De Revisor. Jaargang 8
(1981)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Czeslaw Milosz
| |
[pagina 63]
| |
hij zich aanpast, hoort hij een innerlijke stem die hem waarschuwt tegen masker en vermomming. Maar als hij rebelleert, raakt hij integendeel afhankelijk van zijn tijdgenoten, allerhande bewegingen van de avant-garde. Helaas, hij hoeft zijn eerste bundel gedichten maar te publiceren of hij merkt dat hij in de val zit. Want nauwelijks is de drukinkt opgedroogd, of dat werk, dat hem allerpersoonlijkst leek, blijkt te zijn geënt op de stijl van een ander. De enige remedie tegen een duistere wroeging is doorgaan met zoeken en een nieuw boek publiceren, maar dan herhaalt zich alles, dus er komt geen eind aan die jacht. En het kan gebeuren dat hij boek na boek achter zich laat alsof het droge slangehuiden zijn en dat hij, in een voortdurende vlucht voorwaarts, weg van wat hij in het verleden heeft gedaan, de Nobelprijs ontvangt. Wat is die raadselachtige impuls die iemand niet toestaat te gaan neerzitten bij wat af is, wat klaar is? Ik denk dat het een zoeken naar werkelijkheid is. Ik geef dit woord zijn naïeve en plechtige betekenis, een betekenis die niets te maken heeft met de filosofische debatten van de paar laatste eeuwen. Het is de Aarde, zoals zij gezien wordt door Nils vanaf de rug van de gans en door de schrijver van de Latijnse ode vanaf de rug van Pegasus. Die Aarde is, ontwijfelbaar, en haar rijkdom kan door geen enkele beschrijving worden uitgeput. Zo'n uitspraak te doen betekent bij voorbaat de afwijzing van een vraag die tegenwoordig vaak wordt gehoord: ‘Wat is werkelijkheid?’, want dat is dezelfde vraag als die van Pontius Pilatus: ‘Wat is waarheid?’ Als tussen de paren van tegenstellingen die we elke dag gebruiken, de tegenstelling van leven en dood zo belangrijk is, dan moet niet minder belang worden toegekend aan de tegenstellingen van waarheid en leugen, van werkelijkheid en illusie. | |
IISimone Weil, aan wier geschriften ik veel verschuldigd ben, zegt: ‘Afstand is de ziel van schoonheid’. Toch is afstand bewaren soms bijna onmogelijk. Ik ben ‘een kind van Europa’, zoals de titel van een van mijn gedichten erkent, maar dat is een bittere, sarkastische erkenning. Ik ben ook de schrijver van een autobiografisch boek dat in de Franse vertaling de titel draagt Une autre Europe. Inderdaad, er bestaan twee Europa's, en het lot wil dat wij, bewoners van het tweede Europa, bestemd waren af te dalen in ‘the heart of darkness’ van de twintigste eeuw. Ik zou niet weten hoe ik moest spreken over poëzie in het algemeen. Ik moet spreken over poëzie in haar konfrontatie met bijzondere omstandigheden van tijd en plaats. Op dit moment, van een zekere afstand, zijn we instaat omtrekken te onderscheiden van gebeurtenissen die in hun dood en verderf brengende proporties alle ons bekende natuurrampen hebben overtroffen - maar de poëzie, de mijne en die van mijn tijdgenoten, traditionele of avant-gardistische, was niet voorbereid op een konfrontatie met deze katastrofes. Als blinden gingen we tastend onze weg en waren blootgesteld aan alle verleidingen waarmee de geest zichzelf in onze tijd bedroog. Het is niet gemakkelijk werkelijkheid van illusie te onderscheiden, vooral niet als men leeft in de periode van de grote omwenteling die een paar eeuwen geleden begon op een klein Westers schiereiland van het Euro-Aziatisch kontinent, en die in de tijd van één mensenleven de uniforme aanbidding van wetenschap en technologie over de gehele planeet verbreidde. En in het bijzonder was het moeilijk velerlei intellektuele verleidingen te weerstaan in die gebieden van Europa waar ontaarde ideeën aangaande heerschappij over mensen, verwant aan de ideeën aangaande heerschappij over de Natuur, leidden tot uitbarstingen van revolutie en oorlog ten koste van miljoenen menselijke wezens die fysiek of geestelijk vernietigd werden. En toch, misschien is onze meest kostbare verworvenheid niet inzicht in deze ideeën, waarmee wij in aanraking kwamen in hun meest tastbare vorm, maar respekt en dankbaarheid voor bepaalde zaken die mensen beschermen tegen innerlijke desintegratie en tegen het wijken voor tyrannie. Precies om die reden werden sommige levensvormen, sommige instituties, een mikpunt voor de razernij der boze krachten, bovenal de organische banden tussen mensen die op zichzelf lijken te bestaan en door familie, religie, nabuurschap, gemeenschappelijk erfdeel in stand gehouden worden. Met andere woorden, heel die wanordelijke, onlogische menselijkheid die zo vaak als belachelijk wordt gebrandmerkt vanwege haar dorpse banden en loyaliteiten. In vele landen zijn de traditionele banden van de civitas ten offer gevallen aan een geleidelijke erosie, en hun inwoners zijn onterfd zonder dat zij het beseffen. Anders echter ligt het in die gebieden waar plotseling, in een situatie van uiterste nood, de beschermende, levenschenkende waarde van zulke banden zich openbaart. Dit is het geval met mijn geboorteland. En ik voel dat dit een geschikte plaats is om de gaven te noemen die ik en mijn vrienden in ons deel van Europa hebben ontvangen en om woorden van dankbaarheid uit te spreken.
Het is goed te zijn geboren in een klein land waar de Natuur een menselijke maat had, waar verschillende talen en godsdiensten eeuwenlang samenleefden. Ik bedoel Litouwen, een land van mythen en van poëzie. Mijn familie sprak in de zestiende eeuw al Pools, zoals vele families in Finland Zweeds spraken en in Ierland Engels; dus ik ben een Poolse, geen Litouwse dichter. Maar de landschappen en misschien de geesten van Litouwen hebben mij nooit verlaten. Het is goed in je jeugd de woorden van de Latijnse liturgie te horen, Ovidius te vertalen op het gymnasium, gedegen onderricht te krijgen in Rooms-Katholieke dogmatiek en apologetiek. Het is een zegen als het lot je een school en een universiteit schenkt in een stad als Wilna: een bizarre stad van barok-architectuur overgeplant naar noordelijke wouden, en van geschiedenis die vastligt in iedere steen, een stad met veertig Rooms-Katholieke kerken en met talloze synagogen. In die tijd noemden de Joden de stad het Jeruzalem van het Noorden. Pas toen ik doceerde in Amerika, besefte ik ten volle hoeveel ik had geabsorbeerd van de dikke muren van onze oude universiteit, van uit het hoofd geleerde formules van het Romeinse recht, van de geschiedenis en de literatuur van het oude Polen, die jonge Amerikanen beide verrassen door hun specifieke trekken: een milde anarchie, een humor die | |
[pagina 65]
| |
felle twisten ontwapent, gevoel voor organische verbanden, wantrouwen in elke vorm van gecentraliseerd gezag. Een dichter die in zo'n wereld is opgegroeid had eigenlijk een kontemplatief zoeker naar werkelijkheid moeten zijn. Een patriarchale orde had hem dierbaar moeten zijn, het geluid van klokken, het zich onttrekken aan spanningen en aan de hardnekkige eisen van zijn medemensen, de stilte van een kloostercel. Als er boeken op tafel zouden liggen, dan zouden het boeken moeten zijn die handelen over de meest onbegrijpelijke eigenschap van de door God geschapen dingen, namelijk hun zijn, het esse. Maar plotseling wordt dit alles teniet gedaan door het demonische optreden van de geschiedenis, die de trekken aanneemt van een bloeddorstige godheid. De Aarde, die de dichter zag in zijn vlucht, roept met een schreeuw vanuit de afgrond en laat zich niet van boven af bekijken. Een onoplosbare tegenspraak doet zich voor, afschuwelijk reëel, die je dag noch nacht met rust laat, hoe we hem ook noemen: het is de tegenspraak tussen zijn en handelen, of, op een ander vlak, de tegenspraak tussen kunst en solidariteit met je medemensen. De werkelijkheid roept om een naam, om woorden, maar ze is ondraaglijk, en als ze wordt aangeraakt, als ze vlakbij komt, kan de mond van de dichter zelfs de klacht van Job niet uiten: alle kunst blijkt niets te zijn, gelegd naast het handelen. Toch, de werkelijkheid zó omvatten dat ze wordt bewaard in heel haar oude verstrengeling van goed en kwaad, van wanhoop en hoop, is alleen maar mogelijk dankzij afstand, door er boven te zweven - maar dit lijkt op zijn beurt weer een moreel verraad. Deze tegenspraak lag in het hart van de konflikten die verwekt zijn door de twintigste eeuw en ontdekt door dichters van een Aarde, bezoedeld door de misdaad van genocide. Wat zijn de gedachten van een van hen die een zeker aantal gedichten schreef die blijven als aandenken, als getuigenis? Hij denkt dat ze werden geboren uit een pijnlijke tegenspraak en dat hij liever in staat was geweest de tegenspraak op te lossen en de gedichten ongeschreven te laten. | |
IIIDe patroonheilige van alle dichters in ballingschap die hun steden en provincies alleen in herinnering bezoeken, is Dante. Maar hoeveel Florences zijn er bijgekomen! De ballingschap van een dichter is op dit moment de simpele funktie van een betrekkelijk recente ontdekking: dat ieder die macht uitoefent ook in staat is de taal te reguleren, en niet alleen met censuurbepalingen maar ook door het veranderen van de betekenis van woorden. Een bijzonder verschijnsel doet zijn intrede: de taal van een onvrije gemeenschap krijgt bepaalde duurzame hebbelijkheden; hele gebieden van de werkelijkheid houden eenvoudigweg op te bestaan omdat ze geen naam hebben. Er lijkt een verborgen samenhang te bestaan tussen theorieën over literatuur als écriture, in de zin van de taal die zichzelf voedt, en de groei van de totalitaire staat. In elk geval is er geen reden waarom de staat geen aktiviteit zou tolereren die bestaat uit het scheppen van ‘experimentele’ gedichten en prozawerken, als deze worden opgevat als autonome referentiekaders, besloten binnen hun eigen grenzen. Alleen als we aannemen dat een dichter er voortdurend naar streeft zichzelf te bevrijden van geleende stijlen en op zoek is naar werkelijkheid, is hij gevaarlijk. In een kamer waar iedereen volhardt in een samenzwering van stilzwijgen, klink één woord van waarheid als een pistoolschot. En helaas, de verleiding het uit te spreken wordt, net als bij hevige jeuk, een obsessie waardoor je aan niets anders kunt denken. Dat is de reden waarom een dichter voor innerlijke of uiterlijke ballingschap kiest. Het is echter niet zeker dat hij uitsluitend door zijn zorg om de aktualiteit wordt geleid. Hij kan ook verlangen, zichzelf hiervan te bevrijden en in andere landen, aan andere kusten, althans voor enkele momenten, zijn ware roeping terug te vinden - namelijk de kontemplatie van het Zijn. Die hoop is een illusie, want zij die uit het ‘andere Europa’ komen, merken, waar ze zich ook bevinden, in welke mate hun ervaringen hen isoleren van hun nieuwe milieu - en daaruit kan een nieuwe obsessie voortkomen. Onze planeet die ieder jaar kleiner wordt, met zijn fantastische vermenigvuldiging der massamedia, maakt een proces door dat zich aan elke definitie onttrekt en gekenmerkt wordt door de weigering zich te herinneren. Zeker, de analfabeten van de voorbije eeuwen, toén het overgrote deel van de mensheid, wisten weinig van de geschiedenis van hun respektieve landen en van hun beschaving. In het bewustzijn van de moderne analfabeten echter, die kunnen lezen en schrijven en zelfs doceren op scholen en universiteiten, is de geschiedenis present, maar nevelig, in een toestand van vreemde verwarring. Molière wordt een tijdgenoot van Napoleon, Voltaire een tijdgenoot van Lenin. Bovendien, gebeurtenissen van de laatste decennia die van zo'n primair belang zijn dat kennis of onwetenheid ervan beslissend zal zijn voor de toekomst van de mensheid, verdwijnen uit het zicht, verbleken, verliezen elk verband, alsof Friedrich Nietzsche's voorspelling van het Europese nihilisme letterlijk in vervulling is gegaan. ‘Het oog van een nihilist’, schreef hij in 1887, ‘is ontrouw aan zijn herinneringen: het laat ze verdwijnen, hun bladeren verliezen... En wat hij niet doet voor zichzelf, doet hij evenmin voor het hele verleden van de mensheid: hij laat het verdwijnen.’ We worden vandaag de dag omringd door fikties omtrent het verleden die strijdig zijn met het gezond verstand en met een elementaire opvatting van goed en kwaad. Zoals de Los Angeles Times onlangs meldde, heeft het aantal boeken in verschillende talen dat ontkent dat de Holocaust ooit heeft plaatsgevonden en beweert dat het een uitvinding is van joodse propaganda, de honderd overschreden. Als zo'n krankzinnigheid mogelijk is, is totaal geheugenverlies als een permanente geestelijke toestand dan onwaarschijnlijk? En zou dit geen gevaar opleveren dat ernstiger is dan genetische manipulatie of het vergiftigen van de natuurlijke omgeving?
Voor de dichter van het ‘andere Europa’ liggen de gebeurtenissen die worden samengevat onder de naam Holocaust zo dichtbij dat hij niet kan hopen zichzelf van de herinnering eraan te bevrijden, tenzij misschien door de psalmen van David te vertalen. Hij maakt zich evenwel zorgen wanneer de betekenis van het woord Holocaust geleidelijke veranderingen ondergaat, zodat het woord uitsluitend tot de geschiedenis van de Joden gaat behoren, alsof er onder de slachtoffers geen miljoenen Polen, Russen, Oekraïeners en gevangenen van andere nationaliteiten waren. Hij maakt zich zorgen, want hij ziet hierin een voorbode van een niet te verre toekomst waarin de geschiedenis zal worden gereduceerd tot wat op de televisie verschijnt, terwijl de waarheid, omdat ze te gekompliceerd is, in de archieven begraven, zo niet totaal vernietigd zal worden. Ook andere feiten, voor hem heel nabij maar ver weg voor het Westen, verhogen in zijn geest de geloofwaardigheid van H.G. Wells' visie in De Tijdmachine: de Aarde die bewoond wordt door een troep kinderen van de dag, zorgeloos, verstoken van herinnering en dus ook van geschiedenis, en weerloos wanneer ze gekonfronteerd worden met bewoners van onderaardse holen, kannibalistische kinderen van de nacht. Voortgedragen als we worden door de technologische veranderingen, realiseren we ons de groeiende eenwording van onze planeet, en we hechten belang aan het idee van een internationale gemeenschap. De dagen waarop de Volkenbond en de Verenigde Naties werden opgericht, verdienen in de herinnering voort te leven. Ongelukkigerwijs verliezen die data hun betekenis naast een andere datum die elk jaar zou moeten worden herdacht als een dag van rouw, hoewel hij aan jongere generaties nauwelijks bekend is. Het is de datum van 23 augustus | |
[pagina 67]
| |
1939. Twee diktators sloten toen een verdrag, voorzien van een geheime clausule krachtens welke ze onder elkaar nabuurlanden verdeelden die hun eigen hoofdstad, regering en parlement bezaten. Dat verdrag ontketende niet alleen een verschrikkelijke oorlog - het herstelde een koloniaal principe dat inhield dat naties niet meer zijn dan vee, gekocht, verkocht en volkomen afhankelijk van de wil van hun toevallige meesters. Hun grenzen, hun recht op zelfbeschikking, hun paspoorten hielden op te bestaan. En het zou een reden tot verbazing moeten zijn dat er op dit moment fluisterend, met een vinger op de lippen, gesproken wordt over hoe dat principe veertig jaar geleden door de diktators werd toegepast. Misdaden tegen de mensenrechten, nooit toegegeven en nooit publiekelijk veroordeeld, zijn een vergif dat de mogelijkheid van vriendschap tussen naties vernietigt. Bloemlezingen van Poolse poëzie bevatten gedichten van mijn gestorven vrienden Wladyslaw Sebyla en Lech Piwowar en geven het jaar van hun dood: 1940. Het is absurd niet te mogen schrijven hoe ze omkwamen, hoewel iedereen in Polen de waarheid weet: ze deelden het lot van enkele duizenden Poolse officieren die werden ontwapend en geïnterneerd door de toenmalige medeplichtige van Hitler, en ze rusten in een massagraf. En moeten de jonge generaties van het Westen, áls ze de geschiedenis al bestuderen, niet horen over de 200.000 mensen die in 1944 werden gedood in Warschau, een stad die door die twee medeplichtigen tot vernietiging werd veroordeeld? De twee moordende diktators zijn niet meer, en toch, wie weet of zij geen overwinning hebben behaald die duurzamer is dan die van hun legers? In weerwil van het Atlantisch Handvest is de opvatting dat naties handelswaar zijn, zo geen fiches bij kaartspelen of dobbelstenen, bekrachtigd door de verdeling van Europa in twee zones. De afwezigheid van de drie Baltische staten in de Verenigde Naties is een permanente herinnering aan de erfenis van de twee diktators. Vóór de oorlog behoorden deze staten tot de Volkenbond, maar ze verdwenen van de kaart van Europa als gevolg van de geheime clausules in het verdrag van 1939.
Ik hoop dat u mijn blootleggen van deze herinnering, van deze wond zult vergeven. Dit onderwerp staat niet los van mijn stilstaan bij het woord ‘werkelijkheid’ dat zo vaak wordt misbruikt maar altijd achting verdient. Weeklachten van volkeren, verdragen die verraderlijker zijn dan die bij Thucydides worden vermeld, de vorm van een esdoornblad, zonsopgangen en zonsondergangen boven de oceaan, het hele samenstel van oorzaken en gevolgen, of we het Natuur noemen of Geschiedenis, verwijst, zo geloof ik, naar een andere, verborgen, werkelijkheid, ondoorgrondelijk, hoewel ze een machtige aantrekkingskracht uitoefent die de drijvende kracht is van alle kunst en wetenschap. Er zijn momenten waarop ik het idee heb dat ik de betekenis ontcijfer van de rampen die de naties van het ‘andere Europa’ hebben getroffen, en die betekenis is, hen tot de dragers van de herinnering te maken - in een tijd waarin Europa, zonder adjektief, en Amerika met iedere generatie meer aan geheugenverlies gaan lijden. Het is mogelijk dat er geen andere herinnering is dan de herinnering aan wonden. De Bijbel althans leert ons dat, een boek over de beproevingen van Israël. Dat boek stelde de Europese naties lange tijd in staat een gevoel van kontinuïteit te bewaren - een woord dat niet moet woren verward met de modieuze term historiciteit. Gedurende de dertig jaar die ik in het buitenland heb doorgebracht, had ik het gevoel meer bevoorrecht te zijn dan mijn Westerse kollega's, hetzij schrijvers of literatuurdocenten, want zowel recente als lang voorbije gebeurtenissen namen in mijn geest een scherp omlijnde, precieze vorm aan. Een Westers publiek dat gekonfronteerd wordt met gedichten of romans die geschreven zijn in Polen, Tsjechoslowakije of Hongarije, of met daar geproduceerde films, vermoedt misschien eenzelfde verscherpt bewustzijn dat in voortdurend gevecht is met de door de censuur opgelegde beperkingen. Herinnering is dus onze kracht; zij beschermt ons tegen een taal die zich in zichzelf verwart, zoals klimop wanneer die geen houvast vindt aan een boom of een muur. Een paar minuten geleden drukte ik mijn verlangen uit naar het eind van de tegenspraak tussen de behoefte van de dichter aan afstand en zijn gevoel van solidariteit met zijn medemensen. En toch, als we de vlucht boven de aarde als een metafoor nemen voor de roeping van de dichter, is het niet moeilijk in te zien dat enigerlei tegenspraak is geïmpliceerd zelfs in die periodes waarin de dichter betrekkelijk vrij is van de valstrikken der geschiedenis. Want hoe kun je boven de Aarde zijn en haar tegelijk in elk detail zien? En toch, in de wankele balans van tegendelen kan een zeker evenwicht worden bereikt dankzij de afstand die het gevolg is van het stromen van de tijd. ‘Zien’ betekent niet alleen voor ogen hebben. Het kan ook betekenen: in herinnering bewaren. ‘Zien en beschrijven’ kan ook betekenen: in de verbeelding rekonstrueren. De afstand die wordt bereikt dankzij het mysterie van de tijd, moet gebeurtenissen, landschappen, menselijke personen niet veranderen in een wirwar van steeds bleker wordende schaduwen. Integendeel,de afstand kan ze in het volle licht laten zien, zodat iedere gebeurtenis, iedere datum expressief wordt en blijft bestaan als een eeuwige herinnering aan menselijke verdorvenheid of menselijke grootheid. Zij die leven krijgen een mandaat van hen die voor altijd zwijgen. Zij kunnen hun plichten alleen vervullen door te proberen de dingen zoals zij waren precies te rekonstrueren en door het verleden aan fikties en legendes te ontrukken. Dus beide - de Aarde van boven gezien in een eeuwig nu en de Aarde die voortduurt in een herwonnen tijd - kunnen dienen als materiaal voor poëzie. | |
IVIk zou niet graag de indruk wekken dat mijn bewustzijn naar het verleden is gewend, want dat zou niet waar zijn. Net als al mijn tijdgenoten heb ik de zuigkracht van de wanhoop gevoeld, van de dreigende doem, en mijzelf verweten te bezwijken voor de nihilistische verleiding. Toch geloof ik dat mijn poëzie op een dieper vlak gezond is gebleven en in een donkere tijd een verlangen uitdrukte naar het Koninkrijk van Vrede en Gerechtigheid. Hier moet de naam worden opgeroepen van een man die mij geleerd heeft niet te wanhopen. We ontvangen niet alleen gaven van ons geboorteland, zijn meren en rivieren, zijn tradities, maar ook van mensen, vooral als we een machtige persoonlijkheid ontmoeten in onze vroege jeugd. Het was mijn geluk bijna als een zoon te worden bejegend door mijn familielid Oscar Milosz, een Parijse kluizenaar en zie- | |
[pagina 69]
| |
ner. Waarom hij een Franse dichter was, zou kunnen worden toegelicht aan de hand van de ingewikkelde geschiedenis van een familie en van een land dat eens de naam droeg van Groothertogdom Litouwen. Hoe dit ook zij, het was mogelijk onlangs in de Parijse pers woorden van spijt te lezen dat de hoogste internationale onderscheiding niet een halve eeuw eerder was toegekend aan een dichter die dezelfde familienaam droeg als ikzelf. Ik heb veel van hem geleerd. Hij gaf me dieper inzicht in de godsdienst van het Oude en Nieuwe Testament en prentte me de noodzaak in van een strikte, ascetische hiërarchie in alle geestelijke zaken, inklusief alles dat op kunst betrekking heeft, en hij beschouwde het als een doodzonde tweederangs zaken op hetzelfde niveau te plaatsen als zaken van de eerste rang. Op de eerste plaats echter luisterde ik naar hem als naar een profeet die van de mensen hield, zoals hij zei, ‘met oude liefde, uitgeput door medelijden, eenzaamheid en woede’, en die om die reden een waarschuwing probeerde te richten aan het adres van een krankzinnige wereld die een katastrofe tegemoet snelde. Dat er een katastrofe ophanden was hoorde ik van hem, maar ook hoorde ik van hem dat de grote wereldbrand die hij voorspelde alleen maar een deel zou zijn van een groter drama dat tot het einde toe gespeeld zou worden. Hij zag de diepere oorzaken in de verkeerde richting die de natuurwetenschap in de achttiende eeuw had ingeslagen, een richting die enorme verschuivingen veroorzaakte. Ongeveer als William Blake vóór hem kondigde hij een Nieuwe Tijd aan, een tweede Renaissance der verbeelding, die nu bezoedeld werd door een bepaald type wetenschappelijke kennis, maar, naar hij geloofde, niet door alle wetenschappelijke kennis, het minst van alles door de wetenschap die zou worden ontdekt door de mensheid van de toekomst. En het is niet belangrijk in welke mate ik zijn voorspellingen letterlijk nam: een algemene oriëntatie was genoeg. Oscar Milosz werd, net als William Blake, geïnspireerd door de geschriften van Emanuel Swedenborg, een geleerde die eerder dan ieder ander de nederlaag van de mensheid voorzag die verborgen lag in Newtons model van het universum. Toen ik, dankzij mijn familielid, een aandachtig lezer van Swedenborg werd - en hem, toegegeven, anders interpreteerde dan gewoon was in de Romantiek -, kon ik niet bevroeden dat ik zijn land voor de eerste keer zou bezoeken bij een gelegenheid als deze.
Onze eeuw loopt ten einde, en vooral dankzij deze invloeden zou ik haar niet durven vervloeken, want het is ook een eeuw geweest van geloof en hoop. Er vindt een diepgaande transformatie plaats die we ons nauwelijks bewust zijn omdat we er deel van uitmaken, en die van tijd tot tijd aan de oppervlakte komt in verschijnselen die algemene verbijstering wekken. Die transformatie heeft te maken, en ik gebruik hier de woorden van Oscar Milosz, met ‘het diepste geheim van zwoegende massa's, meer dan ooit levend, pulserend en gekweld’. Hun geheim, een onuitgesproken behoefte aan echte waarden, vindt geen taal om zich in uit te drukken, en hier dragen niet alleen de massamedia maar ook de intellektuelen een zware verantwoordelijkheid. Maar de transformatie gaat voort, voorspellingen op de korte termijn logenstraffend, en het is waarschijnlijk dat onze tijd, ondanks alle verschrikkingen en gevaren, beoordeeld zal worden als een noodzakelijke fase van ontberingen alvorens de mensheid opstijgt tot een nieuw bewustzijn. Dan zal er een nieuwe waardenschaal naar voren komen, en ik ben ervan overtuigd dat Simone Weil en Oscar Milosz, schrijvers in wier school ik gehoorzaam studeerde, recht zal worden gedaan. Ik geloof dat we onze gehechtheid aan bepaalde namen publiekelijk moeten toegeven, omdat we op die manier onze positie krachtiger bepalen dan door het noemen van de namen van hen die we heftig zouden willen afwijzen. Ik hoop dat in deze rede, ondanks mijn kronkelende gedachtengang die een slechte gewoonte van dichters is, mijn ja en mijn nee duidelijk zijn uitgesproken, tenminste voor hen die na mij komen. Want wij allen hier aanwezig, zowel de spreker als u die luistert, zijn niet meer dan schakels tussen verleden en toekomst. vertaling Paul Beers |
|