De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd[Mulisch als Maniërist (vervolg)]precies zoals voor de alchemisten de manipulatie van de elementen in de oven slechts de uiterlijke, materiële vorm was van de spirituele transmutaties die de zin van hun arbeid uitmaakten. De klassieke verhalenverteller bekommert zich voornamelijk om de leesbaarheid, de geloofwaardigheid en de inleefbaarheid van de geschiedenis die hij vertelt. Voor een schrijver van het type Mulisch daarentegen is de vertelling een puur formele zaak: het is de vorm waarin zich een bepaald proces voltrekt. ‘Een toepasbare formule’ noemt hij het zelf.Ga naar eindnoot14 Het gaat er hierbij niet om dat er iets gebeurd is, waarover verslag gedaan wordt (: dat is de klassieke verhaalconventie) maar er gebeurt iets in het vertellen zelf. Daarom is niet de geschiedenis die verteld wordt het wezenlijke, maar de manier waarop die verteld wordt. Om die reden is het dan ook van belang om tenslotte nog even stil te staan bij de taalhantering in ‘De Verteller’. Het zal de meeste lezers niet ontgaan zijn dat de taal zelf in dit werk een belangrijk thema is. Dat blijkt niet alleen uit de stijlparodieën (de vertelwijzen van de Zegels, de radiotoespraken), maar ook uit de omschrijvingen, de reeksen en de typische vertellers-wendingen in de tekst. Bovendien is de schrijver niet zuinig met exotische en duistere woorden. Het universum van ‘De Verteller’ is dan ook vóór alles het universum van de (geschreven) taal: de substantie waaruit Mulisch zijn ‘tegenaarde’ opbouwt.Ga naar eindnoot15 Zo is de baai waarin Joris zich op zijn motorjacht terugtrekt een metafoor voor de taal. Alle vissen die de baai bevolken dragen namen die in de linguistiek thuishoren. En als Joris voor 't laatst zijn halfbroer verraadt aan Leonard Neeve is het zeker niet toevallig dat hij zegt: ‘Ik zeg Jesse dood’. Nergens in Mulisch' oeuvre wordt de taal zo nadrukkelijk in haar creatieve functie getoond als in ‘De Verteller’. Voortdurend staat niet het beschrijvende, communicatieve aspect voorop, maar het creatieve: het scheppen van nieuwe betekenissen en verbanden op alle mogelijke manieren. Niet de duidelijkheid van een ‘boodschap’ maar de onduidelijkheid van een raadsel, van een hermetische wereld als die van Jesse, bepaalt het karakter van de taal in dit boek. Het woord als magisch fenomeen, als toverformule. Zo moet ook de funktie van de vele bizarre woorden en van het geheimschrift in de tekst worden begrepen: het zijn evenzovele onderstrepingen van het magische, duistere karakter van de taal als creatief instrument. Vreemde klanken en tekens die in staat zijn het een in het ander te veranderen. Ook het taalthema is dus, net als de symboliek van de getallen, het geld en de postzegels, betrokken op het kernthema van het schrijven. Een dergelijke wijze van schrijven vergt natuurlijk een heel andere benadering dan die welke meestal gehanteerd wordt voor verhalend proza: deze taalprocédé's hebben veel meer met poëzie dan met proza te maken, en veel meer ook met lyriek dan met epiek. Dit geldt trouwens niet alleen voor ‘De Verteller’ maar voor Mulisch' hele oeuvre. Het is Donners onmiskenbare verdienste geweest dat hij dat heeft ingezien en daaruit ook als eerste de consequenties heeft getrokken. Maar zijn voornamelijk psychologische en Freudiaans georiënteerde benadering kan aangevuld worden met een andere, vanuit literair-historisch perspektief. Want al wordt Mulisch' schrijverschap gekenmerkt door een hoge mate van eigenzinnigheid en originaliteit en al lijkt hij in de Nederlandse literatuur een buitenbeentje, bezien in een wat breder kader sluit zijn werk duidelijk aan bij een interessante literaire traditie, nl. die van het maniërisme. | |
III Mulisch en de maniëristische traditieVoor wie enigszins thuis is in Mulisch' werk kan de schok der herkenning bij het lezen van Hockes standaardwerk ‘Manierismus in der Literatur’ niet uitblijven. Kennisname van dit boek is vooral interessant omdat het wat meer licht werpt op de duistere, esoterische kanten van Mulisch' oeuvre. Het maniërisme is, in de visie van Hocke, op te vatten als een artistieke filosofie (en een daarmee corresponderende werkwijze) die lijnrecht staat tegenover de klassieke kunstopvatting zoals die in de Europese cultuur eeuwenlang de boventoon heeft gevoerd. De voedingsbodem ervan wordt gevormd door een onderstroom van allerlei voorchristelijke ideeën die eigenlijk constant aanwezig is geweest in onze christelijke cultuur. Hun oorsprong ligt in de oude beschavingen van het Midden-Oosten (Egypte, Babylonië en de Hebreeuwse cultuur). Via de hellenistische cultuur, die sterk syncretistisch | |
[pagina 58]
| |
was, zijn ze opgenomen in de Europese cultuur al zijn ze onder invloed van het christendom steeds sterker verdrongen naar de achtergrond. Tal van oude esoterische wetenschappen, zoals de astrologie, de kabbala, de hermetiek en de alchemie, en daarnaast een hele reeks gnostische ketterijen, maken deel uit van deze uitgestrekte onderwereld van apocriefe ideeën binnen onze canonieke christelijke cultuur. Dat dit hele complex van grote betekenis is geweest voor een belangrijk deel van de Europese literatuur staat nu wel vast. In ons land heeft iemand als Paul Rodenko daarop ook herhaaldelijk gewezen in zijn essays.Ga naar eindnoot16
Als specifieke kunstopvatting neemt het maniërisme voor het eerst duidelijk gestalte aan wanneer de renaissance op haar eind loopt. Ik volsta er hier mee, deze artistieke filosofie in enkele grove lijnen te schetsen. Het woord ‘maniërisme’, ontleend aan Vasari die het in verband met de beeldende kunst gebruikte, duidt in eerste instantie een wijze van voorstellen aan die zich niet tevreden stelt met ‘imitatio’ in de klassieke zin. Er wordt met opzet gedeformeerd, het kunstmatig karakter van de voorstelling wordt benadrukt, en daarbij breekt men met allerlei klassieke en renaissancistische vormcanons. Dit impliceert ook een breuk met het klassieke wereldbeeld dat beheerst werd door maatgevoel en harmonie. Het maniërisme is te beschouwen als een crisisverschijnsel, voortkomend uit een breuk met de geldende waardenpatronen en de officiële, gangbare concepties van mens en wereld. De maniëristische kunstenaar ervaart de wereld niet als een harmonieus, transparant geheel, maar integendeel als een duister en kwellend raadsel. Kunst kan derhalve niet enkel weerspiegeling zijn, maar wordt ook gezien als een middel om het raadsel te doorgronden. Daaraan beantwoordt een opvatting van het kunstenaarschap waarin de rol van de verbeelding en de inventiviteit, als typische instrumenten van de kunstenaar, wordt benadrukt. De maniërist is een intellektueel en een schepper, die op een symbolische en systematische manier met de middelen der verbeelding zoekt naar zijn oplossing van het raadsel. Tegenover Gods geheimschrift in de natuur stelt hij het geheimschrift van zijn kunst.Ga naar eindnoot17 In de maniëristische literatuur herleeft op een bepaalde manier ook de oeroude conceptie van kunst als een vorm van magie. Het bedrijven van die magie is een kwestie van streng intellekt en van (artistieke) gnosis. Bovendien is het een strikt individuele zaak. De maniërist is zich ervan bewust dat van enig inzicht in het raadsel van het universum geen sprake kan zijn zonder dat dit tevens een ontraadseling van zijn eigen, persoonlijke bestaan veronderstelt. Hij is enerzijds gevoelig voor en gepassioneerd door het enigmatische karakter van de werkelijkheid, die hem fascineert en beangstigt, maar wenst anderzijds zijn emotionele betrokkenheid meester te worden in de vorm, d.w.z. door koele scherpzinnigheid en bewuste, intellektuele arbeid. Hocke construeert een maniëristische traditie die sinds de 16e eeuw als een constante in de Europese literatuurgeschiedenis aanwijsbaar is, en waarvan vrijwel alle grote vernieuwers in de literatuur deel uitmaken. Daarnaast geeft hij een zeer uitgebreide inventarisatie van alle mogelijke formele ‘maniërismen’ en van de ideeën waaruit ze voortkwamen. Dit alles is uitermate instruktief voor Mulisch-lezers, want alleen vanuit de verwevenheid van het literaire maniërisme met de gnosis van diverse esoterische filosofieën is zijn schrijverschap te begrijpen. Dat bleek in het voorgaande al naar aanleiding van het getal van Mallarmé, en dat blijkt ook uit al zijn andere werk. Bij Mulisch wordt de lezer voortdurend geconfronteerd met buitenliteraire tradities als de alchemie en de hermetiek. En dat is veel meer dan alleen ornament. Het raakt de kern van zijn schrijverschap. Vrijwel elk werk dat hij publiceert legt er opnieuw getuigenis van af hoe vruchtbaar zijn methode is om de moeilijk toegankelijke symboliek van de alchemie en de hermetische filosofie voor het karretje van zijn verbeeldingskracht te spannen. Dit intrigerende aspekt van zijn schrijverschap is tot op heden nog nauwelijks onderzocht. (Cornets de Groot is de enige geweest die daarover een aantal interessante opmerkingen heeft gemaakt.) Van ‘Het Zwarte Licht’ - een regelrecht gnostisch beeld, en als oxymoron een voorbeeld van maniëristische metaforiek - tot en met ‘Oude Lucht’ wemelt zijn werk van gnostische symbolen en verwijzingen (: herinnert de glazen dop van |
|