| |
| |
| |
[1981/3]
Louise B. Alef
Lopen-Graven-Lopen
en niets dan dit lopen, met de ogen langs de grond, lopen, met de handen in de zakken (op de vlakte) of de handen tastend vooruitgestoken (in de stegen), op straat altijd iets voorovergebogen: tegen de wind in. Met onze handen vóór ons, voelend, gaan we verder; onze voeten ritselen in bladeren en papieren. Om niet te verdwalen houden we ons onderweg vast aan de muren van de huizen. Soms raak je opeens met je zoekende vingers in een of ander portiek het gezicht van een voorbijganger aan. (We doken giechelend naar beneden, gingen er op handen en voeten rond, besnuffelden elkaar als katten, sloten in het donker fluisterend geheime verdragen), en niets dan dit lopen langs de straten, lopen, langs de straten - borden, etalages, prijzen, affiches, knipperlichten - lopen, in je bed rollen, uit je bed rollen, en lopen, je ogen tranen van het piekeren, het peinzen, de twijfel, het lopen. Nu regent het hard en de goten gorgelen. Zich door de schachten van de anonieme stad heengraven. Van straat naar straat zwerven en zich honderden malen vergissen. Tientallen winkels bezoeken, tussen hagen van boeken doorlopen, in tijdschriften en drukwerken bladeren, uitvoerig overleggen met het personeel, verwikkeld raken in misverstanden. Je weet nooit waar je bent. De handen in de zakken, het hoofd gebogen, diep nadenkend maar zonder één gedachte. Degene die achter je loopt geeft je een duw: dóórlopen. Hij geeft je een gevoel van een doel. Waar men zich ook bevindt, steeds staat ergens (voor, achter of opzij) weer een scherm met het vermoeden van een ander landschap daarachter. Kijk hoe de gedachten dansen voor onze ogen, verdwijnen wanneer we dichterbij komen, maar zich dan dadelijk een eindje verder opnieuw vormen. De weg is recht als een cirkel. Slaperig markeer je een grens en terwijl je voeten blijven steken na het stukje grond te hebben
platgetreden en aangestampt, loopt het denken verder, vindt geen einde, wordt onophoudelijk aangevuurd en in kruisverhoor genomen. Stelling, tegenstelling. Strikvraag, hamvraag. Een kringloop, een grensweg, een wachtronde! Wordt nerveus. Begint opnieuw. Gaat harder lopen alsof ze zichzelf zou kunnen inhalen. Haar sjaal zit los, haar jas wappert, ze verliest bijna een schoen. Ik jakker als een hond! Wordt nerveus, begint opnieuw, wordt weer onrustig en raakt tenslotte in een gierende zenuwlach. Ze kijkt dan ook nauwelijks rond en gaat meteen weer verder, zonder de herinneringen en associaties die door haar hoofd zoemen tot rust te laten komen. Groene regen. Het blijft regenen tot het niet meer regent. Dan gaan zitten, ergens, en opstaan, terugkomen, ronddraaien, weer gaan zitten. De toestand overzien. De schade? Soms staat ze tegen een brugleuning of trapleuning gedrukt om plaats te maken voor mensen die snel verder willen komen. Nu drukt ze zich helemaal plat tegen een gebouw; even wordt ze een deel van de gevel. Wekenlang loopt ze met de schouders hoog opgetrokken. Nu eens licht en sneller over afdalende straten omlaag, dan weer moeizaam klauterend tegen hellingen op. Heen en weer, en in feite steeds verder en verder lopen. Tot het uiterste gaan. Terwijl ik mij uit de voeten maak valt mijn oog op de schaduw die zij werpt op een betonnen muur: een smalle gehaaste vlek. (Of ben ik dat?) Wakker wordend, suf nog en onzeker ter been, gaan we verder met ons onderbroken gesprek, zetten we onze tocht voort, in beslag genomen door een ingewikkelde kwestie zonder begin of eind. Mijn aandacht is gericht op de oneffenheden in het terrein, opgebroken wegdek, verschoven putdeksels, hekken, stenen, palen en kuilen. Zij doolt nog steeds rond, aarzelend tussen links of rechts, doorgaan of terugkeren, hollen of stilstaan, zoveel draden, verwijzingen, suggesties, een stofwolk van
dingen en diffuse onsamenhangende gebeurtenissen, steeds weer verbindt zich dit of dat detail met een andere futiliteit, grijpen tandwielen in elkaar, maar onmiddellijk doen zich andere kombinaties voor, tientallen mogelijke betrekkingen, dienen zich andere richtingen aan die direkt in rook opgaan en zo het uitzicht belemmeren - zij steekt haar handen uit en draait met de ene hand een schroef los, met de andere hand
| |
| |
een schroef vast. Ze verschijnt bij de dokken en op industrieterreinen. Vraagt zich af waar ze op moet letten: op de wolken in de lucht? op de scherven langs de stoep? op de strepen, dwars over de weg getrokken? op de rode lichten die niet meer verspringen? op de draden boven de straat? op de wolken in het spiegelglas? op de haken aan de gevels? op de kabels tussen de pakhuizen? op het roest van de rails? op de borden aan het hek? Lange zwarte sporen: afdrukken van schoorstenen op gesloopte muren. De daken, brandtrappen, kazernes en fabriekspijpen - heel dat dicht bebouwde geruïneerde landschap/Dan ga je het labyrint in om er pas 's avonds laat, ergens aan het andere eind van de stad, weer uit te komen. Je gaat van woning tot woning, voert één eindeloos en ingewikkeld gesprek, je vraagt iets in de ene woning en krijgt antwoord in de andere, je maakt ergens een grap en verderweg beginnen ze te lachen. Onder het dichtslaan van deuren ga je door smalle gangen, door slaapkamers volgestouwd met meubelstukken, je gooit emmers omver, struikelt over kinderwagens en wandelstokken. Voorovergebogen, met neergeslagen ogen, snel ergens heen, elkaar ontwijkend, ongeduldig, en niets dan dit lopen tegen de wind in of met de wind mee, (Vertwijfeld zoeken naar een plaats om te overnachten.) niets dan dit lopen, lopen langs de straten, langs de huizen, langs de muren - een smalle gehaaste vlek. Door stopbewegingen te maken komt zij toch tot stilstand. Zij gaat naar binnen: in de deuropening met een diefachtige draai naar beide kanten kijkend. Ze kan haar kamer met veel moeite bereiken. De gang is geblokkeerd met tientallen koffers en tassen. Eenmaal in bed heeft ze het gevoel in een scheepshut te liggen, deinend op een stroom van indrukken, stemmingen en wederwaardigheden, op golven van geluiden in huis en lawaai op straat. Ze hoort kisten en
vrachtstukken schuiven en kraken, alsof ze slordig in een scheepsruim zijn opgestapeld. In alle talen worden vloeken geschreeuwd en bevelen uitgedeeld. Tussen het kabaal door dringen glasheldere fragmenten van een kinderliedje haar kamer binnen, een teer wijsje dat ze voor het laatst in haar jeugd heeft gehoord, ver voor de oorlog.
/Zo reist L. verder.
Men moet gewoon voor zich heen een of ander liedje fluiten, zoals ik dat doe, losjes en brutaal. Wellicht ben ik daardoor wat onzeker ter been en moet ik mijn voeten langzaam en voorzichtig neerzetten, stap voor stap, en zeer goed op de richting letten, maar wie buiten adem raakt valt tegen de vlakte. Zo reist L. verder. Met M. gaat het vervolgens bergafwaarts. Een personage dat steeds een stap verder achteruit gaat, zich verwijdert in een landschap dat met trage schokken verdwijnt.
| |
Graven
‘vloog door het raam en toen de ruit brak, brak er geloof ik ook iets in haar. Ze stormde het huis uit, de regen in.’ Zo zal zij zich op een dag, als zij de hoek van het haar welbekende huis omgaat, plotseling in een heel vreemde straat bevinden, in een heel ander licht, met opschriften in een onbegrijpelijke, bijna vijandige taal. Mannen wachten ons op, de helm over hun ogen, het uniform netjes dichtgeknoopt, gewapend met gummiknuppels. Ze slaan ons en slepen ons aan onze haren over de weg. ‘Het is overal hetzelfde, ik kom nergens. Ik heb lucht in mijn maag, een prop in mijn keel en die pijn in mijn buik, midden in mijn buik, een bankschroef, een nijptang.’ Ze ondervragen, doorzoeken, slaan, kloppen, kontroleren en eisen een tegemoetkoming in de kosten. Iemand die beweegt verovert net zo veel ruimte als hij verliest. Als men een nieuw standpunt inneemt verlaat men gedeeltelijk het vorige. Zij tuurt door tralies, glas en gaas. Zij is te herkennen aan de spanning op haar gezicht. ‘Wie een kazerne in z'n hoofd heeft moet onder de laarzen slapen...’ Intussen loopt zij verder en probeert de naden van de tegels niet te betreden tot zij opzij moet voor een bejaard paar. Bij deze uitwijkpoging slingert haar tas tegen 's mans arm en zij glimlacht verontschuldigend. Het is vreemd te bedenken dat je omgeven bent door lucht; je voelt het niet. De straten zijn hier breed en uitermate geschikt voor militaire parades. Ze loopt door de verregende stad, te ongedurig om op een van de trams te wachten die haar voorbijrijden. Je hebt een razende haast, alsof je ergens te laat zult komen. (De dagen toen zeker was dat ze een kind kreeg. Ze holde van de ene vrouw die ze haar hadden aangeraden naar de andere maar geen van hen boezemde haar vertrouwen in. paniek.) Ondanks de stromende regen staan er nogal wat
mensen in plastic en onder paraplu's over het stationsplein te staren. Zij geeft haar tas, waar alles ingepropt zit wat ze nodig heeft, in het bagagedepot af en zoekt een koffiekelder waar ze in het zachte licht iets te eten bestelt. Iemand spreekt haar aan, ze komt nauwelijks van hem af. Je wilt opstaan en weggaan, het verveelt je hier. Het geklets hangt je de keel uit. Dan slaat je stemming om. Waardoor? Je weet nooit waardoor zoiets gebeurt. Nu begint het geklets je te fascineren. Het eeuwige geklets dat nooit verstomt zolang er mensen bij elkaar zitten in hun misère en melancholie. De gezichten van de vrouwen die door de draaideur binnenkomen zijn strak en gepoederd. Zij drinkt staande nog een kop koffie leeg. Op de stoep wordt ze aangesproken door iemand die er op staat dat ze wat van hem drinkt. Ze komt niet van hem af. Ze slaat hem, stoot tegen zijn schouder. Ze grient. Ze loopt
| |
| |
door de verregende stad, loopt en loopt, te ongedurig om op een van de trams te wachten die haar voorbijrijden. Dagen later komt ze drijfnat aan bij het pension dat ze heeft uitgekozen als haar uitvalsbasis. ‘In deze stad, dacht ik, zou ik eindelijk alles vinden wat ik zocht, wat ik altijd gezocht had. Na een bocht in de weg zag ik plotseling de zee beneden tussen de huizen liggen. Dat blauwe stuk water daarbeneden, de zee waartegen de stad afstak, de zee leek een plek van kleur en verte. Dat uitzicht!’ Er schiet een auto langs ons, een brok harde muziek meesleurend. Een man komt door de middaghitte om de hoek gelopen en passeert gesloten ramen en deuren van gebouwen en winkels. Een donkerbruin pak dat langs de huizen gaat; één hand in een zak, de andere hand een vuist die zwaait op het ritme van de looppas. Zeer eenzaam en zeer treurig lijkt hij ons, ondanks de levenslust die hij probeert op te brengen. Zijn decente verschijning glipt langs de gevels. (Of ben jij dat?) Een geheimzinnige hand uit een venster klopt een doek uit, er wappert even een rare vlinder. De hand wordt tegelijk met de vlinder door het dichtslaande raam naar binnen gestuurd. Op een binnenplaats, die midden op de dag trilt van hitte, hinkelen een paar meisjes. In een van de open vensters zitten twee kinderen naar haar te kijken. Zij woelt verlegen in haar jaszak, alsof ze zich iets herinnert, en toont in de holte van haar hand een klontje suiker, wat muntstukken en een sleutel. (Zeer overheersend zijn de achtergrondgeluiden. Gesproken tekst horen we nauwelijks, alleen bij vlagen. De stem van H. die brieven voorleest wordt van tijd tot tijd overstemd door de geluiden die bij de geprojekteerde straatbeelden passen: de stad maakt de stem onverstaanbaar.) Voortdurend moeten wij uitwijken voor al te penetrante geuren. Zo ploegen wij verder over het
asfalt, soms halthoudend, soms weer een eindje terugkerend op onze schreden, maar dan heb ik opeens die eigenaardige sensatie zoals met een zoekplaatje of soms met een foto: je hebt er naar gekeken zonder de voorstelling te zien en plotseling verandert er iets - niet in waar je naar kijkt, want dat blijft hetzelfde, maar in je hoofd. Je ziet nu wat je eerst om geheimzinnige redenen niet zag. De vleesetende stad. ‘De straat is bedekt met allerlei vuil, de kaaijen zijn uitgezakt, de gracht is eigenlijk een modderpoel; daarnevens schaart zich een afwisseling van overbevolkte, bouwvallige huizen, loodsen en ledige erven, ter nauwernood omheind. Vele gangen komen op de gracht uit, en geven den toegang tot andere verblijven waar licht en lucht ontbreken, en waar al de gebreken van de belendingen der straat zich in dubbele mate vertonen. Des zomers leeft de bevolking bijna den ganschen dag op straat, die het toneel is van veel rumoer en vechtpartijen; des winters wordt er bittere ellende geleden. Het concubinage overtreft er het aantal wettige huwelijken. De bewoners hebben hun eigen taal en leven als het ware buiten de maatschappij.’ Soms, op onregelmatige tijden, kan ze op de hoek van de straat een rij mensen zien staan: wachtend op de bus. Men weet nooit zeker of hij komt en waar hij zal stoppen. Vaak verzamelen de reizigers zich op verschillende punten omdat ze het niet eens kunnen worden over de plaats van de halte. Soms, op onregelmatige tijden, drukken tientallen mensen zich tegen elkaar aan. Er lijkt een ongeluk te zijn gebeurd. Wie zich bij de massa voegt vraagt: ‘Wat is er aan de hand?’ De mensen halen hun schouders op en knikken in de richting van de sensatie: ‘Een filmopname.’ ‘Een vechtpartij.’ ‘Een beroemdheid.’ Slechts zelden lopen de bewoners
handenwringend op straat. Wat gebeurt hier? Men raapt iets kreunends uit de verkoolde stoffen op. Ze ziet een arm, een zwartrood gezicht, een afzichtelijk kaal hoofd. Ze wil doorlopen (‘Toch iets wat elke dag voorkomt?’) maar ze kan het niet. Deze pijnlijke situatie wordt beheerst door een glasheldere, haast lenteachtige kalmte. Straks gaan ze immers weer verder. Op zoek naar ‘ontspanning’ in bioskopen, stadions en nachtclubs.
| |
Lopen
Het zoeken naar een uitweg krijgt hier letterlijk gestalte in de dagelijkse kilometerslange voettochten door haar woonplaats. Soms komt zij 7 of 8 keer terug op een bepaald punt, langs een omweg of onverwachts. Hitte trilt boven het asfalt en in haar zolen. Een poederlichte as ligt op haar schoenen. De pijn in onze voeten herinnert ons er aan dat wij ondergeschikten zijn. In de lange straten het van alle kanten passeren van mensen die je nooit weer zult zien. Je bent maar een stip in de menigte. 's Ochtends komen honderden fietsers langs, 's middags om 5 uur komen zij terug. Op een drukke stoep botst ze tegen een lange man, die tot haar schrik z'n vuist balt en een woedend gezicht trekt. Op een blakerend plein zoekt ze een terras in de schaduw. Het plein is omgeven door hoge gebouwen: stadhuis, beurs, politieburo, postkantoor, paleis van justitie, schouwburg, nationaal museum, graftombe van de koninklijke familie, monument voor de Onbekende Soldaat, kathedraal, Huis van Afgevaardigden, staatskredietbank, kultuurhal, centrale kas voor 's lands financiën. Vaak spreekt ze uren en uren geen woord met iemand. De hele dag loopt ze rond met een gevoel van honger. Haar geilheid en
| |
| |
hartstocht zijn haast overweldigend, vandaar haar opgejaagde gedrag. Door donkere gangen vol archiefkasten en kartonnen dozen, door lege kamers vol glinsterende spiegels en kandelaars, trappen op en af waar het huiselijk naar eten ruikt, langs grote aantallen meisjes achter ratelende schrijf- of rekenmachines, door een dubbele deur een wachtkamer in, door een draaideur de straat weer op. In een gebouw dat er van buiten uitziet als een muur vol deuren zitten keurige dikke mannen met zwarte aktentasjes op schoot. Of ze dragen mappen, klappers, ordners. Andere bedienden rijden fluitend rond op ratelende wagentjes, ze duwen de met stapels papieren beladen karretjes voor zich uit door de betegelde gangen. Er worden verklaringen afgelegd, begroetingen uitgewisseld, dokumenten voorgelezen. De indieners van rekesten spreken haperend hun verlangens uit, zij buigen, huilen, brabbelen en worden weer naar buiten geleid. Beambten overhandigen elkaar fluisterend dossiers, een man in de getuigenbank praat over faktuurnummers en betaalbonnen, een vrouw beweegt haar lippen en haar vingers boven een apparaat met een onbegrijpelijk klein aantal toetsen waar een eindeloze strook papier schokkerig uitrolt om in een bak aan haar voeten te worden opgevangen. Intussen spreekt de rechter over zware tijden en het nationale rechtsgevoel. Kamer 413. Besluiteloos voor de loketten staan. Moed, beleid & trouw, dwz vernederingen, schijnbeslissingen, chicanes & misverstanden. Gesteentevorming. Mannen met een bordje security op hun borst hebben alle deuren afgesloten. De kale wand van een gang. Een gezicht, misvormd door de schreeuwende mond. Een hand tegen het hoofd. Schaduwen van benen die kriskras door elkaar lopen. Een tas. Een bril. Een stempelkussen. Een roodgeschilderde cementen trap met barsten die als rivieren op een kaart over de treden lopen. Als de kontroleur
lacht knijpt hij zijn ogen half dicht en schudt wat met zijn schouders, zonder geluid te maken. De grijns is een pleister die zijn gezicht dichtplakt. Een andere funktionaris (‘Steenman is de naam’) kijkt haar zakelijk, onaangedaan, taxerend aan. Er wordt lang en grondig gezocht. De beambte klopt zelfs op de hakken van haar schoenen. Daarna geeft hij haar sleutel en regenjas terug, en wendt zich af zonder nog iets te zeggen. Zij is een muur van moeheid waartegen ze zelf leunend steun zoekt.
Signalement: aangezicht ovaal, voorhoofd hoog, ogen bruin, neus spits, mond groot, kin rond, haar zwart, wenkbrauwen idem.
Bijzonder klein van postuur - nauwelijks 1.20 meter.
Een vrouw met springerig haar en de gelaatsuitdrukking van een verschrikt konijn.
Rond en bleek is het gezicht, een kinderhoofd, en de ogen erin staan zo groot, zo droevig, dat we ze eerst aanzien voor plaatsen waar het gezicht tot gaten ineenzakt. (‘Angst met een grote O.’)
Slecht gekleed, maakt hoekige bewegingen, uitgehongerd vogelkopje.
Ze heeft een regenjas aan, ondanks de warmte, ondanks de onbewolkte lucht boven de straten.
Het beste herinner ik mij haar manier van lopen. Ze nam heel lange passen. Bij elke stap veerden haar knieën iets naar voren, evenals haar bovenlijf. Ze liep er zeer wiegend bij, losser dan de andere vrouwen op straat, en haar armen zwaaiden zachtjes mee met dat losse lopen. Het wonderlijkste was daarbij haar gezicht dat intussen strak naar het wegdek keek.
Ik zie nog hoe ze tussen de mensen op het perron stond als een klein vierkant zwart blok, de ellebogen tegen het lichaam geperst en de handen diep in de zaken gestoken. Ze leek kleiner dan ooit, sterker en kwetsbaarder dan ooit. Toen de trein zich in beweging zette kwam even een hand uit haar jaszak, niet ver. Ze liep nog een paar stappen met de rijdende trein mee en bleef toen staan, vierkant, machtiger en machtelozer dan ooit.
Op een foto steekt een kleine lachende vrouw alleen maar haar duim omhoog als teken van overwinning.
We volgen haar. Ze loopt, en hoe! We moeten de pas versnellen. Ze ziet zichzelf als voorbijganger (‘iets dat passeert’). Ze komt en gaat en verschroeit alles wat ze aanraakt. Eenmaal voorbij wordt achter haar rug elke weg omgelegd, opengebroken of eenvoudig van de kaart geveegd. Een paar vrouwen, die huisvuil verzamelen, rennen voor haar uit naar binnen. Zodra zij merkt waar de gevolgde route toe leidt houdt zij het voor gezien. Begint verbindingslijnen te leggen, verbreekt weer wat moeizaam is getrokken, zet voort wat abrupt is opgehouden, herneemt, stopt, herneemt, stopt, aarzelt, draait zich even om. Wie heeft je ooit gevraagd om te doen wat je nu doet? Men ziet haar twijfelen, stilstaan, het spoor bijster raken, het hervinden, met een grote boog op haar uitgangspunt terugkomen, en men ziet haar intussen veranderen. Lange schaduwen glijden naast haar, boven en achter haar, met haar mee. Snel, gehaast, afwezig, vriendelijk. En zo loop ik en wacht ik, en terwijl ik wacht loop ik, terwijl ik loop wacht ik. Uit een hoek van haar hoofd roept hij haar steeds weer het
| |
| |
woord labyrint toe, telkens opnieuw, eerst snel maar dan met steeds grotere tussenpozen, wegstervend - labyrint - labyrint - labyrint - labyrint - In de loop van de dag, in de loop van de week, in de loop der jaren groeit onder haar voeten een doolhof. Het heen en weer zwalken/ Een vlaag akkordeonmuziek. Het ongerichte heen en weer zwalken. Iemand die door een zandstorm overvallen wordt en wanhopig ogen, neus en mond beschermt. Haar enige houvast, behalve een hoofd vol herinneringen, is haar aandacht voor de onmiddellijke omgeving.
We zijn nu een half uur onderweg. We hebben u vreselijke dingen laten zien. Niets houdt haar tegen en alles houdt haar tegen. Op zoek naar doorwaadbare plaatsen. ‘Hoe wilt u de spaken van een draaiend wiel tellen?’ (Van alle andere personages horen we alleen de stemmen.) Scherp proberen te stellen wat in een hoofd rondspookt? Oplichterij. Ergens onderweg is het besef gekomen dat geen woord de waarheid onthult, geen door gezag gesanktioneerd woord, geen door gewoonte gefikseerd woord, niets, regen spoelt elke nacht de straten kaal, er is geen taal, alles moet gemaakt worden. Regen, rivier langs de stoepen, mompelend water tegen een muur van woorden, weggespoelde formulieren, alles moet steeds opnieuw gemaakt worden, gezegd, gedacht, geschreven. Op zoek naar doorwaadbare plaatsen. Haar witte hand in groenachtig, blauwachtig mompelend water.
Van de ene op de andere dag heeft ze de stad verlaten. Hals over kop. Met de noorderzon vertrokken. 's Ochtends weet ze nog niet dat ze 's avonds haar koffer zal pakken om alle banden te verbreken met deze stad waarin ze (weken? maanden?) geleefd, althans gelopen heeft. Op stel en sprong. Met onbekende bestemming vertrokken. Er is een briefje op de deur geprikt: Wegens familieomstandigheden gesloten. De receptionist deelt mee dat zij in onbeschrijflijk slecht weer (hittegolf, kompleet met donderbuien en wolkbreuken) is gearriveerd en in even slecht weer is afgereisd. Hier verdwijnen alle draden in één donkere vlecht. Alleen een kamer op de eerste verdieping vertoont sporen van een voorbijganger: een halfafgehaald bed met een asbak op het hoofdkussen, een lege plastic zak in de wastafel. Uit niets valt op te maken dat hier iemand een uur, een week, tien jaar geleden is opgestaan om met achterlating van ongeveer alles te vertrekken.
|
|