[Gipsverband (vervolg)]
het was een soort geeuwen dat geen verlichting schonk, wel kramp in de kaken.
‘Nou ja, als 't je niet interesseert...’ zei Flix geërgerd, en hij nam nog een slok cognac.
‘Ik kan er niets aan doen. Het is geen gapen uit slaap of honger of verveling. Het is... Ik weet 't niet. Zo iets heb ik nog nooit meegemaakt.’
Inderdaad had ik (of Ali) het nooit zover laten komen dat ik aan abstinentieverschijnselen ten prooi was gevallen.
Bij het gapen begonnen tranen uit mijn ogen te stromen. Even later kwam daar een druipneus bij. Om mijn onrust te verdrijven ging ik in het gangpad op en neer lopen. Maar slapte in mijn benen, die zich niet langer schrap wisten te zetten tegen het schokken van de trein, dwong me al gauw weer te gaan zitten. Een heftig rillen nam een aanvang. Tegelijk zweette ik over mijn hele lichaam. Het geeuwen werd erger; ik kreeg mijn mond nauwelijks meer dicht. Schrokkende geluiden.
Flix' gezicht drukte nu geen verwondering meer uit, ook geen mededogen, alleen nog afgrijzen. Hij morrelde aan de verwarmingsknop, maar met het oog op mijn gespleten toestand wist hij niet of hij de warmte moest opvoeren dan wel temperen. Hij keek me hulpeloos aan.
‘Hoger...’ wist ik tussen twee geeuwen door uit te brengen. ‘Hoger zetten.’
‘Hij kan niet hoger. Laten we ergens anders gaan zitten.’ En we verhuisden naar een ander compartiment. Flix verzekerde me dat het hier ‘veel en veel warmer’ was, maar ik merkte er niets van. Hij bracht de bagage over, behalve de zware hutkoffer met zijn materialen en gereedschappen; die liet hij staan.
Onophoudelijk bleef er vocht uit mijn neus en ogen stromen. Mijn gezicht, mijn hals, mijn overhemd - alles nat.
In Basel kreeg de trein, alweer, een andere samenstelling. Bijna een uur lang werd er heen en weer gerangeerd, wat me nog zieker scheen te maken. Vooruit... achteruit... een dreun voor... een dreun achter. Voortdurend werden de kaarten geschud. Het was al lang niet meer de trein waar we de vorige avond in waren gestapt. Toen hij zonder onderbrekingen enkele minuten in dezelfde richting had gereden, viel ik in slaap.
Ik droomde van het spel ‘Blaasvoetbal’. Op het stukje aluminiumfolie waarmee ik de binnenkant had bekleed van een theezeefje dat ik boven een kaarsvlam hield, begon het fijne grind in damp over te gaan. Dit was het moment om te inhaleren, maar ik kon geen keuze maken uit de gekleurde pijpjes. Rood, groen, blauw, geel - ik wist niet welke kleur te nemen. Mijn vrije hand hing er besluiteloos boven. En ondertussen vervluchtigde de kostbare stof. Het was om razend te worden...
In ontzetting werd ik wakker van iets groots en heftigs dat jankend ons compartiment indook. Het was elf uur; we stonden stil in de grensplaats Chiasso. Ik zag het achterlijf van een enorme herdershond onder Flix' bank uitsteken; de gespierde staart ranselde mijn been. In de deuropening stonden twee mannen in blauwe overalls. Eén van hen had om zijn hand de lus van de lijn waar de hond aan vastzat, die luid piepend nog verder onder de lage bank scheen te willen kruipen. De mannen keken bezorgd. Samen trokken ze de hond de gang op, waar de ene hem in bedwang hield terwijl de andere in het compartiment languit op de grond ging liggen. Hij maaide met zijn arm onder Flix' bank en veegde een hoop troep tevoorschijn. Stofvlokken, papierproppen, sinaasappelschillen, haarballen, een verlept condoom, een balpen, een bierblikje, en een zo te zien half vol pakje sigaretten. Ik begreep nu waarom de man een werkpak droeg. Hij schudde het blikje. Leeg. Toen hij de hond het pakje voorhield, klonk een doordringend gejank. De hond rukte aan zijn halsband die door de andere man met twee handen werd vastgehouden; bovendien hield hij het achterlijf van de hond tussen zijn knieën geklemd. Uit het zilverpapier van het pakje kwamen twee dunne plakken tevoorschijn: de gedroogde en samengeperste zwarte stront van het stinkdier waarop de hond, als jachthond, eenzijdig was afgericht. Eindelijk was hij zijn prooi op het spoor...
De mannen gebaarden ons in het compartiment te blijven en