere Latijnse teksten blijkt dat miscere ‘afwisselen/variëren’ betekent (met behoud van de eigen identiteit en zelfstandigheid van de delen), en aan de literaire eis van variatio gekoppeld is. Men moet bedenken dat de Romeinse literatuur in zeer belangrijke mate een retorische sensatieliteratuur geweest is, die voortdurend tegen ander amusement in theaters en amfitheaters (pantomime, waterballet, gladiatoren- en wilde-beestenspektakels) verplicht was op te boksen. De literatuur moest tegenover deze concurrentie het taedium (de verveling) van het verwende publiek trachten te overwinnen door middel van variatie. Inderdaad worden Romeinse epen, leerdichten, geschiedwerken, romans en gedichten veelal gekenmerkt door een bonte afwisseling van excursen, uitweidingen, beschrijvingen, subverhalen e.d. Als men ten aanzien van deze Romeinse literatuur de moderne integratie-gedachte boven de antieke variatie-eis laat prevaleren, gaan moderne interpretaties en waarderingen van deze antieke werken maar al te vaak de mist in door hun anachronistisch uitgangspunt. Als laatste kanttekening merk ik nog op dat de literaire eis van afwisseling ook bij de compositie van Romeinse dichtbundels in het geding is. In vers 23 (vgl. ook 29-31) van de AP waarschuwt Horatius | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
weliswaar tegen al te grote, inhoudelijke diversiteit: Kortom, maak wat je wilt, maar dan wel uit één stuk!...
wie virtuoos een enkel thema varieert,
penseelt een zwijn in zee, en een dolfijn in het bos.
Wie 'n fout vermijdt, gaat in de fout als kunst ontbreekt.
Nu is de AP op dit punt niet op een directe manier representatief voor de Romeinse literatuur als geheel. Deze versregels vormen een waarschuwing tegen een praktijk, die één generatie na Horatius (met Ovidius) hoe langer hoe meer de Romeinse literatuur zal overwoekeren. De tragedies van Seneca zijn hier een bekend voorbeeld. Onder meer op grond van een gebrek aan eenheid worden deze ofwel als tweederangs beschouwd (zij behoren tot het zg. ‘zilveren Latijn’, tegenover het ‘gouden Latijn’ van een Vergilius of Horatius; het blijft natuurlijk wel edelmetaal). Ofwel ‘moderne’ Latinisten gaan onder de terreur van de moderne eis van coherentie de eenheid van deze tragedies naar voren halen, maar hoe verwoeder de pogingen, hoe incoherenter de tragedies en hun interpreten lijken te worden. Als men uitgaat van de door Ernst Robert Curtius geformuleerde literaire tweesporigheid van klassiek tegenover anti-klassiek (maniëristisch), dan kan men zich ten aanzien van Seneca's tragedies afvragen of de moderne coherentie-norm niet in de eerste plaats afgeleid is van en dus toepasbaar is op de - in Curtius' zin - ‘klassieke’ werken. Een lelijk drama, mat van stijl en kunsteloos
maar met opmerkelijke maximen en karakters
valt beter bij 't publiek en boeit het soms ook meer
dan versjes zonder inhoud en sonore flut.
Moraliserende toepassing van AP 412-415:
Wie in een hardlooprace het eerst wil finishen, heeft, jong nog, zwaar getraind, gebibberd en gezweet, voor hem geen seks en wijn: wie aan een fluitconcours in Delphi deelneemt, heeft timide les gehad. ('t Is niet genoeg te zeggen: ‘Ik ben een dichtervorst;) terms of meaning (p. 179). In deze visie verliezen formele aspecten hun zelfstandigheid en worden aan de semantische laag dienstbaar gemaakt. In de literaire appreciatie der Romeinen vormen formele eigenschappen (ik denk hier allereerst aan klank, metriek, ritme) veeleer een zelfstandige grootheid die om zichzelf werd gewaardeerd. Horatius spreekt er allereerst zijn trots over uit, niet dat hij ‘seven types of ambiguity’ gebruikte maar dat hij Griekse metra als eerste bij zijn Romeins publiek introduceerde. Dat oude publiek is voor klank- en ritmeverschijnselen veel gevoeliger geweest dan een moderne lezer. Het floot een spreker uit of juichte hem toe bij een mislukte of geslaagde ritmische wending. Poëzie is bij de Romeinen poëzie-hardop. Bij hun jacht op semantisch relevante echo's schijnen moderne Horatius-critici geen oog en oor meer over te hebben voor klank en metrum als waarde op zichzelf. De scheiding tussen vorm en inhoud heeft ook als gevolg dat de Romein puur en alleen op basis van de inhoud literatuur waardeerde. Een waarderingsgeschiedenis op dit laatste punt vormt dan een onderdeel van de geschiedenis van normen en waarden in een bepaalde samenleving. Wat vindt een bepaald publiek op een bepaald moment van nugae = ‘beuze- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
Moraliserende toepassing van AP 68-69:
... geen werk van stervelingen blijft, laat staan van woorden de opgang en de frisse fleur. larijen’ (zoals de standaardvertaling in gymnasiaal Nederlands luidt). Ik noem hier drie paren van tegenstellingen, die ook in de Ars Poetica een rol spelen, voor een Romeins publiek relevant waren, voor latere publieken wellicht niet, of minder, of anders, of tegenovergesteld:
Deze drie paren van tegenstellingen zijn natuurlijk onderling gerelateerd. De Romeinse dichter Catullus schrijft adolescentenpoëzie over privé-gevoelens van verliefdheid in een demi-monde van otium zonder waardigheid. Daarom werd zijn poëzie door de Romeinen als nugae (‘beuzelarijen’) gekwalificeerd, zoals een verteller van romances een nugatorius heette. Er zijn moderne lezers die Catullus' poëzie om dezelfde redenen tot de meest waardevolle rekenen. Ik ben ervan overtuigd dat de gemiddelde Romein minder adolescentie-problemen en meer volwassen straatrumoer in zijn literatuur wenste. Zo schrijdt de beschaving voort. | |||||||||||||||||||||||
II Waarderingsgeschiedenis van een odeOm het belang van waarderingsgeschiedenis te illustreren heb ik het tiende gedicht gekozen uit het vierde boek Oden van Horatius. Opdat u weet waar ik het over heb, laat ik allereerst de Latijnse tekst en een proeve van vertaling volgen: O crudelis adhuc et Veneris muneribus potens,
insperata tuae cum veniet pluma superbiae,
et quae nunc umeris involitant deciderint comae,
nunc et qui color est puniceae flore prior rosae,
mutatus Ligurine in faciem verterit hispidam,
dices ‘heu’ quotiens te speculo videris alterum,
‘quae mens est hodie, cur eadem non puero fuit,
vel cur his animis incolumes non redeunt genae?’
(vertaling)
O jij beul, potentaat, die nu nog met Venus' geschenken praalt,
wanneer haardons verschijnt onverhoopt op jouw arrogante trots,
en wat nu aan gekrul fladdert op jouw schouders ter aarde ligt
en de purperen blos die naast een roos nog steeds de prijs behaalt,
Ligurinus, voorgoed plaats heeft gemaakt voor een ruig stoppelveld,
‘Ach en wee’ roep je dan telkens wanneer jij voor de spiegel staat,
‘Waarom heb ik de lust, die ik nu voel, toen niet als knaap gehad?
Waarom zijn bij mijn hartstochtelijkheid nu niet mijn wangen glad?’
Mijn voorkeur ging uit naar dit gedicht omdat het een van de kortste oden is en omdat het in allerminst negatieve bewoordingen een aspect van de antieke knapenliefde bezingt. Zoals alleen al uit de omschrijving ‘pederast = knapenschender’ in van Dale's Groot Woordenboek blijkt, is knapenliefde in de Westeuropese geschiedenis dermate taboe geweest dat tot op de dag van vandaag bijna alle lezers en bewonderaars van Horatius, de gevierde zanger, moralist en schoolauteur, met ode IV 10 en andere, thematisch verwante, gedichten uit de klassieke oudheid in hun maag hebben gezeten. Daarom laat de leesgeschiedenis van juist dit gedicht een aantal interpretatie- en waarderingsmechanismen zien, die in minder extreme vorm overal in de klassieke traditie zijn waar te nemen. Uitgangspunt voor mijn steekproef in de Horatiusgeschiedenis vormde ook (in negatieve zin) een recent Duits artikel over receptie-onderzoek en klassieke filologie, dat vele vormen van invloed van antieke literatuur op latere eeuwen vermeldt maar merkwaardigerwijs één primaire receptievorm ongenoemd laat, t.w. de commentaar, die nog wel de lectuur van een antiek werk regel voor regel vastlegt. De antieke literatuur kan op een van de langste commentaargeschiedenissen bogen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
vanaf de oudheid zelf tot heden, en de reeks vormt een belangrijke, wellicht ietwat verwaarloosde, bron voor de Westeuropese cultuurgeschiedenis. In een overmoedige stemming dacht ik dat ik ten aanzien van de bestaande commentaren zelfs empirisch met enquêtes te werk kon gaan. Tegenover moderne, literatuurwetenschappelijke enquêteurs als Norbert Groeben en Rien Segers heb ik toch het bijkomend voordeel dat ik de antwoorden al bezit en alleen nog de passende vragen behoef te verzinnen. Mijn aandacht ging vooral uit naar de zg. literair-esthetische commentaren (vanaf Dacier, 17e eeuw), al geef ik direct toe dat ook tekstkritische en zakelijke beschouwingen door waardeoordelen beïnvloed kunnen zijn. Uit deze twee laatste, door mij tot op heden niet systematisch onderzochte, categorieën pluk ik drie voorbeelden van tendentieuze handelwijzen:
Bij het steekproefgewijs overzien van een twintigtal literaire commentaren en enkele commentariërende monografieën kwam ten aanzien van Ode IV 10 de centrale plaats naar voren van de schrijver, filoloog, literatuurtheoreticus en -criticus (ere wien ere toekomt op dit symposium) Gottfried Efraim Lessing en zijn in 1754 verschenen Rettungen des Horaz. In de 17e en eerste helft 18e eeuw bereikte vooral in domineeskringen de kritisch-moralistische kritiek een hoogtepunt. Gedichten, ook die van Horatius, werden als biografische documenten opgevat en Horatius werd beschouwd als de incarnatie van de immoraliteit: hij was wellustig, een lafaard en een dronkaard, en een spotter met goden en wijsgeren. Lessing verdedigde zijn lievelingsauteur met drie reddingstactieken:
Over het kunstvaardig dichten:
Ons werk is poëzie, vaklui bedrijven hun ambacht, Ieder leent zijn tijd aan zijn gebruikelijke kunst. verdere discussie en kritiek, bijvoorbeeld:
Men kan constateren dat bij het gedicht IV 10 in wezen alle onderzochte commentatoren na Lessing aan het redden zijn en vaak ook expliciet of via een toespeling of reminiscentie naar hem verwijzen. Literaire ‘Rettungen’ zijn uitwegen uit dwangposities, te vergelijken met het allegoriseringsproces dat antieke mythen hebben ondergaan, of met de steeds aan tijden en zeden aangepaste exegesen van bijbelteksten. Een aantal van deze dwangposities met de geboden oplossingen laat ik hier volgen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
Aldus lijken de commentatoren uit de 18e tot en met de 20e eeuw onbedoeld hun eigen symposium te houden zowel over het literaire waarde-oordeel als over homosexualiteit. Dit korte overzicht laat wellicht enige conclusies toe van theoretische en praktische aard. Commentaren op de om wat voor reden ook geëerbiedigde antieke literatuur zijn het veiligst te beschouwen als persuasieve teksten, als apologetische teksten. Het bekende handboek van Lausberg over de literaire retoriek kan met veel vrucht zowel op de Romeinse literatuur als op haar moderne interpreten worden toegepast. Zoals bij de analyse van iedere persuasieve tekst, moeten de historische omstandigheden rond het verschijnen van een commentaar bij het onderzoek betrokken worden: tot welk publiek richt het zich? tegen welke aanvallen wordt de antieke auteur verdedigd? welke normen worden in de aanval en in de verdediging toegepast? Italiaanse Horatiuscommentatoren uit de twintiger jaren veroordelen Ode IV 10 met enige kreten vanMoraliserende toepassing van AP 394-396:
ook wordt van Thebe's stichter Amphion verteld dat hij de stenen door zijn zang en snarenspel heeft meegesleept. Croce in de ransel. Na Cleanth Brooks duiken ‘paradox’ en ‘irony’ in de Amerikaanse Horatiusstudies op, de eerste monografie op basis van Jakobsons metonymie-begrip is reeds verschenen! Persoonlijk ben ik ietwat allergisch geworden voor ‘ambiguity’ in Engelse Horatiusartikelen. Deze kanttekeningen houden uiteraard een pleidooi in voor een onderdeel ‘geschiedenis van de literatuurbeschouwing’ binnen ALW voor (klassieke) filologen. Aangezien commentatoren bijna nooit hun normen duidelijk aangeven, moeten deze uit de commentaar zelf worden opgedolven. Commentaarsgeschiedenis wordt aldus een onderdeel van de ideeëngeschiedenis. Het is vooral van belang aandacht te schenken aan de terzijdes, de persoonlijke associaties van de commentatoren, aan de ‘catchwords’ en analogieën die zij gebruiken. De vermaarde classicus Eduard Fraenkel vermeldt in het voorwoord van zijn monografie Horace (1957) dat het zijn bedoeling is ‘to remove from the poems of Horace some of the crusts with which the industry of many centuries has overlaid them’. Naar aanleiding van ode I 22 integer vitae scelerisque purus (‘hij die rechtschapen leeft, een rein geweten heeft’, vert. F.J. Brevet) merkt Fraenkel niet zonder ironie op: ‘Not very long ago it was the custom at many German schools to have the first stanza sung at the funeral services in Hall, to a tune not distinguishable from that of an ordinary church hymn; the tempo, needless to say, was molto adagio with a sostenuto ...’ Hij citeert de opmerking van een vermaard Duits collega: ‘Integer vitae kann an einem Grabe nur singen wer es nicht versteht’. Dit door Fraenkel gesignaleerde selectieve gebruik van Horatius is te vergelijken met de wijze waarop in de moralistische emblemata Horatiusverzen uit hun contekst werden gerukt en met de manier... waarop Fraenkel zelf ode IV 10 interpreteert: zeer misleidend citeert hij alleen de twee slotregels ingeleid door heu en deelt mee: ‘the real theme of Horace's poem is not, as at first may seem, disappointment in the pursuit of paidikos eroos [het Grieks klinkt altijd beter dan pederastie, P.H.S.] but something more simple and touching, regret for the bygone days of youth’. De interpretatie wordt voortgezet met een variant op de in Rettungen vaak voorkomende zinsnede: ‘if the reader is sensitive...’, en ondersteund door twee verwijzingen naar resp. Petrarca en Goethe. Hierdoor krijgt ode IV 10 ook bij Fraenkel een moralistische grauwsluier over zich. Bij een, inhoudelijk vergelijkbaar, Grieks epigram (Anthologia Palatina VI 1), citeert de Engelse vertaler veel toepasselijker een oud Engels madrigaal ‘Venus take my looking-glass’. Horatius' lyriek gaat soms nog steeds een beetje gebukt onder de geërfde didactisch-moralistische pretenties van zijn professionele vertolkers. Laat ik mijn conclusies afsluiten met de aanbeveling dat de term Rettung in het Lexicon van Literaire Termen moet worden opgenomen. Tot slot voel ik mij verplicht een antwoord op de volgende vraag te geven: wat is voor mij de waarde van ode IV 10? Allereerst kan ik proberen het waarderingsklimaat in Hora- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
tius' eigen tijd te reconstrueren. Gezien de vele parallellen met Griekse epigrammen is het thema van dit gedicht ongetwijfeld ‘pluk de dag’ en niet in het algemeen ‘de kortheid van het leven’ of ‘de jeugd voorbij’. Om dit thema te concretiseren is de persoon van de jonge, mooie knaap, wiens bloei met de eerste baardgroei ophoudt, veel beter geschikt dan een vrouwelijke geliefde, voor wie men altijd nog ‘in praise of elder women’ kan losbarsten. Dit thema was gezien deze parallellen ook aan Horatius' tijdgenoten bekend en veel cognitieve diepgang wordt er niet aan verleend. De waarde van het gedicht zou allereerst gezocht moeten worden in de artistieke, literaire verwoording. Dan kan de filoloog op verschillende aspecten wijzen: het metrisch avontuur (in nog twee andere oden heeft Horatius deze moeilijke, lyrische versmaat gebruikt), de spanning tussen lyrische versmaat en epigrammatische structuur: de luisteraar/lezer wordt zes regels in spanning gehouden totdat de toegespitste oplossing in de twee slotregels volgt; de verzen 2 en 5 vertonen een opmerkelijke syntactische verkorting, het motief van het haar is traditioneel maar wordt door Horatius over alle regels gevarieerd gebruikt, andere epigrammatische motieven (de roos, de spiegel) zijn eveneens in het geheel verwerkt. Traditie en vernieuwing staan niet tegenover elkaar maar, overeenkomstig Horatius' artistieke principes in de Ars Poetica, wordt de vernieuwing in de traditie zelf gezocht. Verder wijs ik er nog op dat ‘knapenliefde’ in de Romeinse retorika en satire over het algemeen negatief-spottend of scabreus behandeld wordt, maar dat dichters als Catullus, Tibullus, Vergilius en Horatius op dit punt voor hun contemporaine publiek vernieuwers zijn. Ik zal niet verder in details treden. Het is duidelijk dat het kruipen in de huid van Horatius' tijdgenoten veel filologisch en (literair-) historisch voorwerk vereist. De waarde van ode IV 10 is voor mij óók in hoge mate instrumenteel. Dit gedichtje biedt de mogelijkheid om de door de moderne tijd beïnvloede leesreacties te confronteren met het waarderingsklimaat uit Horatius' tijd en met de diverse reacties die in de loop der eeuwen geuit zijn. Een waarde van dit antieke gedicht ligt aldus in zijn functie als katalysator om mensen over waarden te laten nadenken. Zo ben ik dan toch nog als moralist geëindigd. Maar ja, wie over klassieken spreekt, redt en preekt. |
|