2
Die vrijdagavond ging ik naar de première van een stuk waarin Thjum, een vriend van me, de hoofdrol speelde. In een wit pak tussen allerlei historische en futuristische figuren stelde hij de ‘Nuling’ (of ‘Hedenaar’) voor.
In de pauze sprak ik een andere vriend van me: F(e)lix - Thjum's minnaar. Flix was beeldhouwer van beroep. Hij streefde in zijn werk een extreem soort realisme na, dat hij altijd en overal luid propageerde, zonder ooit iemand van zijn exacte bedoelingen te kunnen overtuigen. Een tijd geleden had hij, wist ik, van overheidswege een stipendium toegezegd gekregen voor een verblijf in New York. Hij zou binnenkort vertrekken, was me verteld. Ik vroeg hem of hij nog tijdig een loft-exchange had weten te regelen.
‘Nou en of! Een ruimte van zestienhonderd square feet in Lower Manhattan. Wat wil je nog meer? Van een meisje dat graag drie maanden in Amsterdam wil komen wonen. Maar ik heb afgezegd. Ik ga naar Napels. Voor die werkbeurs maakt het geen verschil.’
‘Napels? Waarom Napels? Niet bepaald een centrum van moderne kunst, zou ik zeggen.’
‘In Napels heb ik een atelier gehuurd. Maar het is me om Pompeji te doen. Ik ga beeldhouwwerken maken zoals ze daar bestaan.’
‘Daar kijk ik van op. Heb je je bekeerd tot de klassieke kunst?’ ‘Ik bedoel niet die drie of vier sculpturen die ze ginds onder de as uit hebben gehaald, nee, ik bedoel de lijken. De versteende lijken van de inwoners van Pompeji. Dàt zijn pas beelden, jongen! Niet door een slap kunstenaarshandje gevormd, maar door een kwaadaardige speling van de natuur herself. Ik gabij de Vesuvius in de leer, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik wil in een asregen veranderen.’
‘Asregen? Met wat voor materiaal denk je in Godsnaam te gaan werken?’
‘Nou, met van dat gipsverband natuurlijk. Net als Kienholz. Na die Art Show afgelopen zomer heb ik zijn manier van werken zo'n beetje bestudeerd. Die gipsen poppen - je hebt ze gezien. Nou, net als hij ga ik levende mensen in gipsverband wikkelen. Alleen... die klokken en die luidsprekers in plaats van koppen... nee, dat is niks voor mij. Bij mij moeten er gewone koppen op. Zo echt mogelijk. Maar goed... zogauw het spul hard begint te worden, knip ik dat gipsen pak in stukken en die stukken las ik weer aan elkaar tot holle poppen. Desnoods geef ik ze een houten geraamte. Ik laat mijn modellen zo natuurgetrouw mogelijk een doodspose aannemen. Ze moeten, bij wijze van spreken, sterven in het harnas dat ik aanbreng. Net als de inwoners van Pompeji... Samen met een scheikundestudent heb ik geprobeerd het gipsverband te perfectioneren. Maar ik ben nog lang niet tevreden. Ik wil het nòg elastischer hebben, zodat de ingepakte modellen hun laatste stuiptrekkingen in mijn materiaal kunnen drukken. Zonder dat het scheurt.’
‘Hm... De kunstenaarshand ontbreekt niet, als je het mij vraagt.’
‘Je hebt gelijk: niet helemaal. Nog niet. Mijn hand (de hand van degene die het verband aanlegt en het harnas openknipt) de hand van de werkman dus, die mag er wel in te ontdekken zijn. Maar de hand van de kunstenaar die ik ben moet er zoveel mogelijk uit geweerd worden. Door rechtstreeks contact met mijn materiaal verandert het model zichzelf in een kunstwerk. Dat is het credo van mijn realisme. - Vat je me?’
Ik zweeg en toen ik bleef zwijgen, verklaarde hij zich nader.
‘Kijk... Die draadloze overbrenging van model naar materiaal, daar wil ik vanaf. Want zo is het toch altijd geweest: dáár staat het model te poseren en hier, op vijf meter afstand, sta ik voor mijn ezel en doop mijn penseel, dat als antenne fungeert, in de verf op mijn palet en breng het model draadloos naar mijn witte papier of linnen over. De kunstenaar als marconist! Mijn streven is nu mijn papier, mijn linnen, mijn witte laken naar het model toe te dragen en het... om het model heen te draperen (letterlijk, Albert: draperen) en van mijn laken zijn pak te maken. Zodat het model zich, net als Christus deed met die kaasdoek van Veronica, rechtstreeks in mijn materiaal kan afdrukken. - Is dat niet de bel voor de tweede ronde?’
Na de voorstelling voegde Thjum zich bij ons. Hij had zich inmiddels omgekleed, maar was nog geschminkt. Gedrieën bleven we in het theatercafé zitten drinken en praten. Ten slotte hield ik mijn kritiek op Flix' realisme niet langer voor me. Thjummi luisterde aandachtig toe; hij koos geen partij.
‘Ja, jij!’ schreeuwde Flix tegen me. ‘Maar jij bent ook een zware... nou ja. Jij ziet alles door een roze bril van... van...’ (De afspraak was het woord niet uit te spreken.) ‘Je weet wat ik bedoel.’
‘Jij bent een drinker. Alcohol vreet je lever, je hart en je spieren weg. Je krijgt er tieten van en je ballen lossen er in op. Je giet jezelf vol vrouwelijke hormonen. Voor je 't weet ben je een half wijf.’
Daarom schold hij me uit voor ‘idealist’, waarmee hij wel niet bedoeld zal hebben dat ik er zoiets als idealen op nahield. We kregen bijna ruzie. Om het gesprek een wat vreedzamer wending te geven (Thjummi keek nogal zorgelijk) vroeg ik Flix wanneer hij dacht te vertrekken.
‘Zondagavond, met de Holland-Italië-Express. Wou je me komen uitzwaaien?’
‘Ik neem aan,’ zei ik tegen Thjum, ‘dat jij niet meegaat. Je zult voorlopig wel wat anders te doen hebben.’
Thjummi: ‘Ik vertrek later naar Napels. Eind december pas.