De Revisor. Jaargang 7
(1980)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Jorge Luis Borges
| |
De essaysWat direct opvalt aan Borges' werk is de mate waarin het éen geheel is. De gedichten, de verhalen, de essays, ze horen bij elkaar en roepen voortdurend reminiscenties aan elkaar op. Borges' werk is hecht, en lijkt dat van begin af aan geweest te zijn. Elk van de drie door hem beoefende genres kan fungeren als ingang tot de beide andere. Borges' meest geliefde pose (en tegelijk hartstocht, en wereldbeschouwing) is die van de, in de verhalen vaak fictieve, lezer, en bij uitbreiding die van de filoloog. Het lezen is bij Borges de metafoor bij uitstek voor interpreteren, is gelijk gissen, is gelijk verbeelden. Voor hem is literatuur de metafoor van de wereld - de wereld als corrupte tekst en als palimpsest. Op meer dan éen plaats citeert hij Carlyle, die de wereldgeschiedenis opvat als een Heilige Schrift, ‘die we onzeker ontcijferen en schrijven en waarin we ook geschreven worden’. Borges' essays lijken vaak, of willen lijken, op rangschikkingen van verwante citaten, met een suggestie als bindmiddel. Hij is ook een meester van de conjectuur. Een essay als ‘De muur en de boeken’ bestaat zelfs uitsluitend uit een schitterende reeks van misschiens. Meestal treden beide filologische trekjes, citaatverzameling en conjectuur, gezamenlijk op, vicieus. De verzamelingen ontstaan vanuit een gissing, en ondersteunen haar. | |
[pagina 43]
| |
‘Misschien is de wereldgeschiedenis de geschiedenis van een paar metaforen. Het doel van deze aantekening is een hoofdstuk van die geschiedenis te schetsen.’ In deze twee zinnen, waarmee ‘De bol van Pascal’ begint, zit veel Borges: een omvattende, om niet te zeggen boude veronderstelling (waar de wereldgeschiedenis een stuk overzichtelijker van zou worden), voorzien van een even groot misschien, gevolgd door een betrekkelijk bescheiden, min of meer precieze doelstelling: een hoofdstuk, en daarvan weer een schets. ‘Kafka en zijn voorlopers’ doet iets vergelijkbaars. De rol van de eruditie in deze essays is opmerkelijk. Het is een eruditie die ergens in de twintiger jaren van deze eeuw voltooid lijkt te zijn, en waarin vooral de Angelsaksische literatuur van de 19e eeuw, zeventiende-eeuwse Spaanse klassieken, en enkele goedgedocumenteerde filosofische en theologische preoccupaties vruchtbare verbindingen aangaan. Dat die eruditie bij tijden de indruk maakt compleet te zijn, komt door het frequente en efficiënte gebruik dat Borges ervan maakt. Het is eruditie die ontstaan is vanuit fixaties en obsessies, dat wil zeggen met directe gebruikswaarde. Zij wordt niet geëtaleerd; zij is juist door haar trefzekerheid vrijwel onopvallend. Eruditie kan een van de vormen zijn die bescheidenheid aanneemt. De preoccupaties van Borges zijn, evenals in zijn gedichten en verhalen, ook hier het doorlaatbaar maken van de begrenzingen die de soliditeit van het dagelijks leven uitmaken: persoonlijke identiteit, plaats, tijd. Vrijwel iedere Borges-lezer kent de onbeholpen momenten waarop tijdens de lectuur kloeke begrippen als pantheïsme, platonisme, eclecticisme, solipsisme, estheticisme het hoofd eventjes doorkruisen; dit is niet de gelegenheid om ze zonder nutteloos gegoochel te verbinden. Ik hoop dat een andere keer te doen, met de essays als vertrekpunt. Want de essays stellen, voor mijn gevoel, vraagstukken als: hoeveel ernst is het Borges nu eigenlijk met dat geplatoniseer van hem? minstens even indringend aan de orde als zijn poëzie en verhalen. Als de wereldgeschiedenis níet bestaat uit enkele telkens terugkerende centrale metaforen, dan toch in ieder geval het werk van Borges. Zijn essays zijn onderzoekingen van die metaforen, die zijn werk uitmaken; of dat van zijn voorgangers. Want als Borges Kafka van voorlopers voorziet, werkt hij aan zijn eigen genealogie. Het zijn misschien die metaforen zèlf, veeleer dan de platoons-pantheïstische traditie waaruit ze voortgekomen zijn, die bij Borges zo'n grote kracht hebben. Bij hem zijn het verbeeldingen van een filosofie die geen aanspraak laten gelden op waarheid, maar alleen op zeggingskracht. Literatuur is het gebied waar filosofieën niet zozeer gelijk krijgen (dat krijgen ze nergens) als wel hun levensvatbaarheid tonen.
Nicolaas Matsier | |
De muur en de boekenHe, whose long wall the wand'ring Tartar bounds.. Ik las onlangs dat de man die bevel gaf tot het bouwen van de bijna oneindige Chinese Muur de eerste Keizer was, Sje Hwang-ti, die tevens verordende dat alle boeken van voor zijn tijd verbrand moesten worden. Dat de twee grootscheepse ondernemingen - de vijf-of zeshonderd mijl steen om de barbaren te weren, en de rigoureuze vernietiging van de geschiedenis, dat wil zeggen het verleden - voortgekomen waren uit één persoon, voor wie ze op de een of andere manier kenmerkend waren, bezorgde me een onverklaarbare voldoening en, tegelijk, verwarring. Het doel van deze kanttekening is de redenen voor die emotie te onderzoeken. Historisch gezien is er niets mysterieus aan de twee maatregelen. Ten tijde van de oorlogen van Hannibal onderwierp Sje Hwang-ti, koning van Tj'in, de Zes Koninkrijken en maakte een eind aan het feodale systeem; hij richtte de muur op, omdat muren verdedigingswerken waren; hij verbrandde de boeken, omdat de oppositie zich erop beriep om de oude keizers te prijzen. Boeken verbranden en versterkingen oprichten zijn gebruikelijke bezigheden van vorsten; het enige uitzonderlijke aan Sje Hwang-ti was de schaal waarop hij werkte. Dat is de mening van sommige sinologen, maar ik voor mij geloof dat de vermelde feiten meer zijn dan een overdrijving of hyperbool van triviale verordeningen. Dat een boomgaard of een tuin omheind wordt, is niet ongewoon; dat een keizerrijk omheind wordt wel. Evenmin is het een kleinigheid om te verlangen dat het meest traditionele der rassen afstand doet van de herinnering aan zijn verleden, mythisch of werkelijk. De Chinezen hadden een tijdrekening van drieduizend jaar (en in die jaren de Gele Keizer en Tsjwang-tse en Confucius en Lau-tse), toen Sje Hwang-ti bevel gaf dat de geschiedenis met hem diende te beginnen. Sje Hwang-ti had zijn moeder verbannen omdat zij een lichtmis was; in zijn harde rechtvaardigheid zagen de orthodoxen niets dan oneerbiedigheid; mogelijk wilde Sje Hwang-ti de canonieke boeken verdelgen omdat zíj hem aanklaagden; mogelijk wilde Sje Hwang-ti het hele verleden vernietigen om éen enkele herinnering te vernietigen: de schanddaad van zijn moeder. (Op soortgelijke manier liet een koning, in Judea, alle kinderen doden om er éen te doden.) Deze gissing is het overwegen waard, maar zegt ons niets over de muur, de andere kant van de mythe. Sje Hwang-ti verbood, volgens de historici, het noemen van de dood, hij zocht naar het elixer van de onsterflijkheid en werd een kluizenaar in een zinnebeeldig paleis, dat evenveel kamers telde als er dagen zijn in het jaar. Deze feiten suggereren dat de muur in de ruimte en de brand in de tijd magische barrières waren, bestemd om de dood tot staan te brengen. Alle dingen ver- | |
[pagina 44]
| |
langen naar de voortzetting van hun wezen, heeft Baruch Spinoza geschreven; misschien geloofden de Keizer en zijn magiërs dat de onsterflijkheid intrinsiek was en dat het verval niet kon intreden in een gesloten cirkel. Misschien wilde de Keizer het begin van de tijd herscheppen en noemde hij zich Eerste om werkelijk eerste te zijn, en noemde hij zich Hwang-ti om op een of andere manier Hwang-ti te zijn, de legendarische keizer die het schrift en het kompas uitvond. Deze gaf, volgens het Boek der Riten, hun ware naam aan de dingen; zo ging Sje Hwang-ti er, op inscripties die nog bestaan, prat op dat alle dingen onder zijn regering de naam droegen die hun toekwam. Hij droomde ervan een onsterflijke dynastie te stichten; hij decreteerde dat zijn erfgenamen genoemd zouden worden Tweede Keizer, Derde Keizer, Vierde Keizer, en zo voort tot in het oneindige... Ik heb gesproken van een magisch plan; we zouden ook kunnen veronderstellen dat het oprichten van de muur en het verbranden van de boeken geen gelijktijdige daden waren. Dat zou ons (afhankelijk van de gekozen volgorde) het beeld geven van een koning die begon met vernietigen en er vervolgens in berustte te conserveren, dan wel het beeld van een ontgoochelde koning die vernietigde wat hij eerder verdedigd had. Beide gissingen zijn dramatisch, maar missen voorzover ik weet een historische basis. Herbert Allen Giles vertelt dat allen die boeken verborgen, gebrandmerkt werden met een gloeiend ijzer en veroordeeld aan de buitensporige muur te bouwen tot de dag van hun dood. Deze kennis begunstigt of verdraagt een andere interpretatie. Wellicht was de muur een metafoor, wellicht veroordeelde Sje Hwang-ti degenen die het verleden aanbaden tot een werk, even onmetelijk als het verleden, even plomp en even nutteloos. Wellicht was de muur een uitdaging en dacht Sje Hwang-ti: ‘De mensen houden van het verleden en tegenover die liefde sta ik machteloos, en staan mijn beulen machteloos, maar op een dag zal er een man zijn die voelt wat ik voel, en hij zal mijn muur vernietigen zoals ik de boeken heb vernietigd, en hij zal mijn nagedachtenis uitwissen en mijn schaduw zijn en mijn spiegel en hij zal het niet weten.’ Wellicht ommuurde Sje Hwang-ti zijn keizerrijk omdat hij wist dat het breekbaar was, en vernietigde hij de boeken omdat hij begreep dat het heilige boeken waren, ofwel boeken die onderwijzen wat heel het universum of het geweten van ieder mens onderwijzen. Wellicht zijn de verbranding van de bibliotheken en de bouw van de muur ondernemingen die elkaar op een geheime manier teniet doen. De hardnekkige muur, die op dit ogenblik, en altijd, zijn systeem van schaduwen werpt over landen die ik niet zien zal, is de schaduw van een caesar die de eerbiedigste der naties bevel gaf haar verleden te verbranden; dit idee op zichzelf is het waarschijnlijk dat ons treft - los van de vele gissingen die het toelaat. (Zijn verdienste zou gelegen kunnen zijn in de tegenstelling tussen constructie en destructie op enorme schaal.) Generaliserend zouden we uit de bovenstaande kwestie de gevolgtrekking kunnen maken dat alle vormen hun verdienste hebben in zichzelf en niet in een gegiste inhoud. Dat zou overeenkomen met de these van Benedetto Croce; in 1877 had Pater al gesteld dat alle kunsten ernaar streven op muziek te lijken, die niets anders is dan vorm. Muziek, staten van geluk, mythologie, gezichten gewrocht door de tijd, bepaalde schemeringen en bepaalde plaatsen, zij willen ons iets zeggen, of hebben iets gezegd dat we niet hadden mogen missen, of staan op het punt iets te zeggen; dat aanstaande van een openbaring die niet plaatsvindt, is, misschien, het esthetische feit.
Buenos Aires, 1950 | |
Partiële toverkrachten in de QuijoteWaarschijnlijk zijn deze opmerkingen al eens gemaakt, en misschien vele malen; het debat over hun nieuwheid interesseert me minder dan dat over hun mogelijke waarheid. Vergeleken met andere klassieke boeken (de Ilias, de Aeneis, de Pharsalia, Dante's Komedie, de tragedies en komedies van Shakespeare) is de Quijote realistisch; dit realisme verschilt evenwel essentiëel van de soort die de negentiende eeuw beoefende. Joseph Conrad kon schrijven dat hij het bovennatuurlijke buiten zijn werk hield, omdat, als hij het toeliet, hij zou lijken te ontkennen dat het alledaagse wonderbaarlijk was; ik weet niet of Miguel de Cervantes dat inzicht deelde, maar ik weet dat de vorm van de Quijote hem ertoe bracht om tegenover een denkbeeldige, poëtische wereld een reële, prozaïsche wereld te stellen. Conrad en Henry James maakten romans van de werkelijkheid omdat zij haar poëtisch achtten; voor Cervantes zijn het werkelijke en het poëtische tegenstrijdigheden. De uitgestrekte en vage geografie van de Amadís contrasteert hij met de stoffige wegen en de smerige herbergen van Castilië; stellen wij ons bij een romancier van onze tijd voor dat hij met parodistische bedoeling tankstations benadrukt. Cervantes heeft voor ons de poëzie van het Spanje van de zeventiende eeuw gecreëerd, maar noch die eeuw noch dat Spanje waren poëtisch voor hem; mannen als Unamuno of Azorín of Antonio Machado, die ontroerd werden door de evocatie van de Mancha, zouden hem onbegrijpelijk zijn voorgekomen. De opzet van zijn werk ontzegde hem het wonderbaarlijke; maar het wonderbaarlijke diende wel te figureren, al was het maar indirect, zoals misdaden en mysterie in een parodie op de detective-roman. Cervantes kon geen beroep doen op talismans of tovenarijen, maar hij zinspeelde op een subtiele en juist daardoor doeltreffender manier op het bovennatuurlijke. Diep in zijn hart hield Cervantes van het bovennatuurlijke. Paul Groussac merkte in 1924 op: ‘Met wat slecht aangebracht Latijns en Italiaans vernis kwam Cervantes' literaire productie vooral voort uit de herders- en ridderromans, ver- | |
[pagina 45]
| |
dichtingen die hem soelaas gaven in zijn gevangenschap’. De Quijote is minder een tegengif tegen die verzinsels dan een geheim nostalgisch afscheid. In werkelijkheid is iedere roman een ideaal ontwerp; Cervantes schept er genoegen in om het objectieve en het subjectieve, de wereld van de lezer en de wereld van het boek, te vermengen. In de hoofdstukken die de vraag aan de orde stellen of het bekken van de barbier een helm is en het pakzadel een harnas, wordt het probleem expliciet behandeld; andere passages, zoals ik al vermeldde, zinspelen erop. In het zesde hoofdstuk van het eerste deel bezichtigen de priester en de barbier de bibliotheek van Don Quijote; verbazend genoeg is een van de bekeken boeken de Galatea van Cervantes, en het blijkt dat de barbier een vriend van hem is die hem niet al te zeer bewondert; hij zegt dat Cervantes geverseerder is in ongelukken dan in verzen en dat het boek een vrij goede plot heeft, iets aan de orde stelt en niets besluit. De barbier, een droom van Cervantes of een vorm van éen van Cervantes' dromen, geeft een oordeel over Cervantes... Even verbazend is het om te vernemen, aan het begin van het negende hoofdstuk, dat de hele roman vertaald is uit het Arabisch, dat Cervantes zich het manuscript op de markt van Toledo heeft aangeschaft, en het heeft laten vertalen door een Morisk, aan wie hij meer dan anderhalve maand onderdak verschaft heeft in zijn huis, terwijl hij het werk voltooide. We denken aan Carlyle, die voorwendde dat de Sartor Resartus een gedeeltelijke vertaling was van een in Duitsland door dr. Diogenes Teufelsdroeck gepubliceerd werk; we denken aan de Castiliaanse rabbijn Moisés de León, die de Zohar of Boek der schittering schreef, en het openbaar maakte als het werk van een Palestijnse rabbijn uit de derde eeuw. Dit spel van vreemde dubbelzinnigheden culmineert in het tweede deel; de protagonisten hebben het eerste gelezen: de protagonisten van de Quijote zijn eveneens lezers van de Quijote. Hier is het onvermijdelijk te herinneren aan het geval van Shakespeare, die in het toneel van de Hamlet een ander toneel insluit, waar een tragedie wordt vertoond die min of meer die van de Hamlet is; de onvolmaakte overeenstemming tussen het hoofdwerk en het secundaire vermindert de doeltreffendheid van die insluiting. Een kunstgreep, analoog aan die van Cervantes en zelfs verbazingwekkender, komt voor in de Ramayana, het gedicht van Valmiki dat de heldendaden van Rama en zijn strijd tegen de boze geesten verhaalt. In het laatste boek zoeken Rama's kinderen, die niet weten wie hun vader is, beschutting in een woud waar een asceet ze leert lezen. Die meester is, vreemd genoeg, Valmiki; het boek dat ze bestuderen, is de Ramayana. Rama beveelt een paardenoffer; op die plechtigheid verschijnt Valmiki met zijn leerlingen. Begeleid op een luit zingen zij de Ramayana. Rama hoort zijn eigen geschiedenis, herkent zijn kinderen, en beloont vervolgens de dichter... Het toeval heeft iets soortgelijks bewerkstelligd in Duizend-en-éen-nacht. Die compilatie van fantastische verhalen dupliceert en redupliceert tot in het duizelingwekkende de vertakkingen van een centrale vertelling in bijkomstige vertellingen, evenwel zonder een poging te doen om de graad van hun werkelijkheden aan te geven, en het effect (dat diep had moeten zijn) is oppervlakkig als een Perzisch tapijt. De geschiedenis waarmee de reeks opent, is bekend: de desolate eed van de koning die iedere nacht een maagd huwt welke hij in de dageraad laat onthoofden, en de doortastendheid van Scherazade die hem met fabels afleidt totdat boven hen beiden duizend-en-éen-nacht verstreken zijn en zij hem hun zoon toont. De noodzaak om duizend-en-éen afdelingen vol te krijgen, verplichtte de afschrijvers van het werk tot interpolaties van alle soorten. Geen is zo verwarrend als die van nacht DCII, magisch onder de nachten. In die nacht hoort de koning uit de mond van de koningin zijn eigen geschiedenis. Hij hoort het begin van de geschiedenis, die alle andere verhalen evenzeer omvat als - monsterlijkerwijs - zichzelf. Ziet de lezer duidelijk de onafzienbare mogelijkheid in van deze interpolatie, het merkwaardige gevaar? Dat de koningin voortgaat en de onbeweeglijke koning voor altijd zal luisteren naar de verminkte geschiedenis van Duizend-en-éen-nacht, nu oneindig en cirkelvormig... De uitvindingen van de filosofie zijn niet minder fantastisch dan die van de kunst: Josiah Royce heeft in het eerste deel van het werk The World and the Individual (1899) de volgende geformuleerd: ‘Laten we ons indenken dat een deel van de bodem van Engeland volmaakt geëgaliseerd wordt, en dat een cartograaf daarop een kaart van Engeland ontwerpt. Het werk is volmaakt, er is geen detail van de bodem van Engeland, hoe miniem ook, dat niet geregistreerd wordt op de kaart; alles vindt daar zijn weergave. Die kaart dient bijgevolg een kaart te bevatten van de kaart, die een kaart dient te bevatten van de kaart van de kaart, en zo voort tot in het oneindige.’ Waarom maakt het ons onrustig dat de kaart ingesloten is in de kaart en de duizend-en-éen-nacht in het boek Duizend-en-éen-nacht? Waarom maakt het ons onrustig dat Don Quijote een lezer is van de Quijote, en Hamlet een toeschouwer van Hamlet? Ik geloof dat ik het antwoord gevonden heb: die omkeringen suggereren dat, als de karakters in een verhaal lezers of toeschouwers kunnen zijn, wij, hun lezers of toeschouwers, fictief kunnen zijn. In 1853 merkte Carlyle op dat de algemene geschiedenis een oneindig heilig boek is, dat alle mensen schrijven en lezen en trachten te begrijpen, en waarin zij ook geschreven worden. | |
[pagina 46]
| |
Kafka en zijn voorlopersIk heb me wel eens een onderzoek voorgenomen naar de voorlopers van Kafka. Aanvankelijk dacht ik dat hij even uitzonderlijk was als de Phoenix van de retorische loftuitingen; toen ik hem beter kende, meende ik zijn stem, of zijn gewoonten, te herkennen in de teksten van verscheidene literaturen en verscheidene periodes. Ik zal er hier een paar vermelden, in chronologische volgorde. De eerste is Zeno's paradox tegen de beweging. Een bewegend lichaam dat zich bevindt op punt A (aldus Aristoteles) zal niet in staat zijn B te bereiken, want daarvóor dient het de helft van de afstand tussen die twee af te leggen, en daarvoor de helft van de helft, en daarvoor de helft van de helft van de helft, en zo voort tot in het oneindige; de vorm van dit beroemde probleem is, exact, die van Het slot, en het bewegende lichaam en de pijl en Achilles zijn de eerste Kafkiaanse personages in de literatuur. In de tweede tekst die het toeval der boeken me bracht, is de verwantschap niet gelegen in de vorm maar in de toon. Het betreft een fabel van Han Yu, een prozaïst uit de negende eeuw, en hij staat in de bewonderenswaardige Anthologie raisonnée de la littérature chinoise (1948) van Margouliès. Dit is de alinea die ik aangestreept heb, mysterieus en kalm: ‘Algemeen erkend wordt dat de eenhoorn een bovennatuurlijk wezen is, en van goede voorbetekenis; aldus verklaren de oden, de annalen, de biografieën van illustere mannen, en andere teksten van onbetwist gezag. Zelfs de kinderen en vrouwen uit het volk weten dat de eenhoorn een gunstig voorteken is. Maar dit dier maakt geen deel uit van de huisdieren, het is niet altijd makkelijk te vinden, het leent zich niet tot classificatie. Het lijkt niet op het paard of de stier, de wolf of het hert. Zodoende zouden we tegenover de eenhoorn kunnen staan en niet weten dat het er een was. We weten dat een bepaald dier met manen een paard is, en dat een met horens een stier is. We weten niet hoe de eenhoorn eruit ziet’.Ga naar voetnoot1 De derde tekst is afkomstig uit een meer voorzienbare bron: de geschriften van Kierkegaard. De geestverwantschap van beide schrijvers is een zaak waarvan niemand onkundig is; wat nog niet belicht is, voorzover ik weet, is het feit dat Kierkegaard, evenals Kafka, wemelt van godsdienstige parabels met een contemporain en burgerlijk thema. Lowrie citeert er twee in zijn Kierkegaard (Oxford University Press, 1938). De ene is de geschiedenis van een vervalser die, onder voortdurende bewaking, bankbiljetten van de Bank van Engeland controleert; op dezelfde manier moet God argwaan hebben gekoesterd jegens Kierkegaard en hem een missie hebben toevertrouwd, juist omdat Hij wist dat hij vertrouwd was met het kwaad. Het onderwerp van de andere zijn de expedities naar de Noordpool. De Deense pastoors hadden vanaf hun kansels bekend gemaakt dat deelname aan die expedities nuttig zou zijn voor het eeuwig heil van de ziel. Zij gaven evenwel toe dat het moeilijk en wellicht onmogelijk was de Pool te bereiken, en dat niet iedereen een dergelijk avontuur kon ondernemen. Tenslotte kondigden ze aan dat elke reis - van Denemarken naar Londen, laten we zeggen, met de lijnboot -, of een zondags uitstapje in een huurrijtuig, welbeschouwd een werkelijke expeditie naar de Noordpool was. De vierde prefiguratie die ik gevonden heb, is het gedicht Fears and Scruples van Browning, dat in 1876 gepubliceerd werd. Een man heeft een beroemde vriend, of meent die te hebben. Nooit heeft hij hem gezien, en feitelijk is deze tot op heden nog niet in staat geweest hem te helpen, maar hij staat erom bekend dat hij heel edele eigenschappen heeft, en er zijn authentieke brieven in omloop. Sommigen trekken zijn goede eigenschappen in twijfel, en grafologen verklaren de brieven voor apocrief. De man vraagt, in het laatste vers: ‘En als deze vriend nu eens... God was?’ Mijn aantekeningen bevatten ook twee verhalen. Het ene is uit Histoires désobligeantes van Léon Bloy en verhaalt het geval van enkele personen die een overvloed aan globes, atlassen, spoorboekjes en koffers hebben, en die sterven zonder hun geboortestad te hebben kunnen verlaten. Het andere is getiteld Carcassonne en geschreven door Lord Dunsany. Een onoverwinnelijk leger krijgslieden vertrekt uit een oneindig kasteel, onderwerpt koninkrijken, teistert woestijnen en gebergten, maar nooit bereiken zij Carcassonne, hoewel ze de stad éen maal zien liggen. (Dit verhaal is, zoals men gemakkelijk zal opmerken, de nauwkeurige keerzijde van het andere; in het eerste wordt er nooit vertrokken uit een stad; in het laatste wordt hij nooit bereikt.) Als ik me niet vergis, lijken de heterogene fragmenten die ik opgesomd heb op Kafka; als ik me niet vergis, lijken ze niet alle op elkaar. Dit laatste feit is het meest significant. In elk van deze teksten is Kafka's idiosyncrasie, in meerdere of mindere mate, aanwezig, maar als Kafka niet geschreven had, zouden we haar niet waarnemen; dat wil zeggen, zij zou niet bestaan. Het gedicht Fears and Scruples van Robert Browning is een profetie van Kafka's werk, maar onze lectuur van Kafka verfijnt en verandert onze lectuur van het gedicht voelbaar. Browning las het niet zoals wij het nu lezen. In het vocabulaire van de kritiek is het woord ‘voorloper’ onmisbaar, maar men zou moeten proberen het te zuiveren van elke connotatie van polemiek of rivaliteit. Het feit is dat iedere schrijver zijn voorlopers creëert. Zijn werk wijzigt onze opvatting van het verleden, zoals het de toekomst zal wijzigen.Ga naar voetnoot2 In deze correlatie is de identiteit of pluraliteit van mensen van geen enkel belang. De eerste Kafka van Betrachtung is minder een voorloper van de Kafka van de schaduwachtige mythen en gruwelijke instituties dan Browning of Lord Dunsany. | |
[pagina 47]
| |
Over de cultus der boekenIn boek VIII van de Odyssee staat dat de goden tegenslagen weven opdat het komende generaties niet zal ontbreken aan stof tot zingen; de verklaring van Mallarmé dat de wereld bestaat om uit te monden in een boek lijkt, zo'n dertig eeuwen later, hetzelfde concept te herhalen van een esthetische rechtvaardiging van het kwaad. De twee teleologieën vallen echter niet volledig samen; die van de Griek stemt overeen met het tijdperk van het gesproken woord, en die van de Fransman met een tijdperk van het geschreven woord. In de ene is sprake van zingen en in de andere van boeken. Een boek, ieder boek, is voor ons een heilig object; Cervantes, die misschien niet naar alles luisterde wat de mensen zeiden, las zelfs ‘de flarden papier in de straten’. In een van Bernard Shaws komedies bedreigt het vuur de bibliotheek van Alexandrië; iemand roept uit dat de herinnering der mensheid zal verbranden, en Caesar zegt tegen hem: ‘Laat haar maar verbranden. Het is een herinnering aan schanddaden’. Naar mijn mening zou de historische Caesar het bevel dat de auteur hem toeschrijft goedkeuren of veroordelen, maar hij zou het niet, zoals wij, beschouwen als een heiligschennende grap. De reden is duidelijk: voor de ouden was het geschreven woord niets anders dan een surrogaat voor het gesproken woord. Het heet dat Pythagoras niet schreef; Gomperz (Griechische Denker, I, 3) verdedigt dat Pythagoras dit deed omdat hij meer vertrouwen had in de verdiensten van mondeling onderricht. Krachtiger dan de loutere onthouding van Pythagoras is Plato's ondubbelzinnige getuigenis. Deze beweerde in de Timaeus: ‘Het is een zware taak om de maker en vader van dit heelal te ontdekken, en wanneer hij eenmaal ontdekt is, is het onmogelijk hem aan alle mensen te verklaren’, en in de Phaedrus vertelde hij een Egyptische mythe tegen het schrijven (welks beoefening ertoe leidt dat mensen de training van het geheugen verwaarlozen en aangewezen zijn op symbolen), en zei hij dat boeken lijken op de geschilderde figuren ‘die levend schijnen, maar taal noch teken geven op de vragen die men ze stelt’. Om dit bezwaar te verzachten of te elimineren, concipieerde hij de filosofische dialoog. De leraar kiest de leerling, maar het boek kiest zijn lezers, die slecht of dom kunnen zijn, niet; die Platoonse argwaan bestaat voort in de woorden van Clemens van Alexandrië, een man van heidense vorming: ‘Het voorzichtigste is, niet te schrijven, maar door het gesproken woord te leren en te onderwijzen, want het geschrevene blijft’ (Stromateis), en in deze woorden uit dezelfde verhandeling: ‘Alle dingen in een boek schrijven is een zwaard achterlaten in de handen van een kind’, die evenzeer afstammen van de evangelische woorden: ‘Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u verscheuren’. Dit oordeel is van Jezus, de grootste der mondelinge leraren, die slechts eenmaal enkele woorden op degrond schreef, en geen mens las wat Hij geschreven had (Johannes 8:6). Clemens Alexandrinus schreef over zijn argwaan jegens het schrift aan het einde van de tweede eeuw; aan het einde van de vierde eeuw begon het mentale proces dat na vele generaties zou culmineren in de overheersing van het geschreven over het gesproken woord, van de pen over de stem. Een verwonderlijk toeval heeft gewild dat een schrijver het ogenblik (ik overdrijf nauwelijks als ik het een ogenblik noem) zou vastleggen waarop het gigantische proces begon. Augustinus vertelt in boek VI van de Belijdenissen: ‘Wanneer Ambrosius las, bewogen zijn ogen over de bladzijden, en drong zijn ziel in de betekenis door, zonder dat hij een woord uitte of zijn tong bewoog. Vele malen - want het was niemand verboden binnen te treden en niemand werd aangediend - zagen we hem stil lezen en nooit op een andere manier, en na een poosje plachten we weg te gaan, in de veronderstelling dat hij niet gestoord wilde worden in de korte tussentijd die hij gebruikte om zijn geest, vrij van het tumult van andermans zaken, te laten herstellen, want misschien vreesde hij dat iemand die luisterde hem, een moeilijk gedeelte van de tekst horend, zou kunnen vragen om uitleg van een duistere passage of het met hem zou willen bespreken, en hem daarmee beletten zoveel rollen te lezen als hij verlangde. Ik geloof dat hij op die manier las om zijn stem te sparen, die gemakkelijk geforceerd werd. In elk geval, wat het oogmerk van die man ook was, het was | |
[pagina 48]
| |
zeker goed’. Augustinus was een leerling van Ambrosius, bisschop van Milaan, omstreeks het jaar 384; dertien jaar later, in Numidië, stelde hij zijn Belijdenissen op schrift en nog steeds maakte dat zonderlinge schouwspel hem onrustig: een man in een kamer, met een boek, lezend zonder de woorden uit te spreken.Ga naar voetnoot1 Die man ging van het schriftteken direct naar het begrip, voorbijgaand aan het klankteken; de vreemde kunst die hij initieerde, de kunst van het stillezen, zou leiden tot wonderbaarlijke consequenties. Zij zou, vele jaren later, leiden tot het concept van het boek als doel, niet als middel tot een doel. (Dit mystieke concept zou, overgedragen op de profane literatuur, de uitzonderlijke lotsbestemmingen voortbrengen van Flaubert en van Mallarmé, van Henry James en van James Joyce.) Boven de notie van een God die met de mensen spreekt om ze iets op te dragen of iets te verbieden, plaatst zich die van het Absolute Boek, die van een Heilige Schrift. Voor de moslims is de Koran (ook genoemd Het Boek, Al Kitab) niet slechts een werk van God, zoals de zielen der mensen of het heelal; het is een van de attributen van God, zoals Zijn eeuwigheid of Zijn gramschap. In hoofdstuk XIII lezen we dat de oorspronkelijke tekst, De Moeder van het Boek, bewaard wordt in de Hemel. Mohammed-al-Ghazali, de Algazel van de scholastici, verklaarde: ‘De Koran wordt gekopiëerd in een boek, uitgesproken met de tong, herinnerd in het hart, en nochtans blijft hij voortbestaan in het centrum van God, en zijn gang door de geschreven bladzijden en het menselijk begrip verandert hem niet’. George Sale merkt op dat deze ingeschapen Koran niets anders is dan zijn idee of Platoonse archetype; het is waarschijnlijk dat Algazel een beroep deed op de archetypen, die de Islam bereikt hadden via de encyclopedie van de Broeders der Zuiverheid en via Avicenna, om de notie van de Moeder van het Boek te rechtvaardigen. Nog extravaganter dan de moslims waren de joden. In het eerste hoofdstuk van hun Bijbel is de fameuze zin te vinden: ‘En God zeide: Er zij licht; en er was licht’; de kabbalisten redeneerden dat de kracht van het bevel van de Heer voortkwam uit de letters van de woorden. De Sefer Jetsirah (Boek van de vorming), geschreven in Syrië of Palestina rond de zesde eeuw, openbaart dat Jehovah der Heerscharen, God van Israël, en Almachtig God, het Heelal schiep door middel van de hoofdtelwoorden van een tot tien en de tweeëntwintig letters van het alfabet. Dat de getallen instrumenten of elementen van de Schepping zouden zijn, is het dogma van Pythagoras en Iamblichus; dat de letters het zouden zijn, is een duidelijke aanwijzing voor de nieuwe cultus van het schrift. De tweede alinea van het tweede hoofdstuk luidt: ‘Tweeëntwintig fundamentele letters: God tekende ze, graveerde ze, combineerde ze, woog ze, veranderde ze, en bracht met hen alles voort dat is en alles dat zal zijn’. Vervolgens wordt geopenbaard welke letter macht heeft over lucht, welke over water, welke over vuur, welke over wijsheid, welke over vrede, welke over genade, welke over slaap, welke over toorn, en hoe (bij voorbeeld) de letter kaf, die macht heeft over het leven, gebruikt werd om de zon in de wereld te vormen, de woensdag in het jaar, en het linker oor aan het lichaam. Nog verder gingen de christenen. De gedachte dat de godheid een boek had geschreven, bewoog hen ertoe zich voor te stellen dat Hij er twee had geschreven, en dat het andere het heelal was. In het begin van de zeventiende eeuw verklaarde Francis Bacon in zijn Advancement of Learning dat God ons twee boeken aanbood opdat wij niet tot dwaling zouden vervallen: het eerste, het boek der Schriften, openbaart Zijn wil; het tweede, het boek der schepselen, openbaart Zijn macht en is de sleutel tot het eerste. Bacon beoogde veel meer dan het maken van een metafoor; hij meende dat de wereld herleidbaar was tot essentiële vormen (temperaturen, dichtheden, gewichten, kleuren), die in een beperkt aantal een abecedarium naturae vormden, of een reeks letters waarmee de universele tekst geschreven wordt.Ga naar voetnoot2 Rond 1642 bevestigde Sir Thomas Browne dit: ‘Twee boeken zijn het waaruit ik mijn theologie pleeg te leren: de Heilige Schrift, en dat universele en openbare manuscript dat open ligt voor aller ogen. Wie Hem nooit zagen in het eerste, hebben Hem ontdekt in het andere’ (Religio Medici, I, 16). In dezelfde alinea staat te lezen: ‘Alle dingen zijn kunstmatig, want de Natuur is de Kunst van God’. Tweehonderd jaar verstreken, en de Schot Carlyle overtrof Bacons gissing in verscheidene van zijn werken en in het bijzonder in het essay over Cagliostro; hij liet drukken dat de algemene geschiedenis een Heilige Schrift was, die we onzeker ontcijferen en schrijven, en waarin we ook geschreven worden. Later schreef Léon Bloy: ‘Er is op aarde geen menselijk wezen dat in staat is te verklaren wie het is. Niemand weet waartoe hij op deze wereld is gekomen, waarmee zijn daden, zijn gevoelens, zijn ideeën overeenkomen, noch wat zijn werkelijke naam is in het register van het Licht... De geschiedenis is een onmetelijke liturgische tekst, waarde iota's en de tittels niet minder waard zijn dan verzen of hele hoofdstukken; maar het belang van het een en het ander is niet vast te stellen en diep verborgen’ (L'Ame de Napoléon, 1912). De wereld bestaat volgens Mallarmé ter wille van een boek; volgens Bloy zijn wij verzen of woorden of letters van een magisch boek, en dat onophoudelijke boek is het enige dat er in de wereld is: beter gezegd, het is de wereld.
Buenos Aires, 1951 |
|