De Revisor. Jaargang 8
(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Verdaasdonk & K. Rekvelt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De waarneming van kunstwerkenWaarnemingen vinden altijd plaats in het kader van bepaalde konseptuele systemen. Een vraag die Bourdieu herhaaldelijk aan de orde heeft gesteld luidt welke systemen (‘kodes’) aangewend worden bij de perceptie van kunstwerken. De betreffende waarnemingssystemen worden in een lang proces van scholing aangeleerd. Deze scholing wordt verzorgd door instituties die er - terecht of ten onrechte - van uitgaan dat zij kunnen voortbouwen op vaardigheden terzake die reeds verworven zijn in het gezin waaruit de leerlingen stammen (Bourdieu 1974a:189v.). De ‘kodes’ die relevant worden geacht voor het waarnemen van kunstwerken maken iemands esthetische kompetentie uit. Zij dienen ‘adekwate kennis’ en een ‘adekwate ervaring’ van het werk te geven (Bourdieu 1974a:166, 168). Deze kennis is essentieel die welke onmisbaar zou zijn om stijlkenmerken te onderscheiden en een min of meer gedetailleerde klassifikatie van een werk te ondernemen. De mate waarin iemand esthetische kompetentie bezit, hangt af van zijn beheersing van het klassifikatie-systeem en van de komplexiteit van dat systeem zelf. Er is verschil in kompetentie tussen iemand die louter en alleen tussen Romaans en Gothisch kan onderscheiden en iemand die in staat is stijlkenmerken aan te geven van de verschillende perioden van de Gothiek, of zelfs van een school dan wel van het werk van één architekt (Bourdieu 1974a:172v.). Elders wijst Bourdieu (1979:54) er overigens op dat zelfs bij specialisten de kriteria met behulp waarvan belangrijk geachte stijlkenmerken van kunstwerken worden vastgelegd, in het vage blijven. Het hanteren van de aangeleerde ‘kodes’ dient te geschieden vanuit een specifieke esthetische dispositie. Zij alleen zou de adekwate - esthetische - waarneming van een kunstwerk mogelijk maken. Kenmerkend voor deze dispositie acht Bourdieu het dat het kunstwerk los van enig praktisch (informatief) nut wordt beschouwd (1974a:170vv., 1979:29vv.). Hij ziet hier een scherpe tegenstelling met de waarnemingswijze van minder geschoolden. Deze groepen zouden altijd nuttigheid van een kunstwerk verlangen en eisen dat de zaken die worden weergegeven zelf mooi zijn of sociaal belang hebben. Zij staan zeer afwijzend tegenover ‘formele’ stilistische onderzoekingen van kunstenaars (Bourdieu 1979:42vv.). Dit verschil probeert Bourdieu (1979:56) te verklaren uit het verschil in levensomstandigheden tussen beide groepen: in tegenstelling tot lager geschoolden hebben hoger geschoolden de mogelijkheid om afstand te nemen van alledaagse en primaire levensbehoeften. Hierdoor zouden zij kunnen abstraheren van de vraag naar de utilitaire funktie van kunst. Wat verstaat Bourdieu onder ‘esthetische waarneming’? Hij benadrukt dat het hier om een institutioneel bepaalde zaak gaat. De scholing omtrent kunst wil het vermogen bijbrengen kunstwerken op een bizondere - ‘esthetische’ - manier te percipiëren. In de teksten vóór La distinction (1979) lijkt Bourdieu de mening te zijn toegedaan, dat de esthetische kompetentie niet alleen van sociale, maar ook van technische aard isGa naar eindnoot3 - zij zou waarnemingen mogelijk maken die serieus mogen worden genomen. Zo maakt Bourdieu (1974a:165vv.) onderscheid tussen elementaire en meer sophisticated waarnemingen van kunstwerken. Het laatstgenoemde type waarnemingen zou betrekking hebben op de betekenislagen die de wetenschap in kunstwerken heeft vastgesteld. Voorts definieert Bourdieu (1974a:175) de ‘modale leesbaarheid’ van een kunstwerk als een funktie van de afstand tussen de ‘kode’ die het ‘objektief eist’ en de ‘kode’ als historische institutie. Hij kent het werk een zeker emissie-niveau toe, gedefinieerd als de komplexiteit en de verfijndheid van de ‘kode’ die het werk eist. Dit emissie-niveau zou meer of minder aansluiten bij het receptie-niveau, de mate waarin iemand de sociale ‘kode’ beheerst die adekwaat is ten opzichte van de ‘kode’ die het werk eist (Bourdieu e.a. 1969:77). Dit suggereert dat voor Bourdieu het werk zelf aangeeft welke waarnemingskategorieën dienen te worden aangewend.Ga naar eindnoot4 Deze opvatting is overigens moeilijk verenigbaar met de skepsis die door Bourdieu e.a. (1969:15) eerder werd geuit ten aanzien van het ‘magische vermogen’ dat het kunstwerk wel wordt toegekend om willekeurig welke beschouwer van zijn kwaliteit te overtuigen. Uit de geciteerde teksten is dus op te maken dat Bourdieu neigt tot de overtuiging dat het ‘adekwate’ van de kunstwaarneming in principe aan duidelijke kriteria kan worden afgemeten en als zodanig de overeenkomst ziet tussen de ‘kode’ van het emissie-niveau en die van het receptie-niveau, dat wil zeggen de mate waarin de esthetische intentie van de beschouwer de intentie van het werk vat (vgl. Bourdieu 1974a:168). In La distinction wordt de kwestie opnieuw besproken. Bourdieu (1979:29) uit nu reserves omtrent het idee dat kunstwerken een intentie bevatten die adekwaat moet worden waargenomen. Misschien bestaan er werken die een dergelijke waarnemingswijze vereisen, het is echter ook mogelijk welk objekt dan ook met een esthetische intentie waar te nemen. Hieruit volgt dat een dergelijke intentie van de waarnemer konstitutief zou kunnen zijn voor het kunstwerk. Bourdieu probeert het probleem op te lossen door te stellen dat de besproken opvatting van esthetische waarneming een produkt is van de explicitering en de systematisering van wat als legitieme kunst geldt. Doordat bepaalde groepen zich deze legitimeringsbevoegdheid toeëigenen, lijkt het terrein der kunsten betrekkelijk autonoom ten opzichte van andere maatschappelijke gebieden. Hierdoor komt het voor de hand te liggen dat er op het bewuste terrein specifieke ervaringen, c.q. ‘esthetische waarnemingen’, plaats zouden vinden. Deze komen volgens Bourdieu (1979:30) overeen met een bepaalde produktiewijze van kunst: men eist van de kunstenaar en van de beschouwer dat dezen hun esthetische intentie willekeurig welk objekt kunnen laten betreffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen deze overwegingen valt in te brengen dat zij geen oplossing geven van het probleem dat werd gesteld. Dit luidde of de ‘esthetische waarneming’ ‘werkelijk’ aanwezige eigenschappen van het kunstwerk aan het licht brengt of niet. De fundamentele reden waarom Bourdieu's uiteenzetting niet bevredigt is dat ook in La distinction het begrip ‘esthetische waarneming’ onvoldoende wordt geproblematiseerd. Bourdieu's opvatting over esthetische waarneming is meermalen door literatuurbeschouwers naar voren gebracht. Zo zegt Sjklovski (1972:15) dat kunst technieken gebruikt die de vorm benadrukken. hetgeen de gekompliceerdheid en de duur van de waarneming zou vergroten. Mukarovsky (1967:48) en Jakobson (1963:218) hebben gesteld dat in het kunstwerk de nadruk valt op de tekens zelf en niet op datgene waarnaar zij verwijzen. Dit impliceert dat, zoals Sjklovski zegt, de waarneming van het kunstwerk sterk is gericht op ‘stilistische’ elementen, eerder dan op de zaken die gerepresenteerd worden. Maar het is allereerst de vraag of deze ideeën overeenkomen met de opvatting die hoger geschoolden over kunst huldigen. Over de gereleveerde stellingen heerst binnen de kunstbeschouwing onenigheid: talrijke auteurs (Sartre, Brecht, Polet, enz.) hebben duidelijk afwijkende standpunten naar voren gebracht. Maar ook indien vastgesteld werd dat opvattingen als die van Sjklovski in het onderwijs met nadruk naar voren werden gebracht, is het nog maar de vraag of er tevens een waarnemingswijze wordt aangeleerd die overeenkomt met wat Bourdieu ‘esthetische waarneming’ noemt. Kenmerkend voor de manieren waarop met kunst wordt omgegaan is dat zij verbonden zijn met een spreekwijze waarbij voortdurend claims worden gedaan over het soort bevindingen waarvan sprake zou zijn bij het kennisnemen van kunstwerken. Deze claims zijn echter niet zelden onhoudbaar.Ga naar eindnoot5 De term ‘esthetische waarneming’, in de betekenis die Sjklovski en Bourdieu hieraan hechten, suggereert dat het zou gaan om een vorm van ‘direkte’, zintuigelijke perceptie die geschikt is om de verschijnselen vast te stellen die kenmerkend zijn voor kunstwerken. Nu bereiken groepen kunstkonsumenten nogal eens konsensus over het soort verschijnselen dat zij doorslaggevend achten om een tekst ‘literair’ of ‘verhalend’ te noemen (vgl. Verdaasdonk 1981c). Echter, wie aannemelijk wil maken dat deze verschijnselen een goede grond vormen om predikaten als ‘literair’, ‘verhalend’ e.d. aan teksten toe te kennen, moet specifieke termen en redeneerwijzen gebruiken. Pas wanneer vastgesteld wordt dat deze redeneerwijzen zodanig zijn dat er korrelaties bestaan tussen de gebezigde termen en de verschijnselen in kwestie, kan de bewering dat deze verschijnselen kenmerkend zijn voor een tekst worden aanvaard. Dan alleen heeft men uitsluitsel over de vraag of de perceptie waartoe bepaalde groepen zeggen in staat te zijn, eigenschappen van een werk laat onderscheiden of niet. Onderzoek hieromtrent heeft Bourdieu niet verricht. Hierdoor blijft fundamenteel onduidelijk of de ‘esthetische waarneming’ die mensen zeggen te verrichten wel of geen betrekking heeft op eigenschappen van een kunstwerk. Dat Bourdieu de spreekwijzen die omtrent kunst gebezigd worden niet nader analyseert en dat hij de esthetische waarneming een vermogen acht dat bepaalde groepen bezitten, vormt voor ons aanleiding te zeggen dat hij van het bestaan van zekere spreekwijzen over kunst zonder meer konkludeert tot het bestaan van manieren van waarnemen die met deze spreekwijze overeen zouden komen. Bourdieu's ongemotiveerde stap verrast, aangezien hij elders juist gewaarschuwd heeft tegen de opvatting volgens welke hetgeen mensen over kunst zeggen betrouwbare aanwijzingen oplevert over hun ervaringen bij het beschouwen van kunstwerken (vgl. Bourdieu e.a. 1969:156). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunstwerken en hun publiekBinnen de geïnstitutionaliseerde kunstbeschouwing (wetenschap, kritiek, onderwijs) is nog weinig aandacht voor de maatschappelijke groepen die kunst konsumeren. Bij beoefenaren van de literatuurwetenschap en de theaterwetenschap valt weliswaar een aanzienlijke belangstelling te konstateren voor de processen die zich bij het verwerken van teksten, c.q. van toneelvoorstellingen, afspelen, maar het onderzoek hiernaar is exklusief psychologisch gericht. Dit houdt in dat er geabstraheerd wordt van de sociale faktoren die het gedrag ten aanzien van kunst bepalen. Gezien het feit dat de liefde voor en de behoefte aan kunst sociaal enorm gevaloriseerd worden, is enige twijfel gewettigd of een uitsluitend psychologische oriëntatie van het onderzoek naar de receptie van kunst op den duur wel vruchtbaar is. Er wordt niettemin een aanzienlijke hoeveelheid sociologisch onderzoek verricht naar groepen kunstgebruikers. Voor wat de kenmerken betreft van lezers van literatuur, kan verwezen worden naar de recente kompilatie van Eykman (1980), of naar De Nederlander en zijn boek (1974). Aan deze publikaties valt te ontlenen dat literaire lezers een betrekkelijk hoog opleidingsniveau hebben (vanaf mulo/mavo, maar vooral havo/hbs), tot de hogere beroepsgroepen behoren, relatief jong zijn, zich meer aktief en passief interesseren voor andere kunstvormen dan bij niet-literaire lezers het geval is en ook een veelzijdiger leespatroon hebben dan deze laatste groep. Deze onderzoekingen worden ondernomen om allerlei instanties (overheid, bibliotheekwezen, uitgeverijen, boekhandels, enz.) gegevens te verstrekken ten behoeve van het te voeren beleid omtrent (mogelijke) doelgroepen. Door dit type onderzoek niet te bedrijven, ontneemt de kunstbeschouwing zich de kans om vragen waar men van oudsher en ophoudelijk mee kampt op te lossen, dan wel te preciseren. Eén van deze vragen is die naar het gebruik dat van kunst wordt gemaakt. De talrijke uitspraken die zijn gedaan over de funktie van kunstwerken zijn evenzovele onbevestigde spekulaties over de kondities waarin en de wijze waarop specifieke groepen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstwerken gebruiken. Het wordt tijd eens na te gaan waaraan zulke spekulaties beantwoorden. Het belang van dergelijk onderzoek blijkt duidelijk uit het werk van Bourdieu. De bepaling van de eigenschappen van museumbezoekers leverde resultaten op die zeer in de lijn liggen van de zoëven genoemde bevindingen omtrent lezers van literatuur. Musea worden voornamelijk bezocht door mensen die betrekkelijk jong zijn, een hogere opleiding hebben gevolgd, tot de hogere beroepsgroepen behoren, enz. (Bourdieu e.a. 1969:35vv.). Nadere analyse van de resultaten wees uit dat de opleidingsvariabele van doorslaggevend belang was. Dit leidde tot beschouwingen over de vraag hoe de behoefte aan kunst via scholing wordt verworven en welke opvattingen en vaardigheden bij leerlingen worden verondersteld, respektievelijk aangeleerd. In later onderzoek trachtte Bourdieu (1979) licht te werpen op de kwestie hoe de behoefte aan kunst, of algemener: smaak, wordt aangewend. Hij kwam tot de konklusie dat deze aanwending dient om zich te onderscheiden van andere klassen, zelfs van deelgroepen van de klasse waartoe men behoort, en een integrerend bestanddeel uitmaakt van het geheel aan strategieën waarmee sociale groepen hun positie proberen te konsolideren of te verbeteren. Leden van een maatschappelijke klasse beschikken volgens Bourdieu over een (klasse-) specifieke habitus - waarnemings-, waarderings- en handelingsschema's - die tot een bepaalde levensstijl leidt. Een habitus is de internalisering van de omstandigheden waarin een klasse verkeert (Bourdieu 1979:112). Een klasse wordt niet uitputtend gedefinieerd door kenmerken als beroep, opleiding en inkomen; men dient eveneens ‘sekundaire’ eigenschappen als geslacht, leeftijd en woonplaats in aanmerking te nemen. Een klasse wordt weliswaar in hoge mate gekenmerkt door de omvang, samenstelling en ontwikkeling van de soorten ‘kapitaal’ waarover haar leden beschikken, maar het gewicht van de faktoren die konstitutief zijn voor een klasse varieert volgens de domeinen (‘markten’) waar de typen kapitaal worden aangewend (Bourdieu 1979:127). Hoewel Bourdieu de term ‘kapitaal’ vrij los gebruikt, houdt hij meestentijds vast aan een driedeling tussen kultureel kapitaal (opleiding), ekonomisch kapitaal (inkomen) en sociaal kapitaal (beroep van de vader). Op basis hiervan wordt geprobeerd verfijnde typologieën op te stellen van de verschillende maatschappelijke groepen. Zo onderscheidt Bourdieu binnen de hogere klasse tussen groepen die gekenmerkt worden door een symmetrische verdeling tussen kultureel en ekonomisch kapitaal (beoefenaars der vrije beroepen, die een hoge opleiding paren aan een hoog inkomen), en groepen waar sprake zou zijn van een dissymmetrische verdeling (leraren, bij wie het kulturele kapitaal groter is dan het ekonomische; direkteuren van bedrijven, bij wie de verhouding omgekeerd ligt). In deze lijn ligt ook het onderscheid tussen groepen die voor het handhaven of verbeteren van hun positie kultureel dan wel ekonomisch kapitaal moeten aanwenden. Veranderingen van het domein waar men opereert kunnen tot ‘omwisseling’ leiden van het kapitaal waarover men beschikt, bijvoorbeeld wanneer een onderwijzer, of diens zoon, zelfstandig ondernemer wordt. Veranderingen die binnen hetzelfde domein blijven, kunnen een uitbreiding vergen van het soort kapitaal waarover men al beschikte, zoals in het geval van een onderwijzer die leraar wordt. Eén van de problemen die Bourdieu's uiteenzettingen oproepen betreft het begrip ‘habitus’. De bewering dat de habitus de internalisering is van specifieke levensomstandigheden is uitermate globaal. Zolang niet wordt verhelderd hoe een habitus ontstaat en wat hij precies omvat, blijft het risiko levensgroot dat observaties over het gedrag van mensen tot simplificerende konklusies leiden omtrent hun levensomstandigheden en het beeld dat zij hiervan hebben. Hoewel Bourdieu herhaaldelijk waarschuwt tegen dergelijke konklusies, lijkt ons de door hem gelegde relatie tussen de ‘esthetische dispositie’ en het feit dat bepaalde maatschappelijke groepen afstand kunnen nemen van de meest onmiddellijke levensbehoeften zo'n simplifikatie te zijn. Wel tonen zijn analyses aan dat de eigenschappen die kunstkonsumenten bezitten in verband gebracht moeten worden met andere zaken, willen zij enige betekenis kunnen krijgen. Voor wat het kunst- of literatuursociologisch onderzoek betreft, wijzen zijn uiteenzettingen op de noodzaak van onderzoek naar de struktuur van het domein of, zo men wil, de ‘markt’ van de kunsten, c.q. van de literatuur. Aan het gedrag van lezers vallen allerlei zaken op te merken: de belezenheid kan opgebouwd worden via koop en/of lenen, zij kan zich uitstrekken tot een groter of kleiner aantal genres, vooral werken uit één land of uit meerdere landen betreffen, of werken uit een ruim of gering aantal tijdperken, de gelezen auteurs kunnen geselekteerd worden volgens uitgeverij, ‘beweging’ of het tijdschrift waarin zij publiceren, enz. Al worden dergelijke gedragingen door de betrokkenen beleefd als zeer persoonlijk, er lijkt toch een nauwe overeenkomst te bestaan met de wijzen waarop de verschillende literaire instituties hun opvattingen opleggen. Om dit verband te preciseren, is inzicht vereist in de specifieke middelen die literaire instituties aanwenden om hun doelstellingen na te komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunst en institutiesIeder kunstwerk komt terecht in een ‘kultureel krachtenveld’ (Bourdieu 1974b:76). Dit is een stelsel van instituties die opvattingen over kunst en kunstwerken legitimeren. De autoriteit die zij bezitten hangt af van de positie die zij tegenover elkaar innemen. Het kulturele krachtenveld is betrekkelijk autonoom. Bourdieu ziet dit als het resultaat van een historische ontwikkeling, waarin de kunstenaar zich in toenemende mate heeft bevrijd van de aristokratie en de kerk. Kunstenaars zijn steeds meer voor een autonome kulturele markt gaan werken.Ga naar eindnoot6 Tegelij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kertijd is het aantal gespecialiseerde instituties gegroeid die kunstwerken selekteren en beoordelen, en is ook het publiek groter en gedifferentieerder geworden (Bourdieu 1974b:78). De kunstenaar is zich steeds onafhankelijker van het publiek gaan opstellen. Tevens is er een verandering in de kunstkritiek opgetreden: zij spreekt niet meer namens ‘het’ publiek, maar stelt zich, zoals Bourdieu (1974b:85) zegt, in dienst van de kunstenaar: de artistieke konseptie die aan een werk ten grondslag ligt, komt centraal te staan; men bedrijft een vorm van immanente analyse die recht zou doen aan het ‘autonome’ karakter van het kunstwerk (Bourdieu 1974b:88, 93). De dienstbaarheid van kulturele instituties is echter uiterst relatief. Hun voornaamste taak is het vellen van oordelen over de legitimiteit van kunstwerken. Zij verbreiden opvattingen over kunst en sanktioneren bepaalde werken in funktie hiervan als ‘hoge’ kunst, andere als half-legitiem (film) of niet legitiem (binnenhuisarchitektuur). Bepaalde instituties (de universiteit) verlenen zich het monopolie om gevestigde (‘klassieke’) kunst uit het verleden over te dragen; andere (de literatuurkritiek) claimen het monopolie de hedendaagse kunst te beoordelen. Al brengt de institutie onderwijs door de traditie geheiligde kultuurgoederen over, de hier ontplooide aktiviteiten vallen volgens Bourdieu niet te rechtvaardigen met een beroep op een of ander universeel principe. In La reproduction (Bourdieu e.a. 1971) wordt het onderwijs geanalyseerd als een vorm van ‘symbolisch geweld’: een ‘willekeurige’ macht legt een ‘willekeurige’ kultuur op (Bourdieu e.a. 1971:19). De macht noch de kultuur kunnen uit enig universeel principe worden afgeleid en berusten uitsluitend op de machtsverhoudingen tussen de maatschappelijke klassen. Het onderwijs reproduceert deze machtsverhoudingen (Bourdieu e.a. 1971:23v.) De autoriteit en de effektiviteit van het onderwijs zijn een funktie van de mate waarin zijn (dubbele) willekeurigheid aan het oog wordt onttrokken. Het onderwijs brengt een habitus bij die de internalisering is van de principes die ten grondslag liggen aan de (‘willekeurige’) kultuur die wordt bijgebracht. De habitus dient duurzaam te zijn. Voorts dient hij tot gedrag te leiden dat zich op zoveel mogelijk terreinen kan manifesteren. Met een beroep op dit aspekt van de habitus tracht Bourdieu het feit te verklaren dat leerlingen die uitsluitend onderwijs in literatuur hebben gekregen, toch een ‘brede’ kulturele interesse kunnen ontwikkelen, die muziek, schilderkunst en andere kunsten omvat - zaken die niet in een schoolkurrikulum zijn onderwezen (Bourdieu 1974a:185v.; 1979:25v.). Tenslotte dient de habitus zo te worden aangebracht dat hij nagenoeg volledig in het gedrag tot uiting komt (Bourdieu e.a. 1971:18v.). Het sukses van het onderwijs dat de belangen van de heersende klasse dient, zou met name bepaald worden door de dispositie die een klasse heeft ten opzichte van dat onderwijs. Deze dispositie wordt het resultaat geacht van onder meer de internalisering van de waarde die het onderwijs toekent aan de inzichten en vaardigheden, het kulturele kapitaal, verworven in het gezin. De waarde van dit kapitaal zal hoger zijn naarmate het verschil tussen de kultuur die het onderwijs bijbrengt en de kultuur die in het gezin is verworven geringer is (Bourdieu e.a. 1971:45v.). Dezelfde gedachte wordt ontvouwd in de analyse van het ‘sekundaire’ onderwijs, dat wil zeggen: onderwijs dat voortbouwt op eerder genoten onderricht. Dit ‘sekundaire’ onderwijs expliciteert de principes van de praktische vaardigheden die eerder verworven zijn. Het sukses wordt bepaald door de mate waarin principes worden geëxpliciteerd die leerlingen al impliciet bezitten (Bourdieu e.a. 1971:61v.). In de tweede plaats hangt het sukses van het onderwijs af van de waarde die de verschillende sociale domeinen (‘markten’) toekennen aan de vaardigheden van abituriënten van het onderwijs. De opmerkingen die reeds gemaakt zijn over het begrip ‘habitus’ zijn onzes inziens ook op het bovenstaande van toepassing. Het begrip is uitermate globaal. Twee zaken waarop Bourdieu de aandacht vestigt lijken ons van groot belang voor het onderzoek naar literaire instituties. Aangenomen dat deze instituties onophoudelijk bezig zijn met het klasseren van kunstwerken als legitiem of niet legitiem, rijst de vraag waarop de autoriteit van (leden van) deze instituties berust. Bourdieu's analyses leiden tot het antwoord dat deze autoriteit niet gefundeerd kan worden op enig universeel principe - zij berust op de machtsverhoudingen binnen het kulturele krachtenveld en bijgevolg, in afgeleide zin, op die tussen de verschillende maatschappelijke klassen. Zelfs als men deze opvattingen onderschrijft, betekent dit niet dat nader onderzoek naar het kulturele krachtenveld overbodig is. De autoriteit die een literatuurbeschouwer bezit moge essentieel ontleend zijn aan de institutie waarbinnen hij funktioneert, toch zal hij over specifieke vaardigheden moeten beschikken, willen zijn uitspraken gezag hebben. Hij dient zekere geïnstitutionaliseerde spreekwijzen aan te kunnen wenden. In eerder onderzoek (Verdaasdonk 1981a) is geprobeerd aan te tonen dat literatuurbeschouwers (met name beoefenaars van de literatuurwetenschap en auteurs van poëtika's) teruggrijpen op een vast bestand aan argumentatie-procédé's waarmee beweringen over literatuur van oudsher plegen te worden gerechtvaardigd. Hiermee komen we op een tweede belangrijk punt, namelijk de middelen die literaire instituties gebruiken om hun opvattingen uit te dragen. Uiteraard zijn deze middelen voor het merendeel verbaal van aard. Niettemin worden er strategieën gehanteerd die op een ander vlak liggen. Zij blijken effekt te sorteren voor de positie die binnen het domein van de literatuur wordt ingenomen. Zo lijkt de positie van de dagbladkritiek veranderd. Zij handhaafde haar traditionele afstand ten opzichte van de opvattingen die de universitaire literatuurbeschouwing ontwikkelt, al beoefent een groot aantal wetenschappelijke medewerkers dagbladkritiek. In toenemende mate profileert zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich als de geïnstitutionaliseerde receptie van de hedendaagse literatuur. Dit komt met name tot uiting in de duurzaamheid die zij aan haar beschouwingen toekent. Steeds meer wordt het werk van dagbladkritici in boekvorm verzameld. Dat er een register verkrijgbaar is gesteld op de boekenbijlagen die de afgelopen jaren in Vrij Nederland zijn verschenen, ligt in dezelfde lijn. Het is niet onwaarschijnlijk dat de (relatieve) wijziging in het opleidingsniveau van literaire lezers deze ontwikkeling begunstigd heeft. Een ander voorbeeld betreft het tijdschrift Raster dat van 1967 tot 1973 verscheen. Hoewel het blad uitermate karig was met programmatische uiteenzettingen, vallen er in het gevoerde publikatiebeleid diepgaande en systematische verschillen te konstateren met dat van Merlyn. Met dit tijdschrift, zo meenden en menen velen, was Raster nauw verwant. De publikatiepolitiek van Raster (het aantal debuten, buitenlandse auteurs, de ruimte gespendeerd aan ‘kreatieve’ tegenover beschouwende bijdragen, enz.) leert echter anders en suggereert een radikale afwijzing van de literauuropvatting die Merlyn uitdroeg.
(Voor diskussies en voor waardevolle kritische opmerkingen over een eerdere versie van dit stuk danken wij C.J. van Rees.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|