Carel Blotkamp
De tekeningen van Mondriaan
‘Tekeningen van Piet Mondriaan zijn tot nu toe slechts sporadisch of in verbinding met zijn schilderijen tentoongesteld maar nog nooit in grotere omvang en ter wille van de tekeningen zelf. Dit is verrassend, zelfs bevreemdend wanneer men bedenkt dat Mondriaan tot de grote stijlbepalende kunstenaars van deze eeuw behoort.’ Zo begint Peter Beye, direkteur van de Staatsgalerie Stuttgart zijn voorwoord in de catalogus van de tentoonstelling Mondriaan, tekeningen, aquarellen, New Yorkse schilderijen die na Stuttgart van maart tot mei 1981 in het Haags Gemeentemuseum te zien is geweest en daarna is overgebracht naar Baltimore.
Beyes constatering impliceert dat de door zijn museum georganiseerde tentoonstelling, die ongeveer 130 werken uit collecties over de hele wereld omvat, een historische gebeurtenis is. Dat is ook zo, niet in de laatste plaats door de gedegen catalogus die er bij is verschenen. Toch mis ik daarin iets. In de catalogus wordt uitvoerig ingegaan op de functie van Mondriaans tekenkunst; niet op de waarde ervan. De vraag of Mondriaan als tekenaar tot de stijlbepalende kunstenaars van de eeuw behoort wordt niet gesteld, laat staan beantwoord.
De tekeningen zelf, die soortelijk grote verschillen te zien geven en zeer ongelijk zijn van kwaliteit, roepen die vraag echter wel op. Na enkele bezoeken aan de tentoonstelling ben ik geneigd er een ontkennend antwoord op te geven. Ik vind Mondriaan een zeer groot kunstenaar, maar geen groot tekenaar. Hij is geen Rembrandt, geen Van Gogh, om enkele obligate voorbeelden te noemen. En wat misschien meer terzake is, een vergelijking met kunstenaars van de 20ste eeuw: Mondriaan is geen tekenaar van het kaliber van Picasso, Matisse of Klee, Willem de Kooning, Jasper Johns of Joseph Beuys. Dat komt omdat hij binnen zijn werk uiteindelijk geen raad heeft geweten met de dubbelzinnigheid van de tekenkunst.
Vanouds dient het tekenen als oefening en als hulpmiddel bij de voorbereiding van een kunstwerk dat zijn definitieve vorm krijgt als schilderij, beeldhouwwerk of gebouw. In de middeleeuwen en de vroege renaissance werd buiten dat functionele verband weinig waarde aan tekeningen gehecht. Er zijn er dan ook betrekkelijk weinig over van voor 1500. In de 16e eeuw valt een snel groeiende waardering voor de tekenkunst te constateren, min of meer corresponderend met de laatste fase in de emancipatie van de kunstenaar van ambachtsman tot scheppend genie. In tekeningen gaat men kwaliteiten herkennen die uit werk in andere technieken minder sterk spreken: ze geven inzicht in het creatieve proces, ze vertonen een persoonlijk handschrift. In het algemeen gesproken zijn ze nog steeds functioneel verbonden met de andere kunsten, maar tegelijkertijd kunnen ze een zelfstandige waarde bezitten als kunstwerk. Tekeningen worden verzamelobject en blijven in grote hoeveelheden bewaard.
Deze verandering in de waardering heeft ook ingrijpende gevolgen gehad voor de wijze waarop kunstenaars sinds de 16e eeuw het tekenen hebben opgevat. Het bewustzijn van de mogelijke dubbele waarde van de tekenkunst heeft geleid tot een grondige exploratie van het medium. In het werk van grote tekenaars zoals Rembrandt, Matisse en Johns komt dit optimaal tot uiting. Hun tekeningen zijn als het logboek van een levenslange ontdekkingsreis, die tussentijds nuttige resultaten kan afwerpen voor hun verdere activiteiten maar die vooral om zichzelfs wil wordt gemaakt. Voor Mondriaan geldt dat in veel mindere mate, en slechts tot een bepaald moment.
Er bestaat van Mondriaans tekeningen nog geen complete uitgave. De twee gepubliceerde oeuvrecatalogi (van Seuphor uit 1956, van Ottolenghi uit 1974) zijn al zeer onvolledig wat de schilderijen betreft en uit de tekeningen is niet meer dan een losse greep gedaan. Voorlopig geeft de catalogus van de tentoonstelling in Stuttgart/Den Haag/Baltimore het beste overzicht.
Wat direkt opvalt in deze catalogus is de kwantitatief ongelijke verdeling van de tekeningen over de verschillende periodes van Mondriaans ontwikkeling. Van de 130 werken dateren er zo'n 55 uit de periode tot 1912, waarin hij voornamelijk binnen de lokale tradities van de landschapschilderkunst opereerde; dan zijn er ongeveer 50 tekeningen, waaronder veel schetsboekblaadjes, uit de periode 1912-1916 waarin hij aansluiting vond bij de internationale avantgarde en vooral de invloed van het cubisme verwerkte, en tenslotte zijn er uit de lange periode 1917-1944 waarin hij zijn neoplastische werk maakte slechts zo'n 25 catalogusnummers.